Skip to main content

Full text of "De opkomst van het Nederlandsch gezag over Ceilon. Eerste gedeelte"

See other formats


Google 


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  prcscrvod  for  gcncrations  on  library  shclvcs  bcforc  it  was  carcfully  scannod  by  Google  as  part  of  a  project 

to  make  the  world's  books  discoverablc  onlinc. 

It  has  survived  long  enough  for  the  copyright  to  cxpirc  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 

to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 

are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  marginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 

publisher  to  a  library  and  fmally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  this  resource,  we  have  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  lechnical  restrictions  on  automated  querying. 
We  also  ask  that  you: 

+  Make  non-commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrainfivm  automated  querying  Do  nol  send  aulomated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  laige  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attributionTht  GoogXt  "watermark"  you  see  on  each  file  is essential  for  informingpeopleabout  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countiies.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can'l  offer  guidance  on  whether  any  specific  use  of 
any  specific  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
anywhere  in  the  world.  Copyright  infringement  liabili^  can  be  quite  severe. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.   Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  full  icxi  of  this  book  on  the  web 

at|http: //books.  google  .com/l 


Google 


Dit  is  ccn  digitale  kopie  van  een  boek  dat  al  generaties  lang  op  bibliothcckpl anken  heeft  gestaan,  maar  nu  zorgvuldig  is  gescand  door  Google.  Dat 

doen  we  omdat  we  alle  boeken  ter  wereld  online  beschikbaar  willen  maken. 

Dit  boek  is  na  oud  dat  het  auteursrecht  erop  is  verlopen,  zodat  het  boek  nu  deel  uitmaakt  van  het  publieke  domein.  Een  boek  dat  tot  het  publieke 

domein  behoort,  is  een  boek  dat  nooit  onder  het  auteursrecht  is  gevallen,  of  waarvan  de  wettelijke  auteursrecht  termijn  is  verlopen.  Het  kan  per  land 

verschillen  of  een  boek  tot  het  publieke  domein  behoort.  Boeken  in  het  publieke  domein  zijn  een  stem  uit  het  verleden.  Ze  vormen  een  bron  van 

geschiedenis,  cultuur  en  kennis  die  anders  moeilijk  te  verkrijgen  zou  zijn. 

Aantekeningen,  opmerkingen  en  andere  kanttekeningen  die  in  het  origineel  stonden,  worden  weergegeven  in  dit  bestand,  als  herinnering  aan  de 

lange  reis  die  het  boek  heeft  gemaakt  van  uitgever  naar  bibliotheek,  en  uiteindelijk  naar  u. 

Richtlijnen  voor  gebruik 

Google  werkt  samen  met  bibliotheken  om  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  digitaliseren,  zodat  het  voor  iedereen  beschikbaar  wordt.  Boeken 
uit  het  publieke  domein  behoren  toe  aan  het  publiek;  wij  bewaren  ze  alleen.  Dit  is  echter  een  kostbaar  proces.  Om  deze  dienst  te  kunnen  blijven 
leveren,  hebben  we  maatregelen  genomen  om  misbruik  door  commerciële  partijen  te  voorkomen,  zoals  het  plaatsen  van  technische  beperkingen  op 
automaüsch  zoeken. 
Verder  vragen  we  u  het  volgende: 

+  Gebruik  de  bestanden  alleen  voor  niet-commerciële  doeleinden  We  hebben  Zoeken  naar  boeken  met  Google  ontworpen  voor  gebruik  door 
individuen.  We  vragen  u  deze  bestanden  alleen  te  gebruiken  voor  persoonlijke  en  niet -commerciële  doeleinden. 

+  Voer  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  uit  Stuur  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  naar  het  systeem  van  Google.  Als  u  onderzoek 
doet  naar  computervertalingen,  optische  tekenherkenning  of  andere  wetenschapsgebieden  waarbij  u  toegang  nodig  heeft  tot  grote  hoeveelhe- 
den tekst,  kunt  u  contact  met  ons  opnemen.  We  raden  u  aan  hiervoor  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  gebruiken,  en  kunnen  u  misschien 
hiermee  van  dienst  zijn. 

+  Laat  de  eigendomsverklaring  staan  Het  "watermerk"  van  Google  dat  u  onder  aan  elk  bestand  ziet,  dient  om  mensen  informatie  over  het 
project  te  geven,  en  ze  te  helpen  extra  materiaal  te  vinden  met  Zoeken  naar  boeken  met  Google.  Verwijder  dit  watermerk  niet. 

+  Houd  u  aan  de  wet  Wat  u  ook  doet,  houd  er  rekening  mee  dat  u  er  zelf  verantwoordelijk  voor  bent  dat  alles  wat  u  doet  legaal  is.  U  kunt  er 
niet  van  uitgaan  dat  wanneer  een  werk  beschikbaar  lijkt  te  zijn  voor  het  publieke  domein  in  de  Verenigde  Staten,  het  ook  publiek  domein  is 
voor  gebniikers  in  andere  landen.  Of  er  nog  auteursrecht  op  een  boek  mst,  verschilt  per  land.  We  kunnen  u  niet  vertellen  wat  u  in  uw  geval 
met  een  bepaald  boek  mag  doen.  Neem  niet  zomaar  aan  dat  u  een  boek  overal  ter  wereld  op  allerlei  manieren  kunt  gebruiken,  wanneer  het 
eenmaal  in  Zoeken  naar  boeken  met  Google  staat.  De  wettelijke  aansprakelijkheid  voor  auteursrechten  is  behoorlijk  streng. 

Informatie  over  Zoeken  naar  boeken  met  Google 

Het  doel  van  Google  is  om  alle  informaüe  wereldwijd  toegankelijk  en  bruikbaar  te  maken.  Zoeken  naar  boeken  met  Google  helpt  lezers  boeken  uit 
allerlei  landen  te  ontdekken,  en  helpt  auteurs  en  uitgevers  om  een  nieuw  leespubliek  te  bereiken.  U  kunt  de  volledige  tekst  van  dit  boek  doorzoeken 

op  het  web  via|http:  //books  .google  .coml 


DE  OPKOMST 


VAN   IIF.T 


NEDERLANDSCH  GEZAG  OVER  CEILON. 


EERSTE  GEDEELTE. 


DE  OPKOMST 


VAN    HET 


Eerste  Gedeelte. 


ACADEMISCH  PROEFSCHRIFT 

TEB  VEBKBIJ0IKG  VAN  DSM  GRAAD  VAN 

DOCTOR  IN  DE  NEDERLANDSCHE  LETTEREN, 

AAN  DE  RIJKS-ÜNIVERSITEIT  TE  LEIDEN, 

OP  GEZAG  VAlf  DBN  RECT0R-MAGNIFICU8, 

Mb.  p.  a.  yah  der  LITH, 

UOOOLBERAAR  IN  DE  FACULTEIT  DER  RECHT80ELBERDHFID, 

VOOR  DE  FACULTEIT  TE  VERDEDIGEN 

op  Blii8da«  11  Juni  1895,  des  namiddags  te  3  oren, 

DOOR 

WILLEM  VAN  pER, 

GEBOREN   TE    LEIDEN. 


-HK^ 


LEIDEN.  -  A.  W.  SIJTHOFF.  -  1895. 


1)5 


~i  2S6>io-:^i;L 


cyicun  mUnc  O 


uacts. 


VOORWOORD. 


Niet  dan  aarzelend  ben  ik  er  toe  overgegaan,  het  onder- 
werp van  mgn  proefschrift  uit  onze  koloniale  geachiedenis 
te  kiezen. 

^t  Was  m^  bekend,  dat  ik  hierbg  op  vele  moeielykheden 
zou  stniten.  Vooreerst  toch  miste  ik  een  voorbeeld,  waarnaar 
ik  mij  bij  het  bewerken  van  een  gedeelte  van  nagenoeg  on- 
ontgonnen terrein  zou  kunnen  richten.  Voorts  vreesde  ik  en, 
zooals  mg  later  bleek,  niet  ten  onrechte,  dat,  daar  ik  bgna 
uitsluitend  uit  onuitgegeven  bronnen  zou  moeten  putten,  het 
onderling  verband  der  verschillende  gebeurtenissen  slechts 
met  groote  moeite  door  m^  ontdekt  zou  kunnen  worden,  wan- 
neer ik  onverhoopt  eene  leemte  in  ons  koloniaal  archief  zou 
aantreffen.  Het  hoofdbezwaar  was  echter  dit:  eene  volledige 


Vm  VOOEWOOED. 

geschiedenis  der  Nederlanders  in  eene  hunner  overzeesche 
bezittingen  zou  ik  toch  niet  kunnen  geven.  Daartoe  ontbraken 
my  vooral  de  Portugeesche  bronnen,  voor  eene  juiste  en 
onzgdige  beschouwing  van  zaken  onmisbaar. 

Ondanks  al  deze  bezwaren  heb  ik,  gedrongen  door  den  lust 
om  tot  dusverre  vrgwel  onbekende  feiten  mede  te  deelen, 
m^n  plan  doorgezet  en  ziehier  de  uitkomst:  een  doorloopend 
geschiedverhaal  betreffende  de  vestiging  der  Nederlanders  op, 
en  den  daarmede  gepaard  gaanden  strgd  over  een  eiland, 
hetwelk  gedurende  twee  eeuwen  tot  de  belangrgkste  bezit- 
tingen der  Oost-Indische  Kompagnie  heeft  behoord. 

Zoo  getrouw  mogelgk  heb  ik  dit  verhaal  uit  enkele  ge- 
drukte werken,  maar  hoofdzakelgk  uit  onuitgegeven  archief- 
stukken samengesteld.  Van  het  leveren  van  kritiek  heb  ik 
m{j  zooveel  mogelgk  onthouden.  Daartoe  achtte  ik  mg  niet 
gerechtigd,  daar  door  mg  inderdaad,  op  enkele  uitzonderingen 
na,  slechts  Nederlandsche  bronnen  geraadpleegd  konden  worden. 

Oorspronkelijk  lag  het  in  mgne  bedoeling,  een  overzicht  te 
geven  van  den  geheelen  strgd  der  Nederlanders  met  de  Por- 
tugeezen  op  Geilon,  welke  met  de  algeheele  verdrgving  van 
de  laatsten  eindigde.  Spoedig  bleek  het  mg,  dat  in  dat  geval 
mgn  proefschrift   te  omvangrgk  zou  worden.  Daarom  heb  ik 


% 


VOOBWOOBD.  IX 

mij  bepaald  met  voorloopig  een  eerste  deel  het  licht  te  doen 
zien.  Een  tweede  hoop  ik  eerlang  mede  te  doen  verschgnen. 

Die  archief-stukken,  wier  uitgave  nqj  ter  aanvulling  en 
vergelgking  van  mgn  werk  noodig,  en  in  het  algemeen  ge- 
wenscht  toescheen,  zijn  als  belagen  geplaatst.  Alle  andere 
zgn  steeds  door  de  letters  B.  A.  aangeduid. 

Mocht  deze  arbeid  in  geringe  mate  tot  de  kennis  van  een 
gedeelte  der  hoogst  belangrgke,  maar  te  weinig  bekende  ge- 
schiedenis der  Nederlanders  in  Indië  bgdragen,  dan  acht  ik 
ten  volle  het  doel  bereikt,  hetwelk  ik  mg  bg  het  bewerken 
daarvan  voor  oogen  had  gesteld. 


ü,  Hoogleeraren  van  de  faculteit  der  Nederlandsche  lette- 
ren en  ook  ü.  Professor  Fockema  Andeeae,  wiens  lessen  over 
het  Oud  HoUandsch  recht  ik  gedurende  een  jaar  mocht 
bewonen,  zg  thans,  nu  mijn  proefschrift  voltooid  is,  mijn 
hartelijke  dank  betuigd  voor  het  genoten  onderwijs  en  de 
welwillendheid,  door  U  mg  steeds  betoond. 

Bovenal  geldt  dit  ü,  hooggeachte  Promotor  Mulleb.  Wees 
Gij  overtuigd  van  myne  diepe  erkentelijkheid  voor  de  harte- 
Igke  belangsteUing  en  vriendelijke  hulp,  welke  ik  zoo  menig- 
maal gedurende  mgn  studietgd  van  U  mocht  ondervinden. 


X  yOOBWOOED. 

De  nagedachtenis  van  De  Vries,  wien  ik  het  yoorrecht  heb 
gehad  mijnen  leermeester  te  mogen  noemen,  zal  door  mg  steeds 
dankbaar  in  eere  gehouden  worden. 

Ten  slotte  mgn  welgemeende  dank  aan  ü,  Mb.  J.  E.  Heeres, 
voor  de  welwillendheid,  waarmede  U  mij  den  toegang  tot  het 
Koloniaal  Archief  verleende  en  waarmede  ü  mg  de  inlichtingen 
verstrekte,  welke  ik  bg  mgne  nasporingen  aldaar  noodig  had. 


INHOUD. 


Eerste  Hoofdstuk. 

Blftdz. 

Inlf^iding.  Kort  overzicht  van  de  geschiedenis  der  Portugeezen 
op  Geilon  vóór  de  JLomst  der  Nederlanders.  Eerste  Neder- 
landsche  betrekkingen  met  den  vorst  van  Kandi     ...         1 

Tweede  Hoofdstak. 
De  Nederlanders  op  Geilon  1636—1641 30 

Derde  Hoofdstak. 

Het  tienjarig  bestand  met  Portugal.  Oneenigheden  over  de  ver- 
deeling der  kaneellanden  op  Geilon 74 

Vierde  Hoofdstak. 

Voortzetting  van  den  oorlog.  Krijgsverrichtingen  op  Geilon  ge- 
durende het  jaar  1644.  Het  verdrag  van  Goa    .      ...     106 

VUfde  Hoofdstak. 

Verhouding  tusschen  de  Nederlanders  en  den  maharadja  van 
Kandi  na  den  vrede  met  Portugal.  Het  verbond  van  Gale 
en  zijne  gevolgen.  Het  verdrag  van  den  Haag  van  27  Maart 
1645.  Invloed  van  den  opstand  der  Portugeezen  in  Brazilië.     136 


Xn  INHOUD. 

BULAGBN. 

Onuitgegeven  stukken  uil  het  Rüks- Archief  te  's  Oravenhage, 

Blftdx. 

I.  Gouverneur-Generaal  en  Raden  van  Indië  aan  de  Bewind- 
hebbers der  O.-I.  K.,  9  December  1637 3 

II.  Gouverneur-Generaal  en  Raden  van  Indië  aan  Karel  Rei- 
niersz.,  gouverneur  van  Paleakatte,  31  Juli  1637     ...       4 

III.  Willem  Jakobsz.  Goster  aan  Gouverneur-Generaal  en  Raden 

van  Indië,  2  Juli  1638 5 

IV.  Kommissie  voor  Philips  Lukasz.  als  opperbevelhebber  over 

de  vloot  naar  Geilon,  23  September  1639 5 

V.  Gouverneur-Generaal  en  Raden  van  Indië  aan  de  Bewind- 
hebbers der  O.-I.  K.,  9  September  1640 8 

VI.  Gouverneur-Generaal  en  Raden  van  Indië  aan  de  Bewind- 
hebbers der  O.-I.  K.,  30  November  1640 11 

VII.  Gouverneur-Generaal    en    Raden    van    Indië  aan    Willem 

Jacobsz.  Goster,  26  September  1640      . 17 

VIII    Gouverneur- Generaal  en  Raden  van  Indië  aan  de  Bewind- 
hebbers der  O.'I.  K.,  12  December  1641 18 

IX.  Gouverneur  Generaal  en  Raden  van  Indië  aan  de  Bewind- 
hebbers der  O.-I.  K.,  8  Januari  1641 23 

X.  Gouverneur-Generaal  en  Raden  van  Indië  aan  de  Bewind- 
hebbers der  O.-I.  K.,  31  Januari  1641 25 

XI.  Gouverneur-Generaal  en  Raden  van  Indië  aan  de  Bewind- 
hebbers der  O.-I.  K.,  14  September  1641 26 

XII.  Gouverneur-Generaal  en  Raden  van  Indië  aan  de  Bewind- 
hebbers der  O.-I.  K.,  16  November  1641 26 


INHOUD.  XIII 

Blads. 

XIII.  Gouverneur-Generaal  en  Raden  van  Indiê  aan  Matthijs 
Quast  en  Jan  Thijssen,  16  November  1641       ....     27 

XIV.  Gouverneur-Generaal  en  Raden  van  Indiê  aan  de  Be- 
windhebbers der  O.-I.  K.,  12  December  1642      ...     28 

XV.  Grouverneur-Greneraal   en   Raden   van   Indié    aan  de  Be- 
windhebbers der  O.-I.  K.,  23  December  1642      ...     33 

XVI.  Jan  Thijssen  aan  Gouverneur -Generaal  en  Raden  van  Indiê, 

31  Maart  1642 34 

XVII.  Jan  Thijssen  aan  Gouverneur-Generaal  en  Raden  van  Indiê, 

22  Mei  1642 35 

XVIIL  Jan  Thijssen  aan  Grouverneur-Generaal  en  Raden  van  Indiê, 

1  September  1642 37 

XIX.  Kommissie  voor  Pieter  Boreel,  afgevaardigde  van  de 
Hooge  Regeering  te  Batavia  aan  den  Onderkoning  te 
Goa,  20  Oktober  1642 .38 

XX.  Uit  de  papieren  van  Pieter  Boreel. 

A.  Kort  dagregister  van  den  opperkoopman  Marten 
Vinck 39 

B.  Voorslag  door  Boreel  aan  den  Onderkoning  te 
Goa  betreHende  het  verdeelen  der  kaneellanden  op 
Geilon  gedaan 42 

C.  Opgave  van  de  redenen,  waarom  de  wapenstil- 
stand niet  op  Geilon  is  afgekondigd 43 

XXI.  Pieter  Boreel  aan   Jeremias    van   Vliet,  gouverneur  van 

Malakka,  2  Mei  1643 43 

XXII.  Jan  Dirksz.  Galen,  bevelhebber  op  de  vloot  voor  Goa, 
aan  Jeremias  van  Vliet,  gouverneur  van  Malakka,  30 
April  1643 44 


XIV  INHOUD. 

Blftds- 

XXIII.  Instruktie    voor   Fran^ois   Garon,   hoofd   der   expeditie 
naar  Geilon,  29  September  1643 46 

XXIV.  Gouverneur-Generaal  en  Raden  van  Indiê  aan   de  Be- 
windhebbers der  O.-L  K.,  23  December  1644  .     .     .     52 

XXV.  Uit  de  instruktie  voor  Johan  Maetsuycker,  afgevaardigde 
der  Hooge  Regeering  te  Batavia  aan  den  Onderkoning 

te  Goa,  9  Augustus  1644 60 

XXVI.  Gouverneur-Generaal   en    Raden   van   Indiè  aan  Johan 
Maetsuycker,  23  September  1644 61 

XXVII.  Bevvindhebbers  der  O.-I.    K.  aan   Gouverneur-Generaal 

en  Raden  van  Indiê,  31  Augustus  1643 62 

XXVIII.  Johan  Maetsuycker  aan  Gouverneur-Generaal  en  Raden 

van  Indiê,  15  November  1644 64 

XXIX.  Jan  Thijssen  aan  Johan  Maetsuycker,  5  Oktober  1644.     70 

XXX.  Gouverneur-Generaal   en   Raden   van  Indiê  aan  de  Be- 
windhebbers der  O.-I.  K.,  9  Juli  1645 72 

XXXI.  Gouverneur-Generaal    en    Raden    van    Indiê    aan    de 

Bewindhebbers  der  O.-I.  K.,  17  December  1645     .     .     78 

XXXII.  Prokuratie  van  Gouverneur-Generaal  en  Raden  van 
Indiê  voor  Johan  Maetsuycker  om  met  den  Onder- 
koning te  Goa  een  verbond  tegen  den  maharadja  van 
Kandi  aan  te  gaan,  9  Augustus  1644 85 

XXXIII.  Verbond  door  Johan  Maetsuycker  met  de  Portugeezen 
tegen  den  maharadja  van  Kandi  gesloten,  9  Maart  1645.     87 

XXXIV.  Akte  van  afkondiging  van  dit  verbond  door  Jan 
Thijssen,  25  Mei  1645 89 

XXXV.  Johan  Maetsuycker  aan  Gouverneur-Generaal  en  Raden 

van  Indiê,  6  Juli  1646 90 


INHOUD.  XV 

Bladz. 

XXXVI.  Johan  Maetsuycker  aan  de  Bewindhebbers  der  O.J.  K., 

9  November  1646 .     .     .     .     ; 91 

XXX VIL  Briefwisseling  tusschen  Johan  Maetsuycker  en  Gon^lo 
de  Veloso,  afgevaardigde  van  den  Onderkoning  te  Goa. 

A,  Gon^alo    de    Veloso   aan    Johan    Maetsuycker, 

26  Oktober  1646 92 

B.  Johan    Maetsuycker    aan    Gon^alo    de    Veloso, 

27  Oktober  1646 93 

XXXVIII.  Bewindhebbers  der  O.-I.  K.  aan  Gouverneur- Generaal 

en  Raden  van  Indiê,  16  Augustus  1646      ....     95 

XXXIX.  Gouverneur-Generaal    en    Raden    van    Indiê   aan    de 

Bewindhebbers  der  O.-I.  K.,  15  Januari  1647.     .     .     96 


EEBSTE  HOOFDSTUK. 


Inleidingr.  Kort  oyerzieht  van  de  gesehledenis  der  Poptu- 
geezen  op  Ceilon  vóór  de  komst  der  Nederlanders.  Eerste 
Nederlandsehe  betrekkingen  met  den  vorst  van  Kandi. 


Bgna  eene  eenw,  Toordat  de  Nederlanders  hunne  reizen 
naar  de  overzeesclie  gewesten  begonnen  te  ondernemen,  hadden 
de  Portngeezen  aan  eene  toevallige  omstandigheid  hunne  aan- 
komst op  het  eiland  Ceilon  te  danken. 

Lorenzo  d'Almeida,  die  in  het  jaar  1505  door  zgnen  vader 
Francisco  met  negen  schepen  naar  de  Malediven  werd  ge- 
zonden, ten  einde  eenige  Arabische  koopvaarders  op  te  wach- 
ten, welke  van  Malakka  aldaar  moesten  aankomen,  werd  op 
zgn  tocht  daarheen  door  een  golfstroom  noordwaarts  naar 
;  Ceilon  gedreven.  Zoo  was  14j  de  eerste  Portugees,  die  de 

1  kust  van  dit  eiland  betrad. 

Maar  al  werd  dus  het  bestaan  daarvan  reeds  in  het 
jaar  1505  aan  Francisco  d^Almeida  bekend,  toch  is  noch  door 
hem,  noch  door  zgnen  opvolger  d^Albuquerque  eene  poging 
gedaan  om  ook  dit  land  onder  hun  gezag  te  brengen.  Eerst 
door  Lope  Soarez  d'Albergaria  werd  te  dien  einde  in  het 
jaar  1518  een  vloot  naar  Ceilon  a^ezonden. 

De  reden,  dat  de  beide  mannen,  die  het  Portugeesche  ge- 
zag in  Indie  hebben  gegrondvest,  het  eiland  Ceilon  geene 
aandacht  waardig   schynen  gekeurd  te  hebben,  ligt  echter 


geenszins  daarin,  dat  zij  yan  oordeel  waren,  dat  het  aan- 
knoopen  van  handelsbetrekkingen  met  de  bewoners  van  dit 
yruchtbare  eiland  slechts  geringe  voordeelen  zon  opleyeren. 
Van  het  tegendeel  had  toch  Lorenzo  d'Almeida  bg  zgnen 
yader  te  goede  getuigenis  knnnen  afleggen.  Door  de  inboor- 
lingen uitstekend  ontyangen,  terwgl  zg  hem  in  ruil  yoor  de 
bescherming  yan  zgnen  yorst,  welke  hij  hun  aanbood,  een  groot 
aandeel  in  hunnen  handel  hadden  toegezegd,  moesten  hem 
door  zgn,  zg  het  dan  ook  onyrgwillig,  bezoek  niet  anders 
dan  gunstige  yooruitzichten  betreffende  den  handel  geopend 
zgn,  die  met  geringe  inspanning  schenen  te  kunnen  yer- 
wezenlgkt  worden. 

Het  is  om   eene  geheel  andere  reden  dat  de  Portugeezen  | 

dertien  jaren  wachtten,  yoor  zg  hun  eerste  bezoek  aan  Ceilon 
door  een  tweede  lieten  yolgen.  Het  in  bezit  nemen  yan  dit 
eiland  was  niet  opgenomen  in  de  plannen  tot  yestiging  yan 
het  Portugeesche  gezag  in  de  Indische  gewesten,  wier  uit- 
yoering  door  d^Almeida  was  aangeyangen,  maar  yoomame-  i 

lijk  door  d'Albuquerque  tot  stand  werd  gebracht.  Het  tegen- 
oyergestelde  zou  men  eerder  yerwacht  hebben.  Scheen  het 
eiland  zich  niet  als  te  leenen  tot  de  plaats,  waar  het  centrum 
yan  de  Portugeesche  macht  en  handel  moest  worden  bepaald? 
Was  het  niet  als  daartoe  aangewezen  door  zgne  ligging,  nage- 
noeg midden  tusschen  de  yerschillende  Indische  gewesten,  zoo- 
dat bgna  alle  schepen,  yan  Oost  en  West  komende,  de  ' 
ruime  hayens  binnenliepen,  waarmede  de  natuur  dit  eiland 
had  begiftigd?  Toch  heeft  d'Albuquerque  yoor  politieke 
doeleinden  yan  Ceilon^s  gunstige  gesteldheid  geen  gebruik 
gemaakt  O*  Zgne  plannen  bewogen  zich  in  eene  andere  rich- 


^)  Batnal  noemt  het  een  bepaalde  font  yan  de  Portugeesche  gezag- 
YoerderSy  dat  z\j  niet  op  Oeilon  den  hoofdzetel  van  hun  bestnnr  en  handel 
hebben  geyestigd. 

[Histoire  Philosophiqne  et  PoUtiqne  dea  Etabliesemente  et  dn  Commeroe 
des  Eoropéens  dans  les  deox  Indes.  La  Haye»  1774.  I.  pg.  106.] 


S 


3 

ting.  Wellicht  beschouwde  hg  eene  yestiging  op  Geilon  alleen 
nit  een  handelsoogpunt  voordeelig.  En  wat  het  aanknoopen 
Tan  handelsbetrekkingen  betreft,  daartoe  kon  hy  eerst  dan 
overgaan,  wanneer  hg  Tolgens  zgn  stelsel  aan  de  macht 
Tan  zgn  volk  een  Toldoend  aantal  Taste  steunpunten  over 
geheel  Indië  zou  hebben  Terschaft. 

En  Toor  dit  werk  had  hg  al  zgn  tgd  en  krachten  noodig. 
Den  geheelen  duur  Tan  zgn  bewind  (1509—1515)  heeft  hy  er 
aan  ten  koste  gelegd.  Niet  alleen  dat  hg  het  opperbestuur 
OTer  alle  koloniën,  Testigingen  en  nederzettingen  in  ééne 
krachtige  hand  wilde  Tereenigen,  maar  Tooral  wilde  hg  tot 
eiken  prgs  meester  worden  Tan  de  sleutels,  welke  toegang 
Terleenden  tot  de  handelswegen  Tan  en  naar  Indië.  Ormus 
en  Aden,  de  stapelplaatsen  zgner  geduchte  mededingers,  de 
Arabieren,  moesten  worden  TeroTerd.  Voorts  moest  niet  op 
ééne  plaats,  te  midden  der  Indische  gewesten  gelegen,  het 
centrum  Tan  de  Portugeesche  macht  en  handel  worden  ge- 
Testigd,  maar  twee,  beide  nog  te  Teroveren,  sterkten  werden 
door  d^Albuquerque  daarvoor  bestemd.  In  het  Westen  Goa, 
teTens  de  zetel  Tan  het  Portugeesch  bestuur;  in  het  Oosten 
Malakka,  als  onmisbare  stapelplaats  Toor  den  handel  uit  en 
naar  China,  met  de  oostkust  Tan  Yoor-Indië  en  als  steun- 
punt TOor  de  operatiën  in  Achter-Indië  en  den  geheelen 
Indischen  Archipel.  *) 

Wg  weten,  hoe  d^Albuquerque  bgna  alzgne  grootsche  plannen 
heeft  TolToerd,  hoe  hg  Goa,  Ormus  en  Malakka  heeft  Ter- 
meesterd;  maar  teTens  is  het  ons  bekend,  dat  de  hardnekkige 
strgd  jaren  duurde  zoodat,  toen  de  uitstekende  Teldheer  en 
krachtige  gebieder  werd  TerTangen  en  kort  daarna  stierf,  hg 
zgnen  opTolger  een  door  den  mislukten  aanslag  op  Aden  nog 
onToltooide  taak  moest  achterlaten.  Het  is  thans  ook  duidelgk, 
om  welke  reden  geene  aandacht  aan  de  Ceilonsche  aangelegen- 
heden kon   worden   gewgd,  gedurende  den  tgd,  dat  hg  het 


^)  De  Jonge,  Opkomst  yan  het  Nederlandsch  gezag  in  O.-Indiê.  II.  pg.  72. 


oppergezag  voerde.  D^Albuquerque  kon  er  niet  aan  denken 
een  aanvang  te  maken  roet  een  werk,  wanneer  het  eerst  nog 
door  de  uitvoering  van  een  ander  moest  worden  voorbereid. 
Hg  had  de  Portugeesche  macht  vaste  steunpunten  verschaft ; 
het  was  thans  aan  zgnen  opvolger  overgelaten  daarvan  gebruik 
te  maken  en  vandaar  uit  ondernemingen  naar  nog  onont- 
gonnen terrein  op  touw  te  zetten. 

Zoo  kwam  het,  dat  eerst  door  Lope  Soarez  d'Albergaria 
pogingen  konden  worden  aangewend  om  aan  zijne  landge- 
nooten  een  duurzaam  verblyf  op  het  eiland  Geilon  te  ver- 
schaffen en  hen  de  voordeelen  van  den  handel  aldaar  te  doen 
genieten. 

Geilon  werd  destgds  voor  het  grootste  gedeelte  door  Singa- 
leezen  bewoond;  in  het  Noorden  hadden  zich  Malabaren  ge- 
vestigd, voor  tgden  van  het  Voor-Indische  schiereiland  over- 
gekomen.   Over    beide   volksstammen  heerschte   een  aantal 
grootere  en  kleinere  vorsten,  die  op  hunne  beurt  in  méér  of 
mindere  mate  af  hankelyk  waren  van  eenen  algemeenen  soeve- 
rein, Dharma  Prakramabahu  IX,  tevens  radja  van  Kotta,  eene 
landstreek,  waarin  ook  de  haven  Eolombo  was  gelegen.  Maar  de 
tgden  waren  lang  voorbg,  dat  een  maharadja  van  Geilon  met 
eene   vloot  van  500  schepen  naar  Kambodja  kon  oversteken 
om  de  stoornis,  welke  de  handel  der  Singaleezen  aldaar  had 
ondergaan,  te  wreken.  Sinds  lang  was  de  macht  dier  souve- 
reinen  diep  gedaald,  verzwakt  door  den  krgg,  dien  zg  onop- 
houdelgk  tegen  de  mededingers  naar  het  oppergezag,  bgna 
elk  der  hun  onderhoorige  vorsten,  hadden  te  voeren.  Gedu- 
rende dien  krgg  hadden  de  Mohammedanen  zich  in  de  haven- 
plaatsen    neergezet    en    den    handel    grootendeels   tot  zich 
getrokken.  Het  waren  hier,  evenals  elders,  Arabieren,  die  de 
voortbrengselen  van  het  land  naar  Ormus  en  Aden  vervoerden 
om   ze  vandaar  uit  overal  heen,  ook  over  Europa,  te  ver- 
spreiden. De  handelswaren  bestonden  uit  edelgesteenten,  die 
uit  het  gebergte  in  het  binnenland  werden  gehaald ;  eene  niet 
groote  hoeveelheid  peper,  de  tanden  van  olifanten  en  deze 


dieren  zelf,  zeer  in  trek  bg  de  radja's  van  Voor-Indië.  Ook  areek 
werd  veel  yerzonden;  maar  dit  alles  beteekende  niets  tegen- 
over den  uitvoer  van  het  voornaamste  prodakt,  de  kaneel.  Ner- 
gens werd  betere  gevonden ;  de  Ceilonsche  overtrof  verre  die, 
welke  uit  China,  Eochinchina,  de  eilanden  Timor,  Mindanao 
of  de  kust  van  Malabar  werd  verscheept. ')  Dank  zy  de  groei- 
kracht  van  de  kaneelplant,  was  de  produktie  dier  specerij  over- 
vloedig en  bracht  zij  haren  verkoopers  aanzienlgke  winsten  op. 
Geen  wonder,  dat  de  Portugeezen  er  allereerst  op  be- 
dacht waren  zich,  met  den  handel  in  de  andere  waren, 
vooral  dien  van  den  kaneel  toe  te  eigenen,  welke  ook  hun, 
zooals  zg  konden  verwachten,  aanmerkelgke  voordeelen  zou 
opleveren.  Zg  achtten  het  noodig,  zich  daartoe  een  blijvend 
gezag  te  verschaffen  over  de  landen  zelve,  waar  de  kaneel 
wordt  verbouwd.  Niet  op  het  geheele  eiland  groeide  deze 
plant;  men  vond  haar  slechts  op  eene  strook  laagland,  die 
zich  langs  een  gedeelte  van  de  zuid-  en  de  westkust  uit- 
strekte en  dus  aan  de  eene  zgde  door  de  zee,  aan  de  andere 
door  bosschen  en  bergen  werd  begrensd.  Dit  terrein  wenschten 
de  Portugeezen  in  hunne  macht  te  krggen  en  door  sterke 
forten  tegen  de  invallen  der  inboorlingen  te  beveiligen.  Door 
gebruik  te  maken  van  dien  strgd  tusschen  de  verschillende 
vorsten,  door  hen  tegen  elkander  op  te  stoken,  nu  eens  den 
een,  dan  weer  den  ander  hulp  verleenende,  die  deze  duur  ge- 
noeg moesten  betalen,  wisten  zg  hun  doel  te  bereiken.  Niet 
zonder  zelven  in  de  grootste  gevaren  te  hebben  verkeerd,  kregen 
zg  allengs  alle  havenplaatsen  op  de  noord-,  west-  en  zuid- 
kust in  hun  bezit  en  hadden  dientengevolge  het  monopolie 
van  den  kaneelhandel  bemachtigd.  Hunne  vestigingen  waren 
als  zoovele  poorten,  die  het  binnenland  van  Ceilon  en  zgne 
inwoners   geheel   van   de  buitenwereld  afsloten.  Alle  in-  en 


')  Histoire  de  l'isle  de  Geylan,  éorite  par  Ie  oapiUfne  J.  Bibetbo  et 
présentée  aa  Boi  de  Portugal  en  1685,  tradaite  da  Portagais  par  l'abbé 
TiB  Grand.  Amsterdam,  1701.  pg.  10  vlg. 


uitvoer  ging  door  Portugeesche  handen  of  door  die  yan  hen, 
welke  aan  de  nieuwe  eigenaars  cijnsplichtig  waren  gemaakt. 

Hoewel  de  Portugeezen  met  deze  machtsontwikkeling  voor- 
namelgk  de  voordeelen  hadden  beoogd,  die  het  monopolie 
van  den  handel  hun  zou  opleveren,  waren  er  toch  ook  poli- 
tieke belangen  in  het  spel.  Hunne  macht  in  Voor-Indië  was 
bgna  uitsluitend  op  de  kust  van  Malabar  gevestigd,  waar 
Goa,  het  centrum  van  hun  bestuur  en  hunnen  handel,  in  onmid- 
dellgk  verband  stond  met  de  overige  op  genoemde  kust  gelegen 
handelsplaatsen:  Eananor,  Eranganor,  Koilan  en  Eoetsjien, 
gewichtige  en  sterke  vestingen,  vooral  de  laatstgenoemde, 
waar  een  aantal  Portugeezen,  r^ke  Israëlieten  en  Malabaarsche 
Arabieren  woonden,  die  zich  met  den  handel  bezighielden,  niet- 
tegenstaande de  voortrefiPelgke  peper,  het  voornaamste  artikel 
op  deze  kust,  onder  het  monopolie  der  kroon  was  gebracht. 

De  stellingen,  die  de  Portugeezen  op  de  oostkust  van  Yoor- 
Indië  hadden  ingenomen,  waren  van  een  geheel  anderen  aard. 
Slechts  op  twee  plaatsen,  te  Negapatnam  op  de  kust  van 
Earnatica,  en  te  St.  Thome,  waren  zij  bepaaldel^k  gevestigd. 
Als  steunpunten  van  hunne  macht  beschouwd  hadden  beide 
nederzettingen  eene  uiterst  geringe  beteekenis.  Maar  des  te 
meer  uitgebreidheid  had  de  handel,  welke  aldaar  en  op  de 
andere  plaatsen  langs  de  kust  van  Earnatica  en  die  van 
Madure  voor  rekening  van  Portugeesche  kooplieden  werd  ge- 
dreven, voornamelijk  in  doeken  en  kleeden,  welke  westwaarts 
naar  Ormus  en  de  kusten  van  Afrika  en  Arabië,  oostwaarts 
naar  Arakan,  Martaban,  Queda,  Siam  en  Eambodja  werden 
gevoerd,  terwgl  de  lynwaden  van  het  noordelgker  gelegen 
Beugalen  meest  naar  Malakka,  den  Soenda-archipel  en  de 
Molukken  werden  verzonden.  «Het  kenmerkend  verschil  tus- 
«schen  den  handel  der  Portugeezen  op  de  westkust  en  dien 
„op  de  oostkust  van  Voor-lndië,"  bestond,  zooals  een  heden- 
daagsch   schrijver  het  uitdrukt,  ')   „hoofdzakelyk  hierin,  dat 


^)  De  Jonge,  Opkomst,  n.  82. 


9  op  de  westkust  de  officiëele,  de  gouvernementshandel  was 
^gevestigd,  terwgl  op  de  oostkust  meer  de  nering  en  de 
^ngyerheid  van  bizondere  personen,  Toor  zooverre  die  toen 
,onder  een  Oostersche  heerschappg  kon  bestaan,  werd  aan- 
^getroffen.  Was  Portugals  gezag  en  handel  in  het  Westen 
^schgnbaar  althans  onoTerwinnelgk,  op  Indië's  oostkust  was 
yde  handel  ongedekt  en  onverdedigd.^' 

Deze  toestand  sproot  voomamelgk  voort  uit  het  feit,  dat 
in  tegenstelling  met  de  westkust  de  oostzgde  slechts 
weinige  havens  bezat,  dat  zg  in  sommige  gedeelten  van  het 
jaar  niet  toegankelgk  was  en  om  die  reden  de  vestigingen 
aldaar  niet  voldoende  van  buitenaf  konden  ondersteund 
worden  ')•  Vandaar  de  geringe  machtsontwikkeling  der  Portu- 
geezen  op  de  kust  van  Eoromandel.  Zg  zagen  echter  in,  dat 
deze  kust  toch  diende  beveiligd  te  worden,  zou  de  handel 
aldaar  op  voldoende  wgze  zgn  beschermd.  En  dit  kon  althans 
gedeeltelgk  geschieden,  door  als  bolwerk  Ceilon  te  gebruiken, 
hetwelk  als  door  de  natuur  daartoe  scheen  te  zgn  voor  be- 
stemd en  reeds  sinds  eeuwen  met  de  nabggelegen  kust  in 
eene  nauwe  verbintenis  stond  *).  Wie  Ceilon  in  zgne  macht 
had,  kon  ook  de  kust  van  Madure  beheerschen.  Ook  om  die 
reden  dus  was  voor  de  Portugeezen  eene  krachtige  ontwik- 
keling van  hun  gezag  op  Ceilon  gewenscht;  hunne  positie 
aldaar  was  nauw  met  die  van  de  overzgde  verbonden  en  wg 
zullen  later  gelegenheid  te  over  hebben  om  op  te  merken,  hoe 
met  de  verzwakking  en  vernietiging  van  het  Portugeesche 
gezag  op   Ceilon    ook  hunne  stellingen   op  een  groot  ge- 


>)  Baynal,  Hist.  Phü.  I.  107. 

')  Maroo  Polo  plaatst  in  z^jn  reisTerhaal  te  midden  yan  zijne  mededee- 
lingen  oyer  Ceilon,  berichten  oTer  Koromandel.  Men  mag  opmaken,  dat  de 
▼an  onda  bestaande  betrekkingen  tnsschen  Ceilon  en  de  oostkast  Tan  Yoor- 
Indiê  hem  aanleiding  tot  die  rangschikking  hebben  gegeyen. 

Yoyage  de  Marco  Polo  en  Peregrinatio  Marci  Panli  in  Tomé  I  yan  het 
Becneil  de  Yoyages  et  de  Mémoires,  pnblié  par  la  société  de  géographie. 
Paris,  1824. 


8 

deelte  der  kast  Tan  Eoromandel  niet  langer  houdbaar  waren. 

Tegen  het  einde  der  16^®  eeuw  had  de  Portugeesche  heer- 
schappy  op  Ceilon  het  toppunt  7an  haren  bloei  bereikt.  Zg 
strekte  zich,  zooals  reeds  is  yermeld,  over  alle  belangrgke 
havenplaatsen  uit.  De  kaneekelden  werden  beheerscht  door 
Gale  op  de  zuid-,  Eolombo,  tevens  de  hoofdplaats  Tan  handel 
en  bestuur,  en  Negombo  op  de  westkust.  In  het  Noord- 
westen hadden  de  Portugeezen  eenige  forten  geboawd  met 
het  doel  om  het  drukke  verkeer  van  het  binnenland  met  de 
buitenwereld  geheel  in  hunne  handen  te  stellen.  Van  deze 
forten  was  dat  te  JafiPanapatnam  het  gewichtigste;  maar  ook 
datgene,  hetwelk  hun  het  bezit  van  het  eiland  Manaar  waar- 
borgde, was  zeer  belangrijk.  Op  dit  eiland  toch  hielden  de 
inwoners,  evenals  die  van  het  aan  de  overzijde  op  het  vaste- 
land gelegen  vlek  Tutukorin,  zich  bezig  met  de  parelvisschery. 
De  tusschengelegen  zee  engte  bevatte  vele  pareloesters;  hunne 
vangst  en  verdere  bewerking  maakte  de  ngverheid  uit  der 
bevolking,  welke  aan  weerszgden  woonde.  Van  haren  arbeid 
wisten  de  Portugeezen  eveneens  veel   voordeel   te  trekken. 

Behalve  deze  groote  vestigingen  waren  nog  verscheidene 
kleinere  forten  opgetrokken,  waarvan  Ealiture,  tusschen  Gale 
en  Eolombo  gelegen,  het  belangrgkste  was.  In  het  algemeen 
moesten  deze  vestigingen  5f  de  kaneelvelden  beveiligen,  of 
de  havenplaatsen  bezetten. 

De  oostkust  was  open  gelaten.  Dit  rotsachtige  gedeelte 
van  het  eiland  bracht  niets  voort,  dat  voor  den  handel  kon 
dienen;  het  leverde  slechts  een  weinig  zout.  Wel  bevonden 
er  zich  een  tweetal  goede  havenplaatsen,  Battikaloa  en  de 
groote  baai  van  Trinkonomale,  maar  de  Portugeezen  hadden 
het  niet  noodig  geacht  deze  havens  te  bezetten,  daar  zg  ze 
niet  behoefden  te  gebruiken  en  in  de  meening  verkeerden 
dat  er  van  die  zijde  geen  gevaar  was  te  duchten. 

Tegelgker  tgd,  dat  het  Portugeesch  gezag  aldus  op  het 
eiland  was  gevestigd,  had  ook  de  krijg  een  einde  genomen, 
welke  sinds  tijden  over  de  opperheerschappg  van  Ceilon  door 


x: 


de  vorsten  aldaar  was  gevoerd.  Als  overwinnaar  trad  de  radja 
van  Eandi  uit  den  strgd  te  voorschgn,  een  vorst,  wiens 
gebied  in  het  bergachtige  middengedeelte  van  het  eiland 
was  gelegen.  Indertgd  verjaagd  en  van  zgn  land  beroofd  door 
den  radja  van  Eotta,  had  hg  hulp  gezocht  h\)  de  Portogeezen, 
welke  ook  in  onmin  met  laatstgenoemden  potentaat  leefden. 
Om  des  te  gereeder  de  gevraagde  hulp  te  verkrggen,  had  hg 
zich  in  schgn  tot  het  Eristendom  laten  bekeeren  en  bg  den 
doop  den  naam  aangenomen  van  den  overleden  broeder  des 
Portugeeschen  konings,  Dom  Joao  d'Austria.  Door  zgne  bond- 
genooten,  zoodra  de  gelegenheid  zich  voordeed,  op  den  troon 
hersteld,  had  hg  de  macht  van  zgnen  tegenstander,  Radja 
Singha  van  Eotta,  geheel  vernietigd  en  ook  de  overige 
vorsten  van  het  eiland  aan  zich  onderworpen.  Maar  nadat 
hg  aldus  de  souvereiniteit  over  geheel  Geilon  had  verworven, 
keerde  hg  zich  ook  tegen  zgne  vroegere  vrienden,  de  Portu- 
geezen.  Hg  wilde  eene  poging  aanwenden  om  den  muur  te 
verbreken,  dien  door  hen  tusschen  zgn  rgk  en  het  vaste  land 
was  opgetrokken.  Maar,  had  hg  in  het  eerst  al  eenig 
succes  gehad,  weldra  keerde  de  kans;  verontrust  over 
de  nadeelen,  die  hg  hun  had  toegebracht,  zonden  de  Portu- 
geezen  eene  groote  krggsmacht  naar  Ceilon  en  versloegen 
daarmede  zgne  legerbenden  en  toen  de  17e  eeuw  aanbrak,  was 
Dom  Joao  naar  het  binnenland  teruggedrongen,  terwgl  zgne 
vganden  in  zgne  havens  de  voordeden  genoten,  die  hun  door 
den  handel  met  de  voortbrengselen  van  zgn  gebied  werden 
verschaft  *)• 

Zoo  stonden  de  zaken  op  het  eiland  Ceilon  ten  tgde  dat 
de  Nederlanders  hunne  tochten  naar  de  overzeesche  gewesten 


^)  BehalTo  aaii  de  reeds  genoemde,  is  het  medegedeelde  in  hoofdzaak  aan 
de  Tolgende  werken  ontleend,  waanran  sommige  ook  in  de  Tolgende  hoofd- 
stokken  worden  aangehaald: 

Naanwkenrige  beschrijyinge  yan  Malabar  en  Choromandel,  derzelyer  aan- 


10 

begonnen  te  ondernemen,  ^t  Waren  voorloopig  nog  de  schepen, 
door  yerschillende  maatschappgen  en  particuliere  personen 
uitgerust,  welke  den  geheelen  Indischen  Oceaan  doorkruisten 
en  wier  bevelhebbers  zich  ten  doel  stelden  om,  ieder  Toor 
hunnen  reeder,  de  Toordeeligst  mogelgke  handelsbetrekkingen 
aan  te  knoopen  met  de  inwoners  van  landstreken,  waar  zg 
zich,  dikwgls  op  goed  geluk,  lieten  heen  voeren.  Moedig  en 
onverschrokken,  maar  tevens  beleidvol  moesten  deze  zeelieden 
zgn,  waar  zg  zoo  vaak  te  doen  kregen  met  eene  bevolking. 


grenzende  BQken  eo  het  machtige  Eyland  Oeylon,  door  Philippus  Baldbus, 
dienaar  des  godljjken  Woordts,  eertydts  op  Ceylon  en  na  tot  Geervliet. 
t'Amsterdam.  Anno  1672. 

Voyage  de  Fbah^ois  Ptbabd  [Ds  Latal],  contenant  sa  narigation  aux 
Indes  Orientales,  ICaldiyes,  Molnques  eto.,  dirisé  en  trois  parties.  Paris.  1679. 

Valkntijn,  Beschryyinge  yan  het  Eyland  Oeylon.  Deel  V  yan  de  oitgaye 
yan  1726. 

*t  Eyland  Oeylon  in  syn  binnenste  of  't  koningr^jok  Oandy  geopent  en 
nanwkenriger  dan  oyt  te  yooren  ontdeokt  door  Bobebt  Knox,  soheeps- 
capitain  der  Engelsohe  Ooet-Indisohe  Ck>mpagnie,  die  20  jaren  langh  in 
dit  gewest  geyanokel^jk  aengehonden  geweest  en  eyndlyok  't  selye  door  de 
ylogt  ontkomen  is.  Vertaald  door  S.  de  Vries.  Tot  Utrecht,  1692. 

Histoire  des  déoonyertes  et  oonqnetes  des  Portngais  par  Ie  B.  P.  Jos. 
Fbahqois  Lafitau.  Paris,  1734. 

Itinerarinm  ofte  yoyage  ende  schipvaert  aaer  Oost-  ofte  Portngaels  Indien, 
door  Jan  Hütobsi  Van  Limschoten.  Amsterdam,  1695 — 1596. 

Gesohichte  des  Portogiesiscben  Eolonialwesens  in  Ost-Indien  yon  Fbiedbioh 
Saalfeld.  Göttingen,  1810. 

Geschiedenis  der  Nederlanders  boiten  Europa  etc.  door  W.  G.  Van  Eabcpen. 
Haarlem,  1881. 

Geschiedenis  der  Nederlanders  in  Indie  door  J.  Lauts.  Groningen,  1858. 

History  of  Oeylon  by  W.  Kniohton.  London,  1845. 

Oeylon,  an  account  of  the  Island,  physical,  historical  and  topographical 
etc.  by  Sir  Jambs  Ehebson  Tbnnbnt.  4^*  edit.  2  yolnmes.  London.  Long- 
mans,  1859. 

The  Portnguese  in  India,  being  a  history  of  the  rise  and  decline  of 
their  Eastem  Empire  by  F.  O.  Dantebs.  2  yol.  London.  W.  H.  Allen 
and  Oo.  1894. 


11 

welke,  dank  zg  bet  onderdrakkingssysteem  der  Portugeezen,  alle 
Earopeanen  als  hunne  natuurlgke  vganden  moest  beschouwen 
en  hnnne  aankomst  en  landing  met  argwanende  blikken 
gadesloeg. 

Onder  dezulken  wordt  aan  Jo&is  van  Spilbbbgh  eene  eerste 
plaats  toegekend,  zeker  niet  het  minst  om  de  talent7olle 
wgze,  waarop  hg  de  Nederlandsche  belangen  op  Geilon  heeft 
behartigd.  Spilbergh's  lotgevallen  op  dit  eiland  zgn  bekend 
en  het  is  slechts  Tolledigheidsbalve,  dat  zg  hier  in  het  kort 
in  herinnering  worden  gebracht.  ')• 

Den  5  Mei  1601  was  de  Nederlandsche  admiraal  uitge- 
zeild  met  zgne  drie  schepen:  de  Ram,  waarop  hg  zelf,  het 
Schaap,  waarop  de  vice-admiraal  Ouyon  Lefort  het  bevel 
voerde,  benevens  het  jacht  het  Lam.  Deze  schepen  waren 
uitgerust  door  Balthazar  de  Moucheron,  een  van  de  laatste 
gverige  ondernemers,  die  als  bizondere  personen  de  tochten 
naar  Oost-Indië  volhielden.  Het  verhaal  van  Spilbergh's  reis 
valt  grootendeels  buiten  ons  bestek.  Oenoeg  zg  het  mede  te 
deelen,  dat  hg  na  aan  zijne  eerste  bestemming  naar 
de  «lies  Moucheron^' ')  voldaan  te  hebben,  den  29  November 
in  de  Tafelbaai  voor  anker  kwam  om  vervolgens  den 
27  December  van  hetzelfde  jaar  Kaap  de  Goede  Hoop  om 
te  stevenen  en  aldus  Afrika^s  oostkust  te  bereiken.  Bg 
Madagaskar  verdwaalde  de  vice-admiraalQuyon  Lefort,  terwgl 
bg  de  Komorren-eilanden  ook  het  jacht  het  Lam  van  het 
admiraal-schip  afgeraakte.  Toen  de  zaken  op  Afrika^s  oost- 
kust niet  zeer  naar  wensch  gingen,  maakte  Spilbergh  gebruik 
van  den  stroom  om  den  oceaan  over  te  steken.  Hg  ver- 
wglde  eenigen  tgd  in  de  Indische  zee  boven  de  Malediven, 
daarna  voor  de  kust  van  Eoetsjien,  en  verscheen  eindelgk 


*)  Historiael  Joarnael  van  de  Yoyagie  naar  d'Oost-Indien  onder  't  beleyt 
▼an  den  Heer  Admirael  Joris  van  Spilbergen  (de  oorspronkelijke  nltgaye  in 
Begin  en  Voortgang  der  O.-I.  Gomp.  1646.  L  10de  stok.) 

')  De  Jonge,  Opkomst  II  pg.  274. 


12 

op  de  westkust  van  Geilon,  welk  eiland  hg  bg  Gale  om 
moest  zeilen  om  zgn  doel,  de  haven  Battikaloa,  te  bereiken '). 
Oelgk  vroeger  is  medegedeeld,  hadden  de  Portugeezen  het 
niet  noodig  geacht  deze  havenplaats  te  bezetten.  Wel  hadden 
zg  den  aldaar  resideerenden  vorst  cgnsplichtig  gemaakt,  het- 
geen beteekende,  dat  deze  het  tegendeel  van  hun  vriend  of 


O  Volgens  de  Jooge  (II.  pag.  272—275)  zon  de  aankomst  van  Spilbergh 
in  boTengenoemde  haven  louter  aan  het  toeval  te  danken  zijn  geweest. 
Ygl.  zgne  woorden  op  pag.  276:  ,hij  schgnt  nu  (van  de  oostkust  van 
„A.frika)  met  den  stroom  te  zgn  medegevoerd  in  de  Indische  zee  tot  boren 
„de  Malediven,  daarna  langs  de  kust  van  Ck>etsjin,  en  eindelijk  op  de  west- 
„kust  van  peylon  te  zgn  aangekomen.  Hier  waren  alle  kustplaatsen  door 
„de  Portngodzen  bezet  en  viel  er  geen  andere  keuze,  als  om  Punt  de  Qale 
„te  dubbelen  en  weder  noordwaarts  naar  Oeylon's  oostkust  op  te  steken. 
„Op  den  31  Mei  1602  versoheen  Spilbergh  ter  reede  van  Mattioalao  of 
„Batticalao,  alwaar  eenigen  t^d  later  zgn  admiraal  zioh  weder  by  hem 
voegde."  Het  feit  nu,  dat  Lefort  zjjnen  bevelhebber  te  Battikaloa  kwam 
opzoeken,   pleit  m.   i.  sterk  voor  het  vermoeden,  dat  de  reisroute  6f  reeds 

A 

door  de  Mouoheron  was  bepaald,  en  de  tocht  niet  uitsluitend  naar  de  iles 
Moucheron  was  gericht,  óf  door  Spilbergh  zelf  op  de  Afrikaansche  kust  was 
vastgesteld.  Dat  Spilbergh  order  had  gekregen  Battikaloa  aan  te  doen,  wordt 
ook  geopperd  door  P.  A.  Tiele  in  het  6e  zijner  artikelen  over  de  „Europeêrs  in 
den  Maleischen  Archipel"  pg.  15  (geplaatst  in  de  Bijdragen  tot  de  Taal-,  Land- 
en Volkenkunde  van  Ned.  Indie),  waar  hy,  b\j  het  verhaal  van  den  tocht  van 
Cornelis  de  Houtman  in  1589,  het  volgende  schrgft:  ,van  Atjeh  komende, 
deden  zg  een  der  Nioobareu  aan  om  zich  te  ververschen  en  voeren  toen 
naar  Ceylon,  waar  zQ  zich  van  rgst  wilden  voorzien ;  tot  hun  geluk  maakten 
zij  onderweg  een  schip  buit,  dat  met  rgst  geladen  van  Nagapatam  naar 
Atjeh  voer.  Van  de  bemanning,  allen  Indiërs  en  Maleiers,  vernamen  zg,  dat 
te  Battikaloa  aan  de  Oostkust  van  Oeylon  veel  handel  gedreven  werd  en 
dat  zg  daar  gemakkelijk  lading  en  verversching  zouden  kunnen  vinden, 
daar  de  koning  een  groot  vgand  was  der  Portugeezen.  Misschien  is  dit 
bericht  de  aanleiding  geweest  tot  Spilberg's  bezoek  aan  die 
havenplaats,  twee  jaren  later.  Thans  trachtte  men  te  vergeefs  Cey- 
lon te  bereiken.  Voortdurende  tegenwind  dwong  de  schepen  tot  de  terug- 
reis." Bedoeld  bericht  kon  8  Aug.  1600  aan  de  Moucheron  zgn  overgebracht, 
het  tgdstip  van  terugkomst  van  de  Houtman,  die  ook  voor  rekening  van 
dien  ondernemer  was  uitgevaren. 


13 

bondgenoot  moest  wezen.  De  radja  van  Battikaloa  stond  in 
nauwe  relatie  met  zgnen  soeverein,  den  maharadja  Dom 
Joao  en  evenals  dezen  was  h^  geneigd  den  Portogeesche 
overbeerschers  alle  mogelgken  afbreuk  te  berokkenen. 

Dit  zon  Spilbergh  spoedig  ondervinden.  Wegens  hunne 
blanke  gelaatskleur  hield  de  radja  van  Battikaloa  hem  en 
de  zgnen  voor  Portugeezen;  uit  vrees  voor  deze  natie  dorst 
hg  echter  geene  openlgke  daden  van  vgandschap  te  plegen, 
maar  trachtte  hg  den  uieuw-aangekomenen  eenen  valstrik  te 
spannen.  Hg  ontving  Spilbei^b  eerst  met  veel  schgn  van  vriend- 
schap, bg  welke  gelegenheid  deze  niet  naliet  er  op  te  wgzen, 
dat  hg  en  de  zgnen  Nederlanders,  dus  vganden  der  Portu- 
geezen, waren.  Desniettemin  gaf  de  radja  zijne  verraderlgke 
plannen  niet  op,  maar  verzocht  hg  Spilbergh  zgn  schip  op 
den  wal  te  halen,  zooals  dat  volgens  hem  te  doen  gebruikelgk 
was.  Hoewel  Spilbergh  wel  vermoedde,  dat  men  met  dit  verzoek 
niets  goeds  in  den  zin  had,  toonde  hg  zich  toch  volstrekt 
niet  bevreesd;  behendig  wist  hg  de  pogingen  tot  verraad  te 
vergdelen.  Zelf  verzocht  hg  eenen  loods  of  stuurman  met  eenig 
volk  om  zgn  schip  op  het  strand  te  helpen  zetten.  Nauwe- 
Igks  hadden  echter  deze  personen  zgn  dek  betreden,  of  hg 
liet  het  meerendeel  in  ggzeling  zetten,  als  voorzorgsmaatregel, 
dat  hem  en  den  zgnen  door  den  radja  geen  leed  zou  kunnen 
worden  aangedaan.  De  overige  Singaleezen  zond  hg  terug, 
na  hen  nogmaals  uitdrukkelgk  verzekerd  te  hebben  geen 
Portugees  maar  een  Nederlander  te  zgn,  gekomen  om  met 
ben  op  vriendschappelgke  wgze  handel  te  drgven.  Ten  bewgze 
daarvan  zond  hg  den  radja  eenige  geschenken  en  liet  verder 
te  zgner  eere  ,alle  de  vlaggen  ende  standers  waeyen  ende 
«het  gheschut  rondtom  afschieten,  dat  den  Goninck  meer  ver- 
«vaerden  als  vereerden.^'  ^)  Door  deze  krachtige  houding  boe- 


^)  Historiael  Joumael  pg.  26.  Valentgn  geeft  er  in  sgne  beschryying  yan 
Oeilon  (V  pg.  100 — 107)  een  nityoerig  excerpt  ran. 
Vgl.  ook  Van  Kampen  t.  a.  p.  I,  pg.  118—126. 


14 

zemde  Spilbergh  den  radja  ontzag  in,  maar  van  wederzgdsch 
vertrouwen  was  geen  sprake  meer  en  de  Nederlanders  zagen 
wel,  dat  zij  b^j  dezen  vorst  niet  in  hunne  plannen  zouden  slagen. 
Maar  terzelfder  tijd  kwamen  z^  er  achter,  dat  er  te  Battikaloa 
zeer  weinig  te  handelen  viel  en  tevens,  dat  de  radja  niet  de 
heer  en  meester  van  het  land  was,  waarvoor  z^  hem  liadden  ge- 
houden, maar  dat  hg  stond  onder  den  maharadja,  zonder  wiens 
goedkeuring  hij,  naar  zg  vermoedden,  niets  met  de  vreem- 
delingen durfde  overeen  te  komen,  ook  al  was  hg  overtuigd, 
dat  dezen  niet  tot  de  gehate  en  gevreesde  natie  behoorden. 

Terstond  besloot  Spilbergh  zich  rechtstreeks  tot  den  maha- 
radja te  wenden.  Een  naar  Kandi  afgezonden  kommies  kwam 
behouden  met  brieven  en  geschenken  terug,  en  daar  dien- 
tengevolge de  radja  van  Battikaloa  teekenen  van  toenadering 
begon  te  geven  en  de  vice-admiraal  Ouyon  Lefort  inmiddels 
met  zijn  schip  in  de  haven  was  komen  opdagen,  besloot 
Spilbergh  zich  zelf  met  een  gevolg  van  10  personen  in  het 
binnenland  te  wagen  om  persoonlgk  aan  het  Eandische  hof 
vriendschaps-  en  als  het  kon  ook  handelsbetrekkingen  aan 
te  knoopen.  En  zgn  moedig  besluit  werd  beloond;  zoowel  op 
de  plaatsen,  waar  hg  zich  onderweg  ophield,  als  in  de  hoofd- 
stad van  den  maharadja  werd  hg  met  vorstelgken  luister  en 
groote  vriendschapsbetuigingen  ontvangen.  Tot  dit  laatste  droeg 
?ooral  de  omstandigheid  bg,  dat  Spilbergh  zich  minder  voor- 
deed als  een  koopman,  die  handelszaken  kwam  doen,  maar  meer 
als  een  gezant  van  graaf  Maurits  van  Nassau,  die  door  dezen 
was  afgezonden  om  met  den  keizer  van  Geilon  tegen  hun 
beider  vganden,  de  Portugeezen  en  Spanjaarden,  een  ver- 
bond te  sluiten.  Ten  bewijze  hiervan  schonk  hij  den  maha- 
radja een  beeltenis  van  Maurits  te  paard  in  volle  wapen- 
rusting te  midden  van  krggsgewoel,  dat  den  slag  van  Nieuw- 
poort voorstelde;  tevens  verhaalde  hg  veel  over  deze  kor- 
telings behaalde  groote  overwinning  van  zgnen  meester,  het 
geen  den  Eandischen  vorst  zoozeer  in  verrukking  bracht,  dat 
hg  aanbood  zelf  met  de  keizerin,  de  prinsen  en  prinsessen 


15 

als  arbeiders  kalk  en  steen  aan  te  dragen,  zoo  de  groote 
Manrits  eene  vesting  op  Ceilon  wilde  stichten.  Vele  geschen- 
ken, brieven  en  beloften  gaf  de  maharadja  nog  aan  Spilbergh 
voor  den  beroemden  veldheer  mede,  bjj  wien  hg  den  admiraal 
tevens  tot  ziJn  gevoknachtigd  afgezant  benoemde.  Hierop 
keerde  deze  weer  naar  het  strand  te  Battikaloa  terng. 

Wel  waren  de  Nederlanders  nu  overtuigd  van  de  genegen- 
heid, welke  de  Singaleesche  vorst  jegens  hen,  als  vganden 
der  Portugeezen,  scheen  te  koesteren,  maar  het  doel  hunner 
komst  was  toch  eenigszins  gemist.  Handelswaren  waren  hun 
slechts  in  zeer  geringe  mate  verschaft.  Op  hunnen  terugtocht 
uit  Kandi  werd  hun  een  weinig  kaneel  en  peper  achterna 
gezonden  en  hadden  zg  eenigen  ruilhandel  in  edelgesteenten 
van  geringe  waarde  gedreven,  maar  dit  was  toch  in  de 
verste  verte  niet,  hetgeen  zg  hadden  kunnen  verwachten. 
Spilbei^h  en  de  zgnen  konden  niet  weten,  dat  de  maharadja, 
dank  zg  de  overheersching  der  Portugeezen,  zoo  weinig  over 
de  voortbrengselen  van  zgn  land  kon  beschikken.  Waar- 
schgnlgk  om  zgne  positie  op  te  houden,  had  deze  hun  medege- 
deeld op  het  oogenblik  weinig  specergen  in  voorraad  te  hebben, 
maar  in  het  vervolg  veel  te  kunnen  leveren.  Met  deze  toe- 
zegging konden  de  Nederlanders  zich  troosten  en,  na  alvorens 
nog  eenige  kleine  Portugeesche  handelscheepjes  genomen  en 
verbrand  te  hebben  en  een  paar  der  hunnen  bg  den  maharadja 
te  hebben  achtergelaten,  hunne  reis  naar  Atjeh  voortzetten. 

Nog  vóór  de  gunstige  ontvangst  van  Joris  van  Spilbei^h 
aan  het  Eandische  hof  in  de  Nederlanden  bekend  kon  zgn, 
werd  van  daar  uit  reeds  een  tweede  tocht  naar  Ceilon  onder- 
nomen. Den  13  Maart  1602  verlieten  drie  schepen,  waarover 
Sebald  de  Weert  het  gezag  voerde,  de  haven  van  Vlissingen ; 
zg  maakten  deel  uit  van  een  eskader  van  15  zeilen,  waarvan 
de  overige  onder  het  bevel  van  den  admiraal  Wybrand  van 
Warwgck  eene  bestemming  hadden  naar  den  Indischen  Ar- 
chipel en  China.  Slechts  de  geldkracht  der  verbonden  han- 
delslichamen,   thans    als    Algemeene    Oeoktrooieerde  Oost- 


16 

Indische  Kompagnie  yereenigd,  had  zulk  eene  groote  vloot 
bgeen  kannen  brengen  en  haar  bemannen  met  over  de  1000 
koppen;  te  samen  genomen  eene  niet  geringe  macht,  verge- 
leken met  de  kleine,  vaak  slecht  bemande  vaartuigen,  zooals 
er  nog  in  het  vorige  jaar  door  particuliere  personen  en  han- 
delsvereenigingen,  b{j  drie  of  vier  te  gelgk,  op  den  gevaar- 
vollen  tocht  naar  de  overzeescbe  gewesten  waren  uitgezonden. 
Regelrecht  zette  de  Weert  koers  naar^Geilon  en,  dank  zg 
eene  voorspoedige  reis,  bereikte  hg  reeds  den  29  November 
de  haven  van  Battikaloa.  Wel  is  waar  kon  hg  daar  evenmin 
als  Spilbergh  lading  verkrggen,  maar  de  wgze,  waarop  de 
maharadja  zynen  voorganger  had  bejegend,  kwam  hem  spoedig 
ter  oore  en  onverwyld  besloot  hg  diens  voorbeeld  te  volgen. 
Na  twee  zgner  schepen  naar  Atjeh  vooruitgezonden  te  hebben, 
ondernam  de  Weert  eveneens  de  reis  naar  Kandi,  ^)  waar 
ook  hg  op  vriendschappelgke  en'  eervolle  wgze  werd  ont- 
vangen door  den  maharadja,  die  blgkbaar  nog  geheel 
onder  den  indruk  was  van  het  bezoek  van  de  Nederlanders, 
nu  enkele  maanden  geleden.  Verschillende  vragen  werden 
aan  de  Weert  gesteld,  zoo  over  den  toestand  en  de  macht 
der  Vereenigde  Gewesten  als  over  graaf  Maurits,  wiens 
portret,  blgkbaar  opzettelgk,  in  de  gehoorzaal  was  opge- 
hangen, en  toen  zgne  antwoorden  overeenkwamen  met  die, 
welke  Spilbergh  op  dezelfde  vragen  had  gegeyen  en  hij  ook 
een  zegelring  kon  vertoonen  met  hetzelfde  wapen,  waarmede 
de  beeltenis  van  den  HoUandschen  stadhouder  was  versierd. 


M  „Historische  Verhael  van  de  Beyse  gedaen  in  do  Oost-Indien  met  16 
„schepen  roor  reeokeninghe  yan  de  Vereenichde  Gheoctroyeerde  Oost-Indische 
„Compagnie,  onder  het  beleydt  yan  den  yroomen  ende  manhaften  Wybrandt 
„yan  Waerwtjck  als  Admirael  ende  Sebaldt  de  Weert  als  Yice-admirael,  Wt 
„de  Nederlanden  gheyaeren  in  den  Jare  1602*'  in  Begin  ende  yoortgang 
der  O.-I.  O.  I,  11de  stok.  Dit  „Verhael"  bestaat  nit  het  joamaal  yan  yan 
Warw\jcky  waarin  dat  yan  Sebaldt  de  Weert  (pg.  6 — 52)  is  ingelascht. 

Over  de  Weert  ygl.  ook  de  Jonge  in  pg.  8—16  en  yan  Kampen  t.  a.  p. 
L  188—187. 


17 

scheen  de  maharadja  van  de  goede  trouw  en  de  vriendschap 
der  Nederlanders  volkomen  overtuigd.  Daar  de  Nederlandsche 
vlootvoogd  beweerde  naar  Indië  gekomen  te  zgn  met  het 
doel  de  Portugeezen  allerwege  aan  te  tasten  en  hnn  afbreuk  te 
berokkenen,  verzocht  de  slimme  Singalees  hem  om  daarmede 
op  Ceilon  dan  maar  dadelgk  te  beginnen  en  b.  v.  de  vesting 
Gale  met  zgne  schepen  aan  de  zeezgde  af  te  sluiten,  als  wan- 
neer hg,  Dom  Joao,  zelf  met  een  groot  leger  deze  Portu- 
geesche  vestiging  aan  de  landzgde  zou  aantasten.  Dit  lag  nu 
echter  niet  geheel  in  de  bedoeling  van  de  Weert,  die  als  echt 
koopvaardij-kapitein  slechts  dan  van  plan  was  krijg  te  voeren, 
wanneer  hg  daarmede  rechtstreeksch  voordeel  dacht  te  kunnen 
behalen.  Hg  gaf  dus  den  maharadja  onbewimpeld  te  kennen, 
gaarne  met  hem  de  Portugeezen  uit  zgne  havenplaatsen  te  willen 
verdrgven,  mits  zgne  kosten  vergoed  werden  door  de  levering 
van  eene  goede  hoeveelheid  specerijen,  met  een  gedeelte  waar- 
van hij  nu  vast  zgn  schip  kon  beladen.  Dan  zou  hg  hiermede 
naar  huis  gaan  om  meerdere  hulp  te  halen,  die  hem  zeker 
zou  worden  verstrekt,  wanneer  hg  zulke  zichtbare  teekenen 
van  *s  keizers  gunst  aan  zijne  landgenooten  kon  vertoonen. 

Ook  thans  zeide  de  maharadja  weinig  peper  en  kaneel  in 
voorraad  te  hebben,  maar  deze  waren  eerst  na  verloop  van 
eenige  maanden  te  kunnen  leveren.  Tegen  dien  tgd  verzocht 
hg  de  Weert  met  de  beloofde  hulp  terug  te  willen  komen; 
gedane  onkosten  zou  hg  rgkelgk  vergoeden.  Zelfs  stelde  hg 
in  het  vooruitzicht,  dat  de  Nederlanders  het  fort  Gale,  na 
het  veroverd  te  hebben,  in  eigendom  zouden  mogen  behouden. 
Eene  groote  hoeveelheid  kaneel  zouden  zij  van  daar  uit  jaar- 
Igks  naar  hun  land  kunnen  verschepen.  Voorts  deed  hij  nog 
meerdere  verlokkende  aanbiedingen,  die  hunnen  invloed  op  de 
Weert  niet  misten.  Geheel  vervuld  van  het  grootsche  plan, 
dat  aan  de  Kompagnie,  reeds  zoo  kort  na  hare  oprichting, 
het  bezit  van  eene  allerbelangrijkste  handelsmarkt  zou  ver- 
schaffen, voer  hg  naar  Atjeh  om  aldaar  zgne  andere  schepen 
te  halen,  welke  mede  moesten  dienen  om  Gale  en,  als  het 

2 


18 

kon,  ook  andere  Portugeesche  forten  op  Geilon  van  de  zee- 
zgde  in  te  sluiten  en,  volgens  het  plan,  met  behulp  van  eene 
inlandsche  macht  tot  de  overgave  te  dwingen. 

Den  5  Februari  1603  kwam  De  Weert  te  Atjeh,  waar  hg 
behalve  zgne  vooruitgezonden  schepen  ook  die  van  Spilbergh 
aantrof,  welke  aldaar  op  lading  wachtten.  Een  der  beiden 
nam  hi]  van  Spilbergh  over,  zoodat  b^j  thans  vier  schepen 
bgeen  had,  welk  aantal  nog  met  drie  andere  werd  vermeer- 
derd, welke  van  Warwgck  onderweg  hierheen  had  crezonden 
om  zich  onder  de  Weerts  bevelen  te  stellen.  Thans  hunkerde 
deze  er  naar  om  de  reede  van  Atjeh,  waar  op  het  oogenblik 
geene  gelegenheid  was  om  goede  zaken  te  doen,  te  verlaten 
en  met  zgne  vloot  naar  Geilon  koers  te  zetten.  Toch  werd 
zgn  vertrek  tot  3  April  vertraagd  door  de  mislukte  onder- 
handelingen, die  hg  met  den  sultan  had  te  voeren  over  het 
opslaan  van  een  brandvrg  huis  voor  de  faktorij  der  Kom- 
pagnie;  eerst  op  dien  datum  voeren  de  zeven  schepen  Atjeh^s 
haven  uit  en  met  hen  een  gezant  van  den  sultan  aan  den 
maharadja  van  Kandi,  wien  door  De  Weert  op  zijns  meesters 
verzoek  aldus  overtocht  werd  verschaft. 

Na  de  terugkomst  der  Nederlanders  te  Battikaloa  (25  April) 

ging  aanvankelgk  alles  naar  wensch.  De  inboorlingen  waren 

hun  zeer  genegen  en  verschaften  voldoende  verversching  voor 

weinig  geld.  Om  deze  reden  was  het  nog  meer  te  betreuren, 

dat  de  Nederlanders  zelven  door  hunne  onbekendheid  met  de 

godsdienstige  gebruiken  des  lands  de  goede  gezindheid  der 

inwoners  geheel  deden  veranderen.  Terecht  toch  hadden  dezen 

aanstoot  genomen  aan  het  feit,  dat  eenigen  van  de  Weerts 

volk,  in  weerwil  van  herhaalde  waarschuwingen,  verscheidene 

ossen   badden  gedood  en  naar  de  schepen  hadden  medege- 

voerd.   Het  bericht  hiervan  moest  ook  den  maharadja  niet 

aangenaam  zgn,  die  op  de  tijding  van  de  komst  der  schepen 

den  1  Juni  te  Battikaloa  was  aangekomen.  Maar  zgn  toorn 

werd  in  nog  heviger  mate  opgewekt,  doordat  de  Weert  de 

opvarenden  van  vier  Portugeesche  schepen,  welke  hg  gedurende 


19 

zgn  verblgf  te  Battikaloa  had  buit  gemaakt,  niet  aan  hem 
had  overgeleverd,  maar  vrgelgk  had  laten  gaan.  Van  deze 
ongunstige  stemming  sch^nt  nu  de  Atjehsche  gezant,  waar- 
schgnlgk  uit  wraak,  omdat  de  Weert  meerdere  eer  aan  de 
gevangen  Portugeezen  dan  aan  z^jn  persoon  had  bewezen, 
mogelgk  ook  om  politieke  redenen,  gebruik  te  hebben  ge- 
maakt om  den  maharadja  tegen  de  Weert,  dien  hg  als  een 
verkapt  vriend  der  Portugeezen  voorstelde,  in  het  harnas  te 
jagen. ')  Verschillendje  zaken  werkten  er  toe  mede  Dom  Joao^s 
argwaan  te  doen  toenemen,  zoodat  hg  ten  slotte  eene  drin- 
gende uitnoodiging  van  de  Weert  om  toch  zgne  schepen  eens 
te  komen  bezien,  opvatte  als  eene  poging  om  hem  verraderlijk 
aan  zgne  vijanden  over  te  leveren.  Hg  zocht  dus  naar  een 
gelegenheid  om  zich  van  zgnen  valschen  bondgenoot  te  ont- 
doen ;  en  deze  liet  niet  lang  op  zich  wachten.  Op  eenen  maaltgd 
ten  huize  van  den  radja  van  Battikaloa  schgnt  de  Weert 
zich  in  dronkenschap  zeer  oneerbiedig  tegen  den  maharadja 
te  hebben  uitgelaten;  deze  beval  hem  gevangen  te  nemen,  en 
daar  hij  zich  te  weer  stelde,  werd  hg  met  een  groot  getal 
zgner  manschappen  door  de  Singaleezen  afgemaakt.  Slechts 
enkele  Nederlanders  konden  ontvluchten  om  de  noodlottige 
tgding  aan  de  overige  schepelingen  mede  te  deelen. 

Alle  hoop  op  het  aanknoopen  van  vriendschapsbetrekkingen 
met  den  Singaleeschen  vorst  scheen  vervlogen  te  zgn  na 
den  moord  op  Sebald  de  Weert,  welke  echter  geheel  te 
wgten  was   aan  fouten,  ook  later  zoo   menigmaal  door  de 


M  Deze  ToorateUing  der  zaak,  ontleend  aan  Baldaens  (pg.  19)  en  Valenten 
(p.  108)  is,  naar  Tiele  (in  z\jn  boven  aangehaald  artikel,  pg.  76)  opmerkt, 
waarschljniyker  dan  hetgeen  Pyrard  (Voyage  II,  p.  90)  schrift,  nl.:  Oe  perfide 
Boy,  qni  leor  joüa  ce  mésohant  tour,  faisoit  tont  oeia  poor  faire  ea  paix 
ayeo  les  Portngais:  Oar  ie  leur  ay  ony  dire,  que  cela  yenoit  de  leur  con- 
seil  et  qne  ce  Boy  leur  ayoit  promis  de  lenr  livrer  les  navires,  moyennant 
nne  partie  des  richesses,  qu'il  eüt  retenu.  (!) 

Het  „Historische  Verbael"  geeft  in  deze  zaak  volstrekt  geene  opheldering. 


20 

Nederlanders  in  Indië  begaan.  De  minachting  voor,  of  onbe- 
kendheid met  het  geloof  en  de  gebruiken  der  inboorlingen, 
gevoegd  bij  het  gebrek  aan  eerbied  voor  inlandsche 
vorsten,  had  ook  hier  aanleiding  gegeven  tot  noodlottige 
gebeurtenissen.  Ten  zeerste  gekrenkt  trok  de  maharadja  zich 
weder  naar  zgne  hoofdplaats  terug  en  liet  weten,  dat  de 
Nederlanders  nu  maar  te  zeggen  hadden,  wat  z^  verlangden, 
vrede  of  oorlog,  het  was  hem  onverschillig.  De  radja  van 
Battikaloa  echter,  die  vreesde  dat  eeneweerwr aak  der  Neder- 
landers hem  en  zyn  aan  zee  gelegen  gebied  het  eerst  zoude 
trefiTen,  zocht  de  zaak  by  te  leggen,  üij  stelde  den  moord  als 
een  misverstand  voor,  door  de  Weerts  eigen  schuld  ontstaan ; 
door  het  zenden  van  geschenken,  het  doen  van  groote  belof- 
ten aan  den,  door  de  schepelingen  nieuwgekozen,  bevelhebber 
Eomelis  Pietersz.  trachtte  hg  het  gebeurde  te  vergoelijken. 
Mogelgk  ook  door  zgn  toedoen  kwam  de  toorn  des  maha- 
radja^s  spoedig  tot  bedaren.  Veertien  dagen  na  de  noodlottige 
1  Juni  trachtte  Dom  Joao  reeds  weder  nieuwe  vriendschaps- 
betrekkingen aan  te  knoopen  en  herhaalde  hg  zgne  vroegere 
beloften  in  de  verwachting,  dat  de  Nederlanders,  ondanks  het 
voorgevallene,  hunnen  vroeger  toegezegden  bgstand  tegen  de 
Portugeezen  nog  wel  zouden  willen  leveren.  Zgne  berekening 
faalde;  wel  achtte  Eomelis  Pietersz.  het  beter  de  vriendschap 
met  den  Singalees  te  onderhouden,  dan  in  vijandschap  van 
hem  te  scheiden,  maar  hij  was  nog  zoozeer  voor  verraad 
beducht,  dat  hg  zelfs  het  aan  land  gaan  zgner  manschappen 
ten  strengste  verbood.  Den  maharadja  werd  ten  antwoord 
gegeven,  dat  hg,  zoo  hg  werkelgk  gezind  was  om  ter  goeder 
trouw  met  de  Nederlanders  te  handelen,  dan  beginnen  moest 
met  twee  scheepsladingen  kaneel  en  peper  bgéén  te  brengen, 
opdat,  wanneer  er  weder  Nederlandsche  schepen  voor  Ceilon 
mochten  verschgnen,  deze  dadelijk  lading  konden  bekomen. 
Wat  de  tegenwoordige  schepen  betreft,  deze  zou  men  niet  in 
de  waagschaal  stellen,  daar  men  voldoende  overtuigd  was,  dat 
zg  toch,  zonder  eenige  specerg  bekomen  te  hebben,  weder 


r 


21 


van  GeiloD  zonden  moeten  vertrekken.  Na  dit  antwoord  ver- 
liet de  vice-admiraal  op  den  31  Juli  de  haven  van  Batti- 
kaloa  en  vertrok  naar  Atjeh,  waarheen  hg  reeds  gedurende 
de  onderhandelingen  met  den  maharadja  verscheidene  zgner 
schepen  vooruit  had  gezonden. 


liet  tweetal  bezoeken,  door  de  Nederlanders  aan  het  eiland 
Geilon  gebracht,  had  hen  dus  slechts  de  overtuiging  ryker 
doen  worden,  dat  zelfs  de  gunst  der  inboorlingen  hun  geen 
handelswaren  zou  kunnen  verschaffen,  zoolang  de  Portugeezen 
zich  door  het  bezit  hunner  sterke  forten  nagenoeg  als  eigenaars 
van  het  voornaamste  produkt  des  lands  konden  beschouwen. 
Slechts  een  veroveringskrgg  zou  aan  de  Eompagnie  een  aan- 
deel in  den  kaneelhandel  kunnen  verschaffen.  De  Weert  had 
daartoe  eene  poging  willen  wagen,  maar  zgne  vérstrekkende 
plannen  werden  door  zijnen  dood  vernietigd  en  in  de  eerste 
dertig  jaren  zouden  zg  niet  meer  worden  opgevat.  De  bewind- 
hebbers der  Oost-Indische  Eompagnie  moesten  al  hunne 
krachten  besteden  om  het  doel  te  bereiken,  hetwelk  zg  zich 
vóór  alle  andere  zaken  voor  oogen  hadden  gesteld:  de  vesti- 
ging van  het  Nederlandsche  gezag  in  den  Maleischen  ArchipeL 
Aan  werkzaamheden,  daarmede  niet  samenhangende,  konden 
zg  voorloopig  weinig  moeite  besteden.  Wel  konden  hunne 
ondergeschikten  zich  ook  elders  nederzetten,  maar  slechts 
dan,  wanneer  dit  zonder  veel  inspanning  kon  geschieden.  In 
geen  geval  was  er  vooreerst  denken  aan  om  ter  wille  van  eene 
vestiging,  ver  buiten  den  Archipel  gelegen,  eenen  krgg  te 
beginnen  op  eene  der  sterkste  bezittingen  der  Portugeezen, 
welke  uit  de  nabggelegen  hoofdplaatsen  hunner  macht  onop- 
houdelgk  kon  worden  gesteund. 

Liet  de  toepassing  van  haar  systeem  aan  de  Eompagnie 
niet  toe,  dat  zg  gedurende  de  eerste  jaren  van  haar  bestaan 


22 

haar  gezag  ook  over  Ceilon  zocht  nit  te  breiden,  wel  was 
zg  er  op  bedacht  hare  eens  aangeknoopte  betrekkingen  met 
den  maharadja  van  dat  eiland  zooveel  mogelgk  te  onder- 
houden. Zg  wilde  van  diens  medewerking  verzekerd  wezen 
tegen  den  tgd,  waarop  zy  de  handen  vrg  zou  hebben  voor 
pogingen  om  ook  den  kaneelhandel  geheel  of  gedeeltelgk 
machtig  te  worden.  In  de  jaren  1605  en  1606  had  zg  aan- 
gevangen met  het  stichten  van  faktorijen  op  het  noordelgk 
deel  van  de  kust  van  Koromandel;  dank  zq  de  geringe 
krachtsontwikkeling  der  Portugeezen  op  deze  kust,  waren 
achtereenvolgens  Nederlandsche  vestingen  te  Mazulipatnam, 
Petapoeli,  Tegenapatnam  en  Paleakatte  verrezen.  Het  bezit 
dezer  plaatsen  moest  de  Kompagnie  een  deel  van  den  handel 
in  kleeden  verschaffen,  het  onmisbare  ruilmiddel  in  de  Moluk- 
ken,  waar  zg  naar  het  monopolie  van  den  specerij-handel 
streefde.  Van  uit  deze  nederzettingen  nu  trachtte  de  Kom- 
pagnie invloed  te  blgven  uitoefenen  op  de  gezindheid  van 
den  maharadja,  die  den  in  1604  gestorven  Dom  Joao  had 
opgevolgd.  Iets  duurzaams  poogde  zy  voorloopig  daarmede 
niet  te  bereiken;  het  bleef  bij  het  wisselen  van  betuigingen 
van  vriendschap  jegens  elkander  en  vgandscbap  tegen  de 
Portugeezen. 

Dat  de  bewindhebbers  slechts  wachtten  met  hunne  werk- 
zaamheden ten  opzichte  van  Ceilon,  totdat  zg  elders  hunne 
macht  genoegzaam  hadden  gevestigd,  getuigen  ook  de  kon- 
trakten,  met  den  maharadja  gesloten  ten  tgde  dat  de  geruch- 
ten van  eenen  ophanden  zgnden  wapenstilstand  tusschen  de 
Vereenigde  Provinciën  en  Spanje  en  dus  ook  Portugal  in 
omloop  kwamen,  en  vervolgens  toen  Spanje  verklaarde,  dat 
het  TwaalQarig  Bestand  voor  gewesten,  buiten  Europa  gelegen, 
niet  van  kracht  was. 

Het  eerste  kontrakt ')  bevatte  eenvoudig  een  aantal  be- 
palingen,  volgens  welke  het  den  Nederlanders  vergund  zou 


»)    Gesloten    18  AprU  1610.  Zie  de  Jon^e,  IH,  pg.  J36  ep  bijlage  XLIH. 


23 

zgn  zich  te  vestigen  op  het  eiland  Geilon,  opdat  zg,  met  uit- 
sluiting van  alle  andere  natiën,  alle  Toordeelen  van  den 
handel,  aldaar  vallende,  zouden  genieten.  Het  gaf  hun  dus 
het  recht  ook  in  vredestyd  de  Portugeezen  uit  den  handel 
van  Geilon  te  verdringen.  Maar  de  bepalingen  van  de  later 
gesloten  overeenkomst  '),  maakten  de  eerste  volkomen  over- 
bodig. Dit  waren  artikelen  van  een  verbond,  door  denmaha- 
radja  met  de  Nederlanders  tegen  de  Portugeezen  aangegaan. 
De  bovengenoemde  voordeelen,  aan  de  Eompagnie  toegezegd^ 
zou  deze  vergelden  door  het  verleenen  van  hulp  in  den  krgg 
tegen  den  gemeenschappelgken  vgand. 

Ook  deze  kontrakten  brachten  geene  verandering  in  den 
bestaanden  toestand  teweeg.  Alleen  met  het  oog  op  de  toe- 
komst had  de  Kompagnie  eene  verbintenis  met  den  maharad ja 
gezocht.  Voor  het  tegenwoordige  kon  z\]  er  niet  aan  denken 
om  ook  maar  eenigszins  te  voldoen  aan  voorwaarden  en  bepa- 
lingen, waaraan  door  haar  volstrekt  geene  letterlgke  beteekenis 
werd  gehecht.  Duidelgk  bleek  dit  uit  eene  gebeurtenis,  welke 
eenige  jaren  later  plaats  greep  en  in  hare  gevolgen  zeer 
nadeelig  voor  de  Eompagnie  had  kunnen  worden. 

Marcellus  de  Boschbouwer  toch,  de  persoon,  die  de  belangen 
der  Eompagnie  op  Geilon  had  behartigd,  was,  na  het  verbond 
tot  stand  te  hebben  gebracht,  niet  terstond  vertrokken,  maar 
op  aandringen  van  den  maharadja  voorloopig  aan  diens  hof 
te  Eandi  gebleven.  Door  het  verleenen  van  eerambten  en 
hooge  waardigheden  zocht  de  vorst  hem  nauw  aan  zich  te 
verbinden.  Spoedig  was  de  Boschbouwer  verheven  tot  eenen 
rang,  gelgk  aan  dien  der  eerste  grooten  des  lands  en  nam  hij 
als  zoodanig  deel  aan  de  vruchtelooze  veldtochten,  welke  van 
tgd  tot  tgd  tegen  de  Portugeesche  sterkten  werden  onder- 
nomen. Eerst  na  een  driejarig  verblijf  wist  hg  van  den 
maharadja  verlof  te  bekomen  om  te  vertrekken.  Deze  be- 
noemde hem  daarop  tot  gezaivt  bg  de  Yereenigde  Oewesten 


1)  11  Mei  1612.  Dit  kontrakt  b^  Baldaeas,  Geylon,  pg.  26-28. 


24 

en  droeg  hem  voorts  op  met  verschillende  andere  vorsten  en 
volkeren  zoodanige  verbonden  aan  te  gaan,  als  hg  tot  het 
welzgn  van  het  eiland  Geilon  noodig  zou  oordeelen  ')• 

Zoo  vertrok  h^  den  9  Mei  1615  naar  Mazulipatnam  en 
vervolgens  naar  Bantam.  Aldaar  aangekomen,  trachtte  hfj 
zyne  superieuren  te  bewegen  de  bepalingen  van  het  door 
hem  gesloten  verdrag  gestand  te  doen  en  eenen  aanvang  te 
nlaken  met  den  krgg  tegen  de  Portngeezen  op  Geilon.  Zijn 
verzoek  kwam  echter  op  een  ongelukkig  tgdstip.  De  dood 
van  den  Oouverneur-Oeneraal  Reynst  had  de  regeering 
van  haar  hoofd  beroofd  en  dit,  gevoegd  bg  den  toestand  in 
de  Molukken,  op  Banda  en  andere  plaatsen,  maakte  haar 
huiverig  zelve  een  besluit  te  nemen.  Evenwel  wilde  zy  eene 
zaak  van  zooveel  gewicht  niet  geheel  van  de  baan  schuiven. 
De  Boschhouwer  kreeg  dus  den  raad  naar  de  Nederlanden  te 
vertrekken  en  zelf  aan  de  bewindhebbers  zgne  plannen  open 
te  leggen. 

In  het  vaderland  vonden  de  voorstellen  van  de  Boschhouwer 
evenwel  nog  minder  bijval,  dan  zg  in  Indië  hadden  genoten. 
De  Kamer  van  Zeventien  toonde  zich  niet  zeer  geneigd  aan 
eene  onderneming,  waarin  zg  geen  onmiddellgk  belang  zag, 
krachten  te  besteden,  welke  zg  voor  gewichtiger  zaken  zoo- 
zeer noodig  had.  En  ook  de  houding,  welke  de  Boschhouwer 
aannam,  was  niet  zeer  geschikt  om  de  Kamer  tot  het  ten 
uitvoer  leggen  van  zgne  plannen  over  te  halen.  In  plaats  toch 
van  zich  te  gedragen  als  de  dienaar  der  Kompagnie,  dien 
de    bewindhebbers    natuurlgk    steeds    in  hem   bleven   zien, 


*)  Valentijn,  Ceylon  pg.  112—116.  Baldaens,  idem  pg.  28—44.  „Beknopte 
Historie  tah  de  yoornaamste  gebeurtenissen  op  Geilon,  sedert  de  komste 
Tan  de  eerste  Nederlanders  aldaar  in  den  jare  1602,  en  yervolgens  van  het 
Etablissement  der  Edele  Maatschap  pg  ter  zei  ven  Eylande  tot  den  Jare  1757", 
naar  het  H.  S.  op  het  Bgks-Archicf  nitgegeven  door  P.  A.  Leupe  in  de 
Berichten  yan  het  Hist.  Qen.  te  Utrecht  Deel  YII,  2de  stuk,  2de  serie, 
2de  deel,  2de  stok,  pg.  330 — 519.  Yan  Kampen  t.  a.  p.,  I.  187 — 189. 


25 

eischte  hg,  dat  zg  hem  zouden  beschouwen  als  een  gezant, 
door  een  bevriend  vorstendom  afgevaardigd.  Hg  toonde  zich 
misnoegd,  dat  hem  de,  hem  volgens  zgne  meening  toekomende, 
eer  niet  werd  bewezen  en  ziende,  dat  zijne  zaak  toch  verloren 
was,  verklaarde  hg  ten  slotte  niets  meer  met  de  Nederlanders 
te  doen  te  willen  hebben.  In  het  voorjaar  van  1617  vertrok 
hg  naar  Denemarken  en  bood  koning  Ghristiaan  IV  zgne 
diensten  aan. 

Inderdaad  kreeg  de  Boschhouwer  te  Kopenhagen  zgne 
wenschen  vervuld.  Oaarne  elke  gelegenheid  aangrgpende  om 
zijnen  onderdanen  een  aandeel  in  den  kolonialen  handel  te 
verschaffen,  rustte  de  koning  in  vereeniging  met  de  toen- 
maals opgerichte  Deensche  Oost-Indische  maatschappg  een 
zevental  schepen  uit.  Deze  werden  onder  het  bevel  van  een 
Deensch  edelman  gesteld,  en  met  de  Boschhouwer  als  raads- 
man aan  boord  vertrok  het  eskader  in  het  jaar  1618  naar 
Ceilon. 

Waren  de  Denen  in  hunne  pogingen  geslaagd,  wellicht  had 
het  dan  aan  de  Nederlandsche  Kompagnie  berouwd  van  de 
haar  gedane  aanbiedingen  geen  gebruik  gemaakt  te  hebben. 
Het  toeval  was  haar  echter  gunstig  en  deed  de  Deensche 
onderneming  op  niets  uitloopen.  Immers,  toen  de  vloot,  na 
bijna  twee  jaren  onderweg  te  zijn  geweest,  de  haven  van 
Battikaloa  bereikte,  voerde  zg  slechts  het  Igk  mede  van  den 
man,  wiens  dood  de  Denen  van  den  eenigen  persoon  beroofde, 
die  eene  goede  verstandhouding  tusschen  hen  en  den  maha- 
radja  van  Ceilon  tot  stand  had  kunnen  brengen.  Want, 
hoewel  hg  overtuigd  werd,  dat  de  nieuwe  bezoekers  op  aan- 
raden van  zgnen  gezant  waren  gekomen,  verklaarde  deze  vorst 
toch  met  hen  niets  te  maken  te  willen  hebben.  Zonder 
omwegen  verlangden  de  Denen  betaling  van  de  kosten,  die 
te  Kopenhagen  voor  de  uitrusting  der  schepen  waren  besteed 
en  welke  zg  met  het  volste  recht  van  den  maharadja  meenden 
te  mogen  terugvorderen.  Maar  van  zgne  zgde  verklaarde  deze 
tot  niets  last  te  hebben  gegeven  en  dus  niet  van  zins  en  trouwens 


26 

ook  niet  bg  machte  te  wezen  iets  te  betalen.  Ten  slotte  weigerde 
hy  den  Denen  verder  gehoor  te  verleenen.  Terecht  konden 
dezen  nu  meenen  bedrogen  te  zijn,  maar  de  Boschhouwer  kon 
niet  meer  ter  verantwoording  geroepen  worden.  Het  eenige, 
wat  de  Denen  konden  doen  was  zyne  luttele  nalatenschap  in 
beslag  nemen,  om  voor  een  klein  gedeelte  hnnne  schade  te 
dekken,  en  verder  onverrichter  zakeu  vertrekken.  De  Deensche 
onderneming  naar  Geilon  was  op  niets  oitgeloopen. 


Hadden  de  bezoeken,  door  de  Nederlanders  in  de  jaren 
1602  en  1603  aan  Geilon  gebracht,  den  Portugeezen  weinig 
ongerustheid  ingeboezemd,  toen  een  tiental  jaren  later  deze 
bezoeken  niet  alleen  herhaald,  maar  zelfs  door  andere  natiën 
nagevolgd  schenen  te  zullen  worden,  begonnen  zg  in  te  zien, 
dat  er  voor  hen  gevaar  kon  gelegen  zgn  in  het  voortduren 
der  goede  verstandhouding,  welke  bleek  te  bestaan  tusschen 
den  maharadja  en  hunne  eerst  zoozeer  verachte,  thans  zoozeer 
gevreesde  vganden.  Terecht  vermoedden  zg,  dat  de  te  Batti- 
kaloa  en  Eandi  gevoerde  onderhandelingen  voor  hen  niets 
goeds  voorspelden  en  dat,  hoe  groot  hunne  macht  op  Geilon 
ook  was,  zg  voorzichtig  zouden  handelen,  wanneer  zg  hunne 
vganden  alle  gelegenheid  ontnamen,  om  zich  met  elkander 
te  kannen  vereenigen.  Den  laatsten  weg,  waarlangs  de  maha- 
radja zich  tot  dusverre  nog  steeds  met  de  "buitenwereld  in 
aanraking  had  kunnen  stellen,  moest  hem  worden  afgesloten. 
Geilons  oostkust  stond  nog  voor  ieder  open;  ook  daar  moest 
de  afsluitingsmuur  worden  opgetrokken.  Eerst  dan  konden 
de  Portugeezen,  volgens  hunne  meening,  geacht  worden  alle 
pogingen  te  hebben  aangewend  om  het  aanknoopen  van 
betrekkingen  door  de  inlandsche  vorsten  met  vreemde  natiën 
te  beletten. 

Battikaloa  en  Trinkonomale  waren  dus  de  havens,  waarop 
thans  de  blikken  der  Portugeezen  waren  gevestigd.  En  zg 


27 

aarzelden  niet  zich  zoo  spoedig  mogelgk  van  het  bezit  van 
beide  plaatsen  te  verzekeren.  Reeds  in  het  jaar  1622  was  een 
fort  gebouwd,  hetwelk  de  baai  van  Trinkonomale  alleen  voor 
Portngeesche  schepen  toegankel^'k  maakte  en  y^jf  jaren  later 
was  ook  te  Battikaloa  eene  dergelyke  sterkte  gereed.  De 
bestaande  vestiging  te  Jaffanapatnam  werd  na  eenen  aanval 
der  Singaleezen  en  Malabaren  in  een  groot  kasteel  veranderd 
en  zoo  was  in  het  jaar  1630  om  het  geheele  eiland  een  kring 
van  zeven  groote  en  een  aantal  kleinere  forten  en  versterkte 
steden  opgetrokken,  welke,  van  eene  groote  krggsmacht  voor- 
zien, niet  alleen  de  kust,  maar  ook  een  groot  deel  van  het 
binnenland  konden  beheerschen  en  insluiten. 

Zonder  strgd  hadden  de  Portugeezen  zich  evenwel  niet  van 
het  bezit  dezer  havenplaatsen  kunnen  verzekeren.  Henar 
Pandar  '),  de  destgds  regeerende  maharadja,  had  al  het 
mogelijke  gedaan  om  hun  het  opwerpen  van  de  nieuwe  forten 
te  beletten.  Herhaalde  malen  had  hg  eenen  veldtocht  tegen 
zgne  aartsvganden  ondernomen  en  met  de  hevigste  straffen 
diegenen  zgner  onderhoorigen  bedreigd,  welke  het  zouden 
wagen,  hun  eenige  hulp  te  bieden;  telkens  was  hg  evenwel 
teruggeslagen,  en  het  bleek  hem  ten  slotte  onmogelgk  den 
Portugeezen  één  hunner  sterkten  te  ontnemen,  ook  al  kon 
hg  in  het  open  veld  hunne  legerbenden  verslaan.  Eene  goede 
kans  om  Eolombo  te  veroveren  liep  op  niets  uit.  De  Portu- 
geezen hadden  namelgk,  misnoegd  over  de  schade,  die  hunne 
handel  door  den  oorlog  leed,  besloten  den  maharadja  desnoods 
in  zgne  eigene  hoofdstad  te  dwingen  hen  voortaan  met  vrede 
te  laten.  Te  dien  einde  trokken  zg  met  eene  groote  legermacht 
het  binnenland  in.  Op  verraderlgke  wgze  werden  zg  door  eenige 
inlandsche  grooten,  die  in  schijn  tegen  hunnen  heer  waren 
opgestaan  en  zich  met  de  Portugeezen  tegen  hem  hadden 
vereenigd,  in  eene  hinderlaag  gelokt  en  vervolgens  van  alle 
zgden  door  het  volk  van  den  maharadja  en  hunne  schgn- 


*)  Door  de  Nederlanders  OQk  Geimwieraat  of  MahAstana  genoemd. 


28 

bondgODOoten  aangevallen  met  het  gevolg,  dat  het  grootste 
gedeelte  hunner  soldaten,  nevens  den  veldheer  Gonstantine 
de  Sa  e  Noronha,  op  het  slagveld  bleef.  Toen  echter  Henar 
Pandar  van  zgne  overwinning  gebruik  wilde  maken  en  de 
hoofdvestiging  zgner  vganden  trachtte  te  vermeesteren,  bleek 
de  verzwakte  bezetting  eenen  aanval  op  hare  mnren  nog  geheel 
en  al  te  kunnen  vergdelen.  Ook  een  beleg  bracht  Kolombo 
niet  in  's  maharadja^s  handen  en  toen  eene  aanzienl^ke  ver- 
sterking, zoo  spoedig  mogelyk  uit  Gba  gezonden,  de  onge- 
regelde Singaleesche  krggsbenden  aantastte,  werd  Henar 
Pandar  gedwongen  te  wfjken  en  weder  naar  het  binnenland 
terug  te  trekken  ').  Evenals  de  pogingen  z^er  voorgangers 
om  de  Portugeezen  te  verdryven,  op  niets  waren  uitgeloopen, 
bleef  ook  de  krgg,  door  dezen  maharadja  tegen  hen  aange- 
vangen, vruchteloos. 

Na  den  dood  van  dezen  vorst,  die  in  het  jaar  1632  over- 
leed, schenen  de  oude  twisten  over  de  opperheerschappg  weder 
eeneit  aanvang  te  zullen  nemen.  Wel  had  Henar  Pandar  aan 
elk  zgner  drie  zoons  een  bepaald  deel  van  zyn  rgk  toege- 
dacht, maar  ieder  trachtte  zich  van  het  gebied  zgner  broeders 
meester  te  maken  en  zoodoende  alleenheerscher  te  worden. 
Na  korten  tgd  was  de  strgd  echter  beslist.  Henar  Pandar's 
jongste  zoon  zette  zich  onder  den  naam  van  Radja  Singha, 
na  den  dood  van  zgnen  oudsten,  en  de  verdryving  van  zynen 
anderen  broeder,  op  zgns  vaders  troon  en  wist  aUengs  diens 
geheele  gebied  onder  zyn  gezag  te  brengen.  Met  krachtige 
hand  vereenigde  hy  de  verschillende  deelen  van  zyn  ryk  en 
spaarde  geen  middelen  om  weerspannige  onderdanen  en  ge- 
vaarlyke  mededingers  uit  den  weg  te  ruimen.  Hy  schynt  eene 
soort  van  eenheid  in  het  bestuur  der  verschillende  land- 
streken gebracht  te  hebben;  onder  zijn  oppergezag  werden 
de  tot  dusverre  bestaande  afhankelyke  radjas  en  andere 
vorsten  niet  veel  meer  dan  zoogenaamde  dessaves,  door  den 


I)  Bibeiro  pg.  187—210.  Danvere  U  281—286,  246,  246. 


29 

maharadja  aangestelde  bestuurders  van  een  bepaald  aange- 
wezen landschap. 

Zoo  wist  Radja  Singha  binnenlandsche  twisten  te  onder- 
drukken en  Yoor  zich  zelven  het  behoud  zgner  troon  tegen 
eiken  mededinger  te  verzekeren. 

Thans  moest  de  krachtige  vorst  het  niet  langer  kunnen 
verdragen,  dat  hg,  ook  al  had  hg  zgne  eigene  landgenooten 
onderworpen,  zich  niet  als  heer  en  meester  van  Geilon  kon 
beschouwen,  zoolang  de  Portugeezen  de  beste  gedeelten  van 
het  eiland,  benevens  den  geheelen  handel,  in  hun  bezit 
hadden.  Beide  hun  te  ontrukken  moest  voortaan  het  voor- 
naamste streven  van  Radja  Singha  wezen,  üit  de  ondervinding, 
door  zgne  voorgangers  opgedaan»  had  hg  echter  genoegzaam 
geleerd,  dat  zgne  krggsmacht  wel  een  tgdelgke  overwinning 
op  de  Portugeesche  soldaten  kon  behalen,  maar  op  den  duur 
niet  bg  machte  was,  hen  uit  hunne  forten  te  verdrgven.  Deze 
overweging  moest  hem  naar  bondgenooten  om  doen  zien,  die 
beter  dan  hg  tegen  de  Portugeezen  zonden  opgewassen  zgn. 
En  het  is  natuurlgk,  dat  hg  daarbg  het  eerst  moest  denken 
aan  het  volk,  waarmede  de  beide  vorige  Kandische  vorsten 
in  zulk  eene  goede  verhouding  hadden  gestaan.  De  verbonden 
van  vriendschap,  eertgds  door  hen  met  de  Nederlanders  ge- 
sloten, hoopte  de  maharadja  zich  thans  ten  nutte  te  maken. 
In  het  jaar  1636  besloot  hg  den  steun  van  de  grootste  vgan- 
den  der  Portugeezen  in  zgn  voorgenomen  krgg  tegen  hen  in 
te  roepen. 


TWEEDE  HOOFDSTUK. 


De  Nederlanders  op  Cellon  1686-1641. 


Gedarende  de  eerste  dertig  jaren  van  haar  bestaan  had  de 
Nederlandsche  Oost-Indische  Kompagnie  de  kring  van  hare 
werkzaamheden  onophoudelgk  uitgebreid.  Niet  alleen  was  zg 
er  na  afloop  van  dit  tgdvak  in  geslaagd  uit  den  Maleischen 
Archipel,  het  centrum  van  haar  macht  en  handel,  de  Portu- 
geezen  bgna  geheel  te  verdringen  en  andere  mededingers  te 
weren,  maar  tevens  had  zg  niet  nagelaten  ook  elders  handels- 
betrekkingen aan  te  knoopen,  waar  zg  meende  daarmede  eenig 
voordeel  te  kannen  behalen.  Zoowel  in  het  Westen  als  in  het 
Oosten  van  Azië  waren  de  kantoren  der  Kompagnie  gevestigd. 
De  «prince-vlag^^  wapperde  op  de  kasten  der  Roode  Zee  en 
in  het  vergelegen  Japan.  In  bgna  alle  Indische  gewesten  waren 
Nederlandsche  faktorgen  en  forten  gesticht.  Nederlandsche 
schepen  werden  in  de  havens  van  Perzië,  Japan,  China,  For- 
mosa  en  Eambodja  met  zgden  stoffen  geladen.  De  beroemde 
Perzische  tapgten  en  andere  wollen  en  satgnen  goederen 
werden  door  dienaren  der  Kompagnie  in  Siam,  Arakan  en 
Pega  voor  goad,  zilver  en  edelgesteenten  van  de  hand  ge- 
daan. De  Arabische  koffie  was  mede  een  harer  voornaamste 
handelsartikels,  en  op  de  kasten  van  Koromandel  en  Bengalen 
ter  eener  en  te  Soeratte  ter  anderer  zgde  van  het  Voor-Indische 
schier-eiland  werd,  met  geweven  en  gekleurde  Ign waden, 
vooral   veel  opium  ingeslagen,  met  den  verkoop  van  welk 


31 

artikel  in  China  en  Japan,  maar  yoornamelgk  in  den  Malei- 
schen  Archipel,  belangryke  winsten  werden  behaald. 

Liepen  dos  de  draden  van  den  Aziatischen  handel  voor  een 
groot  gedeelte  door  Nederlandsche  handen,  verscheidene  voor- 
name handelstakken  waren  nog  in  het  bezit  der  Portngeezen. 
Te  Goa  werden  jaarlgks  aanzieulgke  partgen  peper  en  kaneel 
verscheept,  welke  waren  op  de  Europeesche  markten  den 
verkoopers  eene  veelvoudige  winst  opleverden.  Niet  zonder 
reden  werd  door  de  Portngeezen  zeer  veel  gewicht  gehecht 
aan  het  behoad  van  de  kust  van  Malabar  en  van  het  eiland 
Geilon.  Aldaar  was  hunne  hoofdmacht  gevestigd  en  bevond 
zich  eene  reeks  versterkte  en  van  eene  voldoende  bezetting 
voorziene  handelsplaatsen,  welke  geene  mededingende  faktorgen 
naast  zich  duldden.  Tot  dusverre  waren  deze  streken  van 
Nederlandsche  aanvallen  verschoond  gebleven,  hoezeer  de 
Kompagnie  er  naar  haken  moest  haren  vganden  ook  den  peper- 
en kaneelhandel  te  ontrukken.  Maar,  gelijk  reeds  vroeger  is 
opgemerkt,  de  Eompagnie  kon  niet  alle  zaken  tegelgk  waar- 
nemen. Een  groot  gedeelte  van  hare  krggsmacht  had  zg 
noodig  in  den  Maleischen  Archipel,  waar  zg  er  wel  lang- 
zamerhand in  slaagde  de  Portngeezen  door  de  kracht  harer 
wapenen  te  verdrg^en,  maar  waar  telkens  land-  en  zeemacht 
werden  vereischt  om  den  een  of  anderen  inlandschen  poten- 
taat in  bedwang  te  houden.  Van  de  buitengewone  krachts- 
inspanning, welke  alleen  de  sterke  vestingen  op  Geilon  en 
de  kust  van  Malabar  aan  de  Eompagnie  over  zou  kunnen 
leveren,  kon  in  deze  omstandigheden  gedurende  de  eerste 
kwart-eeuw  van  haar  bestaan  geen  sprake  zgn. 

Naarmate  echter  de  Archipel  meer  en  meer  aan  het  Neder- 
landsche gezag  werd  onderworpen,  kreeg  de  Hooge  Regee- 
ring te  Batavia  ook  meer  gelegenheid  elders  hare  krachten 
aan  het  uitwerken  harer  plannen  te  beproeven.  Gedurende 
de  jaren  1630 — 1640  was  hare  aandacht  hoofdzakelgk  gevestigd 
op  het  bereiken  van  een  doel,  waardoor  zg  den  geheelen 
Oost-Aziatischen  handel  in  hare  macht  zou  brengen.  Zoolang 


32 

Malakka  nog  in  de  handen  der  Portugeezen  was,  miste  de 
Eompagnie  den  sleutel,  waarmede  »zg  den  toegang  tot  den 
Archipel  voor  yganden  en  mededingers  zon  kunnen  afsluiten. 
Naar  Malakka  waren  thans  de  blikken  van  Gouverneur- 
Generaal  en  Raden  gericht,  en  sinds  1633  wendden  dezen  een 
groot  deel  hunner  beschikbare  macht  aan  om  eerst  gedurende 
eenige  jaren  de  belangr^ke  haven  plaats  in  te  sluiten  en  ver- 
volgens tot  ,een  geregeld  beleg  over  te  gaan  ^). 

Was  de  verovering  van  Malakka  het  hoofddoel  der  Hooge 
Begeering,  in  dezen  tgd  ging  zg  er  mede  toe  over  in  Yoor- 
Indië  krggsoperatiên  tegen  de  Portugeezen  te  ondernemen. 
Reeds  gedurende  de  eerste  jaren  van  haar  bestaan  hadden 
de  schepen  der  Kompagnie  zich  niet  alleen  nu  en  dan  voor 
Goa  vertoond,  maar  zelfs  de  haven  van  dit  middelpunt  van 
de  macht  en  handel  harer  vijanden  somtgds  gesloten  gehou- 
den *).  Dit  laatste  had  echter  slechts  zelden  plaats  gehad. 
Maar  in  1636  voer  de  eerste  der  vloten  uit,  welke  ook  in 
de  volgende  jaren  geregeld  naar  de  kust  van  Yoor-Indië 
werden  gezonden.  Na  in  de  maanden  Juli  of  Augustus  van 
Batavia  vertrokken  te  zgn,  konden  de  schepen  in  het  laatst 
van  September  Goa  bereiken,  voor  welke  stad  zg  tot  uiterlgk 
ult^  April  konden  blgven  kruisen.  Op  dat  tgdstip  moesten 
zg  vertrekken,  wilden  zg  zich  niet  door  het  veranderen  van 
het  moesson  de  gelegenheid  tot  terugkeer  benomen  zien. 
Gedurende  zes  of  zeven  maanden  dus  konden  zij  aan  alle 
Portugeesche  retour-schepen  het  uitzeilen  verhinderen  en 
eveneens  de  uit  Lissabon  komende  vloot  het  binnenloopen 
beletten.  Tevens  konden  zg  trachten  om  den  Portugeezen  in 
den  peperhandel  op  de  kust  van  Malabar  alle  mogelgken 
afbreuk  te  doen  en  ten  slotte  was  door  het  uitzenden  van 


^)  P.  A.  Tiele,  Boaw8to£fen  voor  de  geschiedenis  der  Nederlanders  in  den 
Maleischen  Archipel.  Deel  II,  bewerkt  door  Mr.  J.  E.  Heeres.  Inleiding, 
pg.  LXXL 

«)  De  Jonge,  III,  pg.  137. 


33 

zulk  eene  vloot  aan  de  Nederlandsche  koopvaarders  op  Arabië 
en  Perzië  eene  veilige  reis  verzekerd. 

In  hetzelfde  jaar,   waarin  de  eerste   «vlote  van   defensie^^ 
onder  Jakob  Goper  naar  de  kast  van  Malabar  vertrok,  richtte 
de  maharadja  van  Geilon  een  schreven  tot  Earel  Reiniersz., 
gonvernear  van  Paleakatte,  de  Nederlandsche  vestiging,  welke 
het  meest  nabij  genoemd  eiland  was  gelegen.  In  dezen  brief 
legde  Radja  Singha  den  geheelen  toestand  van  zgn  rigk  aan 
de  Nederlanders  bloot.  Hg  beschreef  de  oorlogen,  door  hem, 
zoowel  als  door  zyne  voorgangers  tegen  de  Portugeezen  gevoerd, 
die  zich  desondanks  van  de  geheele  kust  en  het  vruchtbaarste 
gedeelte  des  eilands  hadden  meester  gemaakt.  Thans  had  hg 
het  plan  opgevat  om  hen  geheel  uit  zgn  gebied  te  verdrgven, 
maar,  daar  hg  wel  inzag,  daartoe  niet  alleen  in  staat  te  zullen 
zgn,   riep   hg   de  hulp   van   den   ^viceroy  van  Jacatra^^  in. 
Herinnerende  aan  de  goede  verstandhouding,  die  eertgds  tus- 
schen  zgne  voorgangers  en  de  Nederlanders  had  bestaan,  ver- 
zocht hg  dezen  met  een  vgftal  schepen  te  willen  komen,  opdat 
zg  de  Portugeesche  vestingen  aan  de  zeezijde  zouden  kunnen 
insluiten,  terwijl  hg   zelf  den  aanval  aan  de  landzgde  zou 
ondernemen.  Voorts  bevatte  de  brief  de  belofte,  dat  de  Neder- 
landers niet   alleen   een   fort  op   het  eiland  zouden  mogen 
bouwen,  maar  dat  Z.  M.  zelf  daartoe  al  het  noodige  materieel 
zou  leveren  en  ook  betalen,  hetgeen  aan  uitrusting  en  onder- 
houd der  verlangde  schepen  zou  worden  ten  koste  gelegd '). 
2iOodra    Earel    Reiniersz.   kennis  had   genomen   van   den 


^)  Baldaeas  geeft  in  z^jne  «Besohr.  y.  Oeylon",  pg.  46 — 46,  den  geheelen 
inhoad  ran  dezen  brief,  die  9  Sept.  1636  werd  gesohreyen.  Earel  Beinienz. 
ontying  hem  echter  meer  dan  een  half  jaar  later,  gedorende  welken  t^d 
de  yertroawde  yan  Badja  Singha,  die  met  de  oyerbrenging  belast  was,  zioh 
met  leyensgeyaar  onder  de  Portugeezen  te  Jafianapatnam  moest  ophouden, 
yoor  h^  gelegenheid  yond  naar  de  kust  yan  Eoromandel  oyer  te  steken. 
Zie  Baldaeus  t.  a.  p.,  Valentgn,  pg.  117.  Wel  een  bewijs,  dat  de  maharadja 
door  de  Portugeezen  geheel  yan  het  yerkeer  met  de  buitenwereld  was 
afgesloten. 

8 


34 

inhoud  van  dezen  gewichtigen  brief,  zond  hij  hem  aan  zyne  supe- 
rieuren te  Batavia.  En  met  zeer  veel  genoegen  werd  hg  door 
de  Hooge  Regeering  ontvangen.  Was  indertgd  het  verstrekken 
van  steun  aan  den  maharadja  van  Geilon  tegen  den  gemeen- 
schappelgken  vgand  op  allerlei  bezwaren  afgestuit,  nu  was 
de  gelegenheid  gunstig  om  aan  het  thans  herhaalde  verzoek 
te  voldoen.  De  vloot,  die  zg  voornemens  was  ook  in  de  eerst- 
volgende jaren  naar.  Voor-Indië  te  zenden,  behoefde  slechts 
eenige  versterking,  om  op  hare  terugreis  met  veel  kans  op 
succes  ook  op  Geilon^s  kusten  gebruikt  te  kunnen  worden, 
tenminste,  wanneer  zg  op  inlandsche  hulp  kon  rekenen.  En 
op  dit  punt  moest  de  belofte  van  Radja  Singha  de  Hooge 
Regeering  wel  geheel  gerust  stellen.  Daarenboven  bracht  eene 
expeditie  naar  Geilon,  met  het  uitzicht  op  het  geheele  of 
gedeeltelijke  bezit  van  den  kaneelhandel,  dit  voordeel  mede, 
dat  de  Portugeezen,  wanneer  zg  in  eene  hunner  voornaamste 
bezittingen  werden  aangetast,  alle  krachten  zouden  moeten 
inspannen,  deze  althans  te  behouden  en  er  dus  niet  aan  zouden 
kunnen  denken  te  trachten,  elders  hunne  verzwakte  macht  te 
herstellen.  Al  deze  redenen  bewogen  Gouverneur-Generaal 
en  Raden  aan  het  verzoek  van  den  maharadja  gehoor  te 
geven.  «Ons  oordeels  .  meriteerdt  op  de  saecke  geleth  ende 
*t  is  seecker,  de  portugiesen  geen  meerder  affbreucq  sall 
connen  geschieden,  als  dat  hem  den  caneelhandel  t^  investe- 
ren,*^ schreven  zij  den  21  Augustus  1637  O-  Reeds  hadden  zg 
toen  hunne  maatregelen  genomen  om  deze  woorden  door  daden 
te  laten  volgen. 

Aan  Adam  Westerwolt,  den  bevelhebber  over  de  vloot,  die 
in  het  laatst  van  Augustus  1637  naar  Goa  vertrok,  kon  de 
Hooge  Regeering  echter  geene  nauwkeurig  bepaalde  instruktie 
medegeven,  naar  welke  hg  zich  bij  het  behandelen  der  Gei- 
lonsche  aangelegenheden  zou  hebben  te  regelen.  Men  was  te 


*)  Inatrnktie    Toor   Westerwolt   als   admiraal   over   de   yloot   naar    Goa, 
27  AugastoB  1687.  B.  A. 


r 


35 

Batavia  volstrekt  niet  op  de  hoogte  van  de  plaatselijke 
gesteldheid  op  Geilon,  evenmin  van  de  macht  van  den 
maharadja  of  van  de  sterkte  der  verschillende  Portugeesche 
vestingen.  Aan  Earel  Reiniersz.  werd  dus  opgedragen  naar 
al  deze  zaken  een  onderzoek  in  te  stellen,  eenige  voorloopige 
besprekingen  met  Radja  Singba  te  houden,  en  in  het  alge- 
meen zooveel  gegevens  te  verzamelen,  als  hij  noodig  achtte 
om  Westerwolt  in  te  lichten,  welk  punt  van  het  eiland 
Geilon  hg  op  zgne  terugreis  het  eerst  zou  moeten  aantasten  '). 
Ingevolge  deze  opdracht  vaardigde  Earel  Reiniersz.  den 
21  Oktober  1637  den  schipper  Jan  Thgssen  en  den  koopman 
Adriaan  Helmont  naar  den  maharadja  van  Eandi  af  ^).  Even 
benoorden  Battikaloa  liet  het  jacht,  dat  hen  naar  Geilon 
voerde,  ^s  nachts  het  anker  vallen  en  door  middel  van  een 
tweetal  inboorlingen  van  Eoromandel,  tot  dit  doel  medege- 
nomen, stelden  zg  zich  met  de  bevolking  in  betrekking  en 
trachtten  zg  te  weten  te  komen  of  eene  landing  aldaar  zonder 
gevaar  zou  kunnen  geschieden.  Door  vuursignalen  werd  hun 
te  kennen  gegeven,  dat  geen  gevaar  van  Portugeesche  zgde 
dreigde,  en  daarop  zetten  beide  afgevaardigden  voet  aan  land. 
Begeleid  door  de  inboorlingen,  ondernamen  zg  daarop  de  reis 
naar  Eandi;  halverwege  kwam  Radja  Singha  hun  tegemoet, 
en  den  19  November  konden  zg  hem  het  gunstige  antwoord 
van  hunne  regeering  in  den  vorm  eener  missive  van  Earel 
Reiniersz.  mededeelen. ')  Verheugd  bewees  de  maharadja  den 
gezanten  alle  mogelgke  eer  en  deed  hun  de  schoonste  beloften 
voor  de  toekomst.  Na  eenige  onderhandelingen  kwam  men 
overeen,  dat  de  beide  Nederlanders  met  drie  Singaleesche 
gezanten  de  vloot  van  Westerwolt  zouden  opzoeken  en  den 


>)  G.  G.  en  B.  aan  Karel  Reiniersz.,  31  Jnli  1687.  B.  A.  Zie  bglage  II. 

^  Daohregister,  door  den  ooopman  Adriaen  Helmont  op 
de  Toyagie  met  't  jaoht  de  Valok  naer  Oeylon  gedaen.  B.  A. 
Baldaeos,  Geylon,  pg.  45  ylg. 

')  Door  Baldaeos  (Oeylon,  pg.  47 — 48)  in  haar  geheel  opgenomen. 


I 


36 

admiraal  zouden  uitnoodigen  allereerst  de  haven  Battikaloa 
te  veroveren,  opdat  er  ten  minste  ééne  plaats  zou  wezen, 
waar  Nederlandsche  schepen  zouden  kunnen  binnen  loopen. 
Na  de  verovering  van  Battikaloa  zou  Radja  Singha  met 
Westerwolt  nader  overleggen,  op  welke  wijze  den  gemeen- 
schappelijken  oorlog  tegen  de  Portugeezen  het  best  voort  te 
zetten  zou  zgn.  Tevens  zou  dan  een  uitgebreid  handelskontrakt 
worden  gesloten. ') 

Intusschen  was  Westerwolt,  na  den  22  Augustus  1637  met 
eene  vloot  van  17  schepen,  bemand  met  1430  koppen,  de  reede 
van  Batavia  verlaten  te  hebben,  den  27  October  voor  Goa 
verschenen.  *)  Terwgl  hij  voor  de  haven  kruiste,  voegden 
zich  den  23  December  Thyssen  en  Helmont  b^  deze  vloot 
met  het  jacht,  waarmede  zij  in  November  over  Paleakatte 
van  Ceilon  waren  scheep  gegaan.  Ook  zy  konden  dus  een 
werkzaam  aandeel  nemen  in  den  zeeslag,  welke  den  4  Januari 
tusschen  twaalf  Nederlandsche  schepen  en  eene  sterke  Portu- 
geesche  zeemacht  werd  geleverd. ')  Op  dien  dag  toch  trachtten 
zes  groote  galjoenen  benevens  een  aantal  kleinere  vaartuigen 
de  afsluiting  van  Ooa^s  haven  te  verbreken  en  liepen  zij  uit 
om  de  vloot  van  Westerwolt  aan  te  tasten.  Hun  plan  mis- 
lukte echter.  Hoewel  niet  minder  dan  drie  Nederlandsche 
schepen  in  brand  vlogen  en  ook  aan  de  overige  groote  schade 
werd  toegebracht,  hielden  z^  tegenover  de  groote  galjoenen 
moedig  stand,  ^)  wisten  een  dezer  te  nemen  en  de  overige  in 
de  haven  terug  te  drgven,  waarna  zg  de  blokkade  wederom 
voortzetten. 


')  Eene  missive  van  Badja  Singha  aan  Westerwolt  bö  Baldaens  (pg.  49). 

'j  Verslag,  door  Westerwolt,  na  zijnen  terugkeer  te  Batayia, 
den  24  Sept.  1618,  over  het  Yoorgevallene  met  zgne  Tloot 
opgesteld.  B.  A. 

0.  G.  en  B.  aan  Bewindhebbers,  22  Deo.  1638.  B.  A. 

^)  Baldaens  geeft  (Oeylon,  pg.  50 — 53)  eene  beschrijying  yan  dezen  zeeslag. 

*)  Tot  groote  verbazing  der  Singaleesche  gezanten,  die  nolens  volens  bij 
den  slag  tegenwoordig  waren.  Baldaens,  pg.  53. 


37 

Eort  daarna  verschenen  eenige  schepen  uit  Batayia  en 
Soeratte  bg  de  vloot  en  dit,  gevoegd  bg  het  feit,  dat  ook  den 
Portngeezen  belangrgke  schade  was  toegebracht  en  zg  zich 
niet  geneigd  toonden  voor  de  tweede  maal  slag  te  leveren, 
deed  Westerwolt  besluiten,  den  15  Maart  zgn  vice-admiraal 
Willem  Jakobsz.  Goster  en  den  schipper  Jan  Thgssen  met 
twee  jachten,  bemand  met  110  koppen,  waaronder  70  soldaten, 
naar  Geilon  vooruit  te  zenden,  ten  einde  van  te  voren  eenige  toe- 
bereidselen  te  maken  voor  het  aanstaande  beleg  van  Battikaloa. 

Vóór  deze  schepen  Geilon  bereikten,  was  op  dit  eiland 
eene  gewichtige  gebeurtenis  voorgevallen.  Niettegenstaande 
de  onderhandelingen  zoo  geheim  mogelgk  waren  gevoerd, 
hadden  de  Portngeezen  spoedig  bemerkt,  dat  er  tusschen 
den  maharadja  en  de  Nederlanders  iets  tegen  hen  wa» 
beraamd  en  dat  een  gekombineerde  aanval  op  eene  hunner 
vestingen  hoogwaarschgnlgk  spoedig  plaats  zou  hebben.  On- 
middellgk  vatten  zg  het  plan  op,  hunnen  tegenstanders  geene 
gelegenheid  te  geven  zich  met  elkander  te  vereenigen,  maar 
zelven  als  aanvallende  partg  op  te  treden  en  de  macht  van 
Radja  Singha  te  vernietigen  vóór  de  Nederlandsche  vloot  zou 
zgn  aangekomen.  Te  dien  einde  verzamelden  zg  een  groot 
leger  O  ^^  trokken  daarmede  in  de  maand  Maart  tegen  Eandi 
op.  Zonder  veel  tegenstand  te  ondervinden  rukten  zg  zege- 
vierend de  hoofdstad  binnen  en  plunderden  haar  geheel  uit. 
Toen  zg  echter  met  buit  beladen  door  het  gebergte  trokken, 
vielen  zg  in  den  valstrik,  hun  door  den  maharadja  gespannen. 
Door  eene  groote  Singaleesche  overmacht  in  eenen  bergpas  aan- 
gevallen, werd  het  Portugeesche  leger  niet  alleen  verslagen, 
maar  nagenoeg  geheel  vernietigd.  Ook  hun  aanvoerder  Dom 
Diogo  de  Mello  de  Gastro  liet  op  het  slagveld  het  leven. 
Yoor  de  tweede  maal  binnen  korten  tgd  was  dus  eene  geheele 


')  Bibeiro  noemt  (pg.  217)  een  getal  yan  700  Portngeezen  en  eenige 
duizenden  inlandsche  soldaten,  Valenten  (Oeylon,  pg.  118)  2300  blanken 
en  6000  zwarten,  Baldaens  8  k  900  Portngeezen. 


38 

Portugeesche  legermacht  door  eigen  onvoorzichtigheid  in  het 
binnenland  van  Geilon  verloren  gegaan. 

Den  18  April  1638,  eene  maand  na  deze  nederlaag  der  Por- 
tugeezen,  kwamen  de  beide  Nederlandsche  schepen  voor 
Battikaloa  aan,  en  nadat  hnnne  bemanning  was  geland,  begon 
zg  terstond  met  behulp  der  inlanders  toebereidselen  tot  een 
beleg  van  deze  plaats  te  maken. ')  Zonder  dat  de  weinig  tal- 
rgke  bezetting  het  kon  verhinderen,  werd  aan  de  noord-  en 
aan  de  zuidzyde  eene  battery  opgesteld,  elk  met  drie  stukken 
geschut  en  30  soldaten  voorzien,  en  ook  aan  den  zeekant  werd 
de  toegang  door  de  schepen  voldoende  afgesloten.  Trouwens 
bij  het  gevaar,  dat  ook  hunne  overige  vestingen  op  Geilon 
bedreigde,  na  het  groote  verlies  van  manschappen,  dat  zg 
hadden  geleden,  konden  de  Portugeezen  geene  dezer  van 
troepen  ontblooten,  ten  einde  daarmede  Battikaloa  te  hulp 
te  komen.  Toen  dan  ook  Westerwolt  zelf,  na  den  22  April 
van  Goa  te  zgn  opgebroken,  den  10  Mei  met  vier  schepen 
kwam  opdagen  en  300  soldaten  aan  land  deed  gaan,  was  het 
lot  der  Portugeesche  vesting  beslist.  De  hulp  van  Radja 
Singha,  die  zich  eenige  dagen  later  met  1500  man  bg  de 
Nederlandsche  macht  voegde,  was  zelfs  geheel  overbodig. 
Nadat  den  14  Mei  Battikaloa  eenige  uren  lang  was  beschoten 
en  Westerwolt  door  het  vuur  der  vijanden  twee  dooden  en 
vgf  of  zes  gewonden  had  bekomen,  gaf  de  bezetting  zich 
over,  nog  voor  zij  eenen  storm  had  afgewacht.  Zonder  geweer 
of  geschut  mede  te  mogen  voeren,  trok  vervolgens  het  50 
man  sterke  garnizoen  naar  buiten,  om  naar  de  kust  van 
Koromandel  te  worden  overgebracht  en  daar  aan  land  te 
worden  gezet.  Eenige  honderden  inlanders,  die  zich  mede  in 
het  fort  ophielden,  werden  aan  de  genade  van  Radja  Singha 
overgeleverd.  Behalve  enkele  kanonnen  en  een  weinig 
rgst,  bestemd  voor  het  onderhoud  der  inwonenden,  leverde 


')    Generale    Missiye   van  O.  G.   en  B.   aau  Bewindhebbers  der  O.-I.  E., 
22  Deo.  1688.  B.  A. 


39 

I 

deze  yeroYering  den  overwinnaars  volstrekt  geen  buit  op. ') 
Badja  Singha  was  over  de  verdr^ving  der  Portngeezen  uit 
Battikaloa  uiterst  vergenoegd.  Hg  verklaarde  aan  Westerwolt 
zelfis  met  16000  man  geen  kans  gezien  te  hebben,  om  in  een 
tijdsverloop  van  weken  hetzelfde  uit  te  voeren,  hetgeen  de 
Nederlanders  thans  binnen  enkele  uren  hadden  verricht. ') 
Van  deze  gunstige  stemming  trok  de  Nederlandsche  admiraal 
aanstonds  partg.  Onmiddellgk  bood  hg  den  maharadja  eenige 
van  te  voren  opgestelde  artikelen  aan  van  een  kontrakt,  dat 
in  zaken  van  oorlog  zoowel  als  van  handel,  de  grond- 
zuil zou  moeten  worden,  waarop  het  verbond  tusschen  de 
vorsten  van  Ceilon  en  de  Nederlanders  voortaan  zou  moeten 
rusten.  De  artikelen  waren  twintig  in  getal  en  bepaalden  in 
hoofdzaak  het  volgende  ^):  De  Oost-Indische  Eompagnie 
verbond  zich  om  den  maharadja  met  zooveel  schepen  en 
manschappen  te  ondersteunen,  als  tot  de  algeheele  verdrg- 
ving  der  Portngeezen  van  Ceilon  noodig  zouden  zgn.  De 
kosten  van  uitrusting  der  schepen,  de  soldgen  der  soldaten, 
benevens  alle  verdere  uitgaven  door  de  Eompagnie  ten  be- 
hoeve van  den  maharadja  te  doen,  zouden  door  deze  met 
kaneel,  peper,  was  en  andere  handelswaren  vergoed  worden. 
De  buit,  welke  in  de  veroverde  forten  gevonden  werd,  zou 
tusschen  beide  partgen  gelijkelgk  worden  verdeeld;  de  forten 
zelve  zouden  met  Nederlandsche  troepen  bezet  blijven,  terwgl 
Z.  M.  voor  hun  onderhoud  zorg  zou  dragen  en  ook  het 
materiaal  leveren,  wanneer  dat  voor  eene  versterking  der 
wallen  noodig  bleek  te  zijn.  Voorts  zou  de  Eompagnie 
groote  handelsvoordeelen  genieten.  Niet  alleen  zou  zij  over 
het  geheele  eiland  volkomen  tolvrg  handel  mogen  drgven 
en  zouden  de  waren  kosteloos  naar  de  havenplaatsen  worden 
vervoerd,   maar   aan   geene   andere   Europeesche  natie^  dan 


*)  YeraUg  van  Westerwolt. 

*)  Ibidem. 

')  Het  geheele  kontrakt  bjj  Baldaeos,  Oeylon,  pg.  56 — 59. 


40 

de    Nederlanders,    zoa   de  maharadja  handelswaren   mogen 
leveren. 

In  hoofdzaak  kwamen  deze  bepalingen  overeen  met  die  van 
bet  kontrak t,  dat  een  kwart  eeaw  vroeger  door  de  Bosch- 
honwer  met  den  toenmaals  regeerenden  maharadja  van  Geilon 
was  gesloten ;  in  het  algemeen  met  die  van  elke  verbintenis, 
welke  de  Eompagnie  met  den  een  of  anderen  Indischen  vorst 
aanging,  wanneer  zg  aanbood  hem  hulp  in  zgnen  strgd  tegen 
de  Portugeezen  of  Spanjaarden  te  verleenen  ^).  Ook  al  waren 
de  plannen  der  Kompagnie  betreffende  Geilon  ons  nog  niet 
duidelgk,  dan  zouden  zg  het  bg  eene  beschouwing  van  de 
artikelen  van  dit  kontrakt  toch  ten  volle  moeten  worden. 
Het  monopolie  van  den  kaneelhaudel  was  het  hoofddoel,  waar- 
naar zy  streefde.  Om  dit  doel  te  bereiken  moesten  de  Portu- 
geezen geheel  van  Ceilon  worden  verdreven.  Merkwaardig  is 
het  nu,  dat  de  Eompagnie  de  kosten,  welke  hieruit  voor  haar 
zouden  voortvloeien,  geheel  op  rekening  schoof  van  den 
inlandschen  vorst,  terwgl  zg  er  toch  zelve  de  meeste  voordeelen 
van  zou  genieten.  Daarenboven  werd  haar  als  belooning  het 
uitzicht  op  het  begeerde  monopolie  door  dien  vorst  voor 
oogen  gesteld.  En  voldeed  deze  niet  aan  de  verplichtingen, 
welke  hg  bg  het  sluiten  van  dit  kontrakt  op  zich  nam,  om 
alle  handelswaren,  welke  zgn  rgk  opleverde,  uitsluitend  aan 


^)  In  dit  opzicht  is  dit  kontrakt  het  best  te  vergelijken  met  de  overeen- 
komet,  welke  Matelief  In  het  jaar  1607  aanging  met  den  Torst  yan  Ternate, 
waarbg  werd  bepaald,  dat  alle  kosten,  die  uit  de  pogingen  der  Eompagnie 
om  de  Spanjaarden  yan  dit  eiland  te  yerdrigyen  reeds  voortgevloeid  waren 
en  in  het  vervolg  nog  zonden  voortvloeien,  door  de  Tematanen  betaald 
zonden  worden  «soohaest,  als  sij  vermogen  hebben,  't  welck  sal  staen  tot 
oordeell  van  de  Heeren  Staten,  wanneer  ende  hoeveel,"  en  dat  de  kmid- 
nagelen  geleverd  zonden  worden  „tot  solken  prijs,  als  de  Heeren  Staten 
snllen  ordineeren  ende  met  den  Eoningh  aooordeeren."  Vgl.  de  Jonob  t.  a.  p. 
ni,  pag.  226  vig.,  en  Mr.  O.  vam  Bees,  Geschiedenis  der  Koloniale 
Politiek  van  de  Bepnbliek  der  Vereenigde  Nederlanden, 
pg.  229  vlg. 


41 

de  Nederlanders  te  leveren,  dan  zouden  zg  er  hem  toe  kunnen 
dwingen.  Het  recht  om  de  Portugeesche  forten,  na  hunne 
yeroYering,  met  haar  krggsvolk  te  mogen  bezetten,  kon  in 
zulk  een  geval  door  de  Eompagnie  worden  aangewend  om, 
eyenals  de  Portugeezen  dit  hadden  gedaan,  zoowel  het  ver- 
keer met  vreemde  natiën  te  beletten,  als  het  geheele  eiland 
te  beheerschen,  en  aldus  den  inlander  te  dwingen,  uitsluitend 
aan  haar  de  begeerde  specergen  af  te  staan. 

Nog  nimmer  wellicht  was  door  de  Eompagnie  eene  voor 
haar  zoo  voordeelige  overeenkomst  met  een  Indisch  vorst 
gesloten.  Werden  de  bepalingen  opgevolgd,  zooals  zg  waren 
gesteld,  dan  zouden  toch  de  Nederlanders  groote  winsten 
behalen,  zonder  dat  zg  er  iets  voor  ten  koste  zouden  behoeven 
te  leggen.  Slechts  een  ingekankerde  haat  tegen  de  Portu- 
geezen en  de  zucht  om  zgn  rijk  eindelgk  yan  hunne  heer- 
schappg  te  ontslaan,  kon  den  maharadja  bewegen,  den  Neder- 
landers in  ruil  voor  hunne  hulp  zulke  groote  handelsvoor- 
rechten  toe  te  kennen.  Doch  zelfs  dan  schgnt  het  vreemd, 
dat  hg  den  23  Mei  1638  alle  bepalingen  van  het  hem  aan- 
geboden ontwerp  van  het  kontrakt  goedkeurde,  te  meer,  omdat 
hg  het  eerst  nog  eenige  dagen  in  beraad  hield.  Immers,  men 
zou  verwacht  hebben,  dat,  al  stond  hg  den  Nederlanders  de 
zoo  gunstige  handelsvoorwaarden  toe,  hg  toch  ernstige  be- 
zwaren zou  hebben  geopperd  tegen  het  (derde)  artikel,  waarbg 
werd  voorgesteld,  dat  de  Portugeesche  forten,  na  veroverd  te 
zgn,  door  de  Nederlanders  zouden  worden  bezet.  Radja  Singha 
moest  toch  wel  inzien,  dat,  wanneer  hg  dit  aan  de  Neder- 
landers toestond,  zgn  rgk  bedreigd  werd  door  het  gevaar,  dat 
het  op  gelgke  wgze  door  de  Nederlanders  beheerscht  zou 
kunnen  worden,  als  de  Portugeezen  het  tot  dusverre  hadden 
gedaan.  Uet  was  toch  niet  om  onder  het  juk  der  Neder- 
landers te  komen,  dat  hg  hen  had  geroepen  om  hem  van  dat 
der  Portugeezen  te  bevrgden? 

De  zaak  wordt  echter  duidelgk,  wanneer  men  weet,  dat 
het  bewuste  artikel  aan  den  maharadja  volstrekt  niet  in  dien 


42 

Torm  werd  yertoond,  waarin  het  door  Westerwolt  aan  de 
Hooge  Regeering  te  Batavia  werd  toegezonden  en  waarin 
het  tot  ons  is  overgekomen.  In  de  aan  Radja  Singha  over- 
handigde Portugeesche  vertaling  van  het  ontwerp  van  het 
kontrakt,  waren  achter  het  derde  artikel  de  woorden  gevoegd : 
«Wanneer  Zgne  Majesteit  het  noodig  oordeelt'^  en  in  z^ne 
oogen  moest  deze  zinsnede  de  geheele  bepaling  voor  de 
Nederlanders  waardeloos  maken,  daar  het  das  aan  hem  scheen 
overgelaten  te  zgn,  te  beslissen,  op  welke  plaatsen  op  Ceilon 
de  Nederlanders  zich  zouden  mogen  vestigen.  Aldus  geredi- 
geerd, behoefde  het  artikel  aan  den  maharadja  volstrekt  geen 
ongerustheid  in  te  boezemen  en  kon  h^j  het,  zonder  er  zich 
tegen  te  verzetten,  met  de  overige  bepalingen  goedkeuren. 
Spoedig  zal  blaken,  dat,  had  Radja  Singha  het  Nederland- 
sche  origineel  kunnen  inzien,  hg  zich  ten  sterkste  tegen  het 
bedoelde  artikel  zou  hebben  verklaard,  want  dat  het  verleenen 
van  een  onvoorwaardelijke  toestemming  aan  de  Nederlanders 
om  zich  in  zgn  rgk,  waar  zg  wilden,  te  mogen  vestigen, 
volstrekt  niet  in  zgne  bedoeling  had  gelegen  ^). 


^)  Het  is  niet  met  zekerheid  uit  te  maken,  of  de  verandering  in  het  aan 
den  maharadja  aangeboden  afschrift  bg  vergissing  of  opzottelgk,  dns  om 
te  misleiden,  is  aangebracht.  Toen  later  de  zaak  oitkwam,  verklaarde  de 
Hooge  Begeering  van  het  verschil  in  lezing  tusschen  het  Nederlandsche 
origineel  en  de  Portugeesche  vertaling  geheel  onkondig  te  z\jn  geweest  en 
het  niet  te  kunnen  verklaren,  (o.  a.  in  eene  missive  aan  Ooster,  d.d.  26  Sep- 
tember 1640,  „waemyt  deze  contradictie  is  ontstaen,  blyft  onbekent".)  In  het 
Daghregister  van  Batavia  1640 — 1641  (uitgave  van  der  ChQS,  pg.  855), 
wordt  echter  de  schuld  geworpen  op  den  persoon,  die  met  de  vertaling 
was  belast  en  zich  „bg  abuys  ofte  moetwillens"  vergist  zou  hebben.  Het  is 
echter  weinig  geloofel^jk,  dat  eene  onwillekeurige,  maar  zoo  grove  vergissing  van 
een  ondergeschikte  niet  terstond  bemerkt  zou  z^n.  De  aard  der  verandering 
en  het  kennelijke  doel,  dat  er  mede  werd  beoogd,  doen  eerder  gelooven, 
dat  hier  aan  geen  abuis  is  te  denken,  maar  dat  wel  degelijk  volgens  een 
bepaald  plan  is  gehandeld  en  dat  de  vertaler  slechts  het  werktuig  van  hooger 
geplaatsten  is  geweest. 


43 

Nadat  de  maharadja,  gelgk  gezegd,  op  den  boyenyermelden 
datam  het  kontrakt  had  goedgekeurd,  yertrok  Westerwolt 
den  4  Juni  1638  weder  naar  Batavia,  en  liet  den  yice-admi- 
raal  Coster  met  een  honderdtal  soldaten  in  het  fort  Battikaloa 
achter. 

Niet  minder  tevreden  dan  Radja  Singha  zich  over  de  ver- 
overing  van  Battikaloa  had  betoond,  kon  ook  de  Hooge  Re- 
geering te  Batavia  zijn  over  de  wjjze,  waarop  de  belangen  der 
Kompagnie  op  Oeilon  behartigd  waren  geworden  en  over  het 
succes,  waarmede  de  daden  van  Westerwolt  waren  bekroond. 
En  ook  moesten  de  tgdingen,  welke  zg  gedurende  het  jaar 
1638  van  Coster  ontving,  haar  geneigd  doen  zjjn,  het  eens 
begonnen  werk  niet  te  staken,  maar  met  kracht  voort  te 
zetten. 

Uit  vrees  voor  eenen  aanval  ook  op  hunne  andere  vesti- 
gingen op  Geilon,  hadden  de  Portugeezen,  zoodra  Goa^s 
haven  weder  vrg  was  geworden,  met  eenen  opvolger  van  den 
gesneuvelden  generaal  de  Mello  de  Gastro,  een  aantal  offi- 
cieren en  ongeveer  700  soldaten  naar  Eolombo  gezonden. 
Den  5  of  6  Juni  nu  werden  de  zeven  schepen,  welke  deze 
krggsmacht  overbrachten,  in  het  gezicht  van  de  haven  van 
Eolombo  door  eenen  hevigen  storm  overvallen,  welke  hen  tus- 
schen  Eolombo  en  Negombo  op  het  strand  wierp.  Aldaar 
waren  zg  de  prooi  geworden  van  Radja  Singha,  die  na  het 
vertrek  van  Westerwolt  met  eene  groote  macht  den  omtrek 
der  Portugeesche  hoofdstad  was  binnengerukt.  En  niet  alleen 
waren  door  hem  de  uit  Goa  gezonden  hulptroepen  geheel 
vernietigd,  maar  ook  een  groot  gedeelte  der  300  soldaten, 
die,  na  de  ontvangst  van  het  bericht  der  stranding  en  de 
nadering  van  den  maharadja,  zoo  spoedig  mogelijk  uit 
Eolombo  waren  afgezonden  om  te  trachten  ten  minste  een 
deel  van  schepen  en  bemanning  te  redden.  Met  hunnen 
nieuwen  generaal  hadden  dus  de  Portugeezen  bg  deze  ge- 
legenheid bjjna  duizend  man  verloren,  een  verlies,  dat  hen, 
na  hunne  nederlaag  in  het  gebergte  bg  Eandi  en  de  verove- 


44 

ring  van  Battikaloa  in  het  vorige  jaar,  dubbel  moest  treffen. ') 
Met  recht  kon  Goster  dan  ook  den  2  Juli  1638  aan  G-ou- 
yemeur-Generaal  en  Baden  schrgven:  «het  lijcktdattetjegen- 
woordich  den  echten  tgt  is  om  de  Portugeesen  nu  alhier  aen 
te  tasten,  alsoo  deaelve  nu  alhier  int  Eylant  niet  veel  machts 
hebben,  en  den  Eeyser  van  Seylon  Ragua  Singua  het  gant- 
sche  binnenlant  nu  in  sgn  onderdanichheyt  heeft  door  het 
ontsach  yan  de  Hollanders,  soodat  ick  achte,  dat  genige  vas- 
tichheyt  yan  Portugeesen  soude  jegens  houden,  als  men  met 
een  aensienelycke  macht  behoorelyck  aentasten,^^  en  eenige 
maanden  later:  «Het  heeft  hem  alhier  op  Zeylon  alsoo  laeten 
aensien,  als  ofte  Gt)dt  de  Heere  alles  hadde  geprepareert 
om  de  Portuguesen  wt  Seylon  te  helpen :  als  namentlyck  het 
cleyn  secours,  dat  dit  verleden  jaer  wt  Portugael  hebben 
becomen,  de  neerlage  van  haeren  generael  Dego  de  Mello  de 
Gastro,  het  verlies  van  Baticalo,  als  anders  zoo  op  de  bhaere 
van  Goa  als  hier  in  Zeylon  hebben  geleden,  zoodat  de  Portu- 
geesen hier  overal  op  Zeylon  zeer  bevreest  zgn  om  aengetast  te 

worden beter   gelegentheyt   als   nu,  mgns  be- 

dunckens,  zullen  niet  becomen  om  Zeylon  aen  te 
tastenj'*) 

In  deze  omstandigheden  moest  het  veroveren  der  Portu- 
geesche  vestingen  op  Geilon  aan  Gouverneur-Generaal  en 
Raden  eene  gemakkelgke  taak  toeschenen,  te  meer  nog.  omdat 
zg  ook  elders  den  toestand  der  Portugeezen  donker,  maar  die  van 
de  aangelegenheden  der  Eompagnie  rooskleurig  inzagen. ')  Aan 


^)  Missive  van  Coster  aan  O.  G.  en  B.,  2  Juli  1688.  B.  A.  BtJlage  UI. 

Opmerkeltjk  is  het,  dat  nog  Bibeiro,  noch  Baldaens,  noch  Yalent^jn,  das 
ook  geen  der  latere  schrijvers  een  woord  over  dit  verlies  der  Portu- 
geezen rept. 

<)  Ooster  aan  G.  G.  en  B.,  81  Deo.  1688.  B.  A. 

')  Z\j  schreven  in  hunne  Generale  Missive  van  den  22  Dec.  1638  aan  de 
Bewindhebbers  [B.  A]:  «Het  is  met  de  Portugeesen  en  hun  handel  sober 
gesteld  ende  't  is  in  der  daet  sulcx,  dat  de  Comp*  in  Oorte  meester  van  de 


45 

Antonie  Caen,  die  den  18  Juli  1638  met  eene  yloot  van  12 
schepen  en  1315  man  naar  Gba  vertrok  om  voor  de  derde 
maal  aldaar  de  haven  af  te  sluiten,  v^erd  last  gegeven  zgn 
terugreis  over  Oeilon  te  nemen. ')  Evenals  het  vorige  jaar 
Thgssen  aan  Westerwolt,  zou  Ooster,  na  met  Radja  Singha 
overlegd  te  hebben,  aan  Gaen  voor  Goa  komen  mededeelen, 
welke  vesting  met  gemeenschappelyk  goedvinden  thans  zou 
worden  aangetast.  Evenmin  als  aan  Westerwolt,  kon  de 
Hooge  Begeering  aan  Gaen  bepaalde  orders  medegeven,  maar 
wel  gaven  zg  te  kennen,  dat  zg  gaarne  de  verovering  van 
Ghile  zouden  zien  ^om  redenen,  dat  vernemen,  aldaer  een 
bequaeme  rheede  ende  liaven  voor  onze  scheepen  is,  zulcx, 
dat  die  plaetse  tot  allen  tgden  can  worden  gefrequen teert.  ^^ 
Zg  gaven  dus  Goster  den  raad ')  ^den  coninck  contentement 
te  doen  omme  hem  vooreerst  tot  incorporatie  van  Poincto 
de  Gallo  trayneeren  ende  daemaer  Golombo,  bg  aldien 
onse  macht  zulcx  gedoocht  ende  geraaden  mochte  gevonden 
worden." 

Radja  Singha  vond  dit  plan  van  de  Hooge  Regeering 
echter  volstrekt  niet  geraden.  Liever  dan  zgne  hulp  te  ver- 
leenen  tot  het  veroveren  van  Gale,  toonde  hg  zich  genegen 
tot  het  ondernemen  van  eenen  gemeenschappelgken  aanval  op 
de  hoofdstad  der  Portugeezen,  Eolombo.  Overwegende,  dat  de 
vloot  van  Gaen  niets  tegen  de  Portugeesche  vestingen  zou 
kunnen  beginnen  zonder  inlandsche  hulp,  en  dat  deze  haar 
misschien  ontzegd  zou  worden,  wanneer  zg  tegen  liet  ver- 
langen van  den  maharadja  niet  Kolombo,  maar  Gale  aantastte. 


Malabaraohe  Ciut  ende  dien  lijoken  handel  wierde,  item,  aU  geeeyt,  een 
grooten  Toet  op  Oeylon  beqnamen,  ende  Halaooa  met  d'Atchinese  assistentie 
bemaohtighde.  Den  tyt  is  gebooren  om  den  portngees  nyt  India  te  helpen, 
SCO  maer  wat  extra-ordinaris  Tan  Tolok  ende  schepen  gesecondeert  wierden." 

*)  Instrnktie  Yoor  Oaen,  27  Jnli  16S8.  B.  A. 

*;  In  eene  missive,  gedateerd  11  Angnstns  1688.  B.  A. 


46 

besloot  Coster  toe  te  geven ')  en  Caen  te  raden  met  zgne 
vloot  voor  Eolombo  te  komen,  opdat  hy  met  behulp  van 
eene  aanzienlgke  landmacht,  door  Radja  Singha  toegezegd,  het 
eerst  deze  sterkte  voor  de  Kompagnie  zou  kunnen  veroveren. 
Toen  echter  Caen,  na,  ten  einde  meer  tijd  te  hebben  om  de 
voorgenomen  plannen  betreffende  Kolombo  uit  te  voeren, 
reeds  den  18  Februari  de  blokkade  van  Goa  opgeheven  te 
hebben,  den  12  Maart  met  de  geheele  vloot  op  een  kanonschots 
afstand  van  Eolombo  het  anker  liet  vallen,  was  er  op  de 
kust  nog  niets  van  de  hulptroepen  van  den  maharadja  te 
bespeuren.  Overtuigd,  dat  zgne  macht  alleen  niet  toereikend 
was  om  de  sterke  vesting  met  kans  op  succes  aan  te  vallen, 
besloot  Caen  voorloopig  te  blgven  wachten.  Gedurende  een 
aantal  dagen  lag  de  vloot  nu  werkeloos,  zond  nu  en  daa 
eenige  kanonskogels  naar  de  stad,  die,  voor  zoover  men  zien 
kon,  veel  schade  aanrichtten  en  door  de  Portugeezen  werden 
beantwoord,  zonder  dat  hunne  projektielen  dezelfde  uitwerking 
hadden,  maar  kon  toch  niets  van  beteekenis  ondernemen.  De 


^)  Dat  de  Hooge  Begeering  zich  bij  nader  inzien  hiermede  yolkomen  kon 
vereenigen,  blgkt  uit  het  Tolgende  gedeelte  eener  missiTe  aan  Caen,  gedat. 
9  NoY.  1638.  B.  A. :  „Wg  Bjjn  in  gemelte  miBsive  (boyengenoemde  aan  Goster) 
van  gevoelen,  dat  men  vooreerst  Poincto  de  Gallo  behoorden  te  vermeesteren, 
ten  aensien  van  de  goede  gelegenheydt  der  reede  ende  't  beqnaem  acces 
daeromtrent  voor  onse  schepen,  gel\jck  wij  daerbij  voor  als  noch  persisteren, 
edoch  vinden  niet  geraaden  preoyse  ordre  daerop  te  geven,  alsoo  ons  de 
Inclinatie  van  den  Keyser  desen  aengaende  onbewust  bl^fft  ende  bnyten 
desselfb  raeth  ende  adsistentie  niet  geraaden  vj,  yets  wes  t'attenteeren. 
Oversnlox  soo  de  Maj*.  (gelyck  vertrouwen)  inclineerd  ende  verstaet,  dat  men 
Colombo  vooreerst  ende  voor  andere  behoort  te  bemachtigen,  onaengesien 
Poincto  de  Gallo  bequaemer,  verseeckerder  ende  proffltabelder  voor  onsen 
Staet  mochte  wesen,  soo  verstaen  w^j  echter,  dat  men  Z^jn  MaJ^  zal  involgen 
ende  de  saecken  daerop  aenleggen  omme  Colombo  t'  incorporeren,  te  meer 
bg  naerder  informatie  verstaen,  die  contrye  wel  de  r^'okste  van  Caneel  ende 
d'  opulentste  in  negotie  te  wesen ;  ende  daemaer  Poincto  de  Gallo,  bg  aldien 
den  tyt  ende  macht  zulcx  wil  gedoogen.  Wg  souden  't  exstimeeren  voor 
een  groote  victorie,  soo  A^  1689  meester  van  geseyde  fortressen  conden  wesen." 


47 

Hooge  Regeering  had  trouwens  wel  gewaarschuwd  niets  te 
wagen,  maar  alleen  dan  handelend  op  te  treden,  wanneer  de 
overwinning  verzekerd  was  ')• 

Toen  den  24  Maart  nog  steeds  niets  van  Radja  Singha 
was  yemomen,  veel  min  eenige  hulp  was  komen  opdagen, 
moest  Caen  wel,  hoe  ongaarne  ook,  besluiten,  van  den  voor- 
genomen aanval  op  Eolombo  geheel  af  te  zien.  Niet  alleen 
zou  de  vloot  door  een  langer  vertoef  daar  ter  plaatse  gevaar 
loopen  om,  evenals  in  het  vorige  jaar  de  Portugeesche  schepen, 
door  de  in  dezen  tgd  opkomende  harde  zuid-westerstormen 
op  het  strand  geworpen  en  verbrgzeld  te  worden,  maar  ook 
zou  door  het  nuttelooze  wachten  de  t^d  voorbggaan  om 
elders  op  het  eiland  te  kunnen  optreden.  Wel  zag  Caen  in, 
dat  h^,  evenmin  als  tegen  Kolombo,  iets  tegen  Gale  of  eene 
andere  hoofdvestiging  der  Portugeezen  zou  kunnen  onder- 
nemen, maar  de  verovering  van  het  minder  sterke  fort  Trin- 
konomale  scheen  hem  niet  onmogelgk  toe,  al  was  het  grooter 
dan  Battikaloa  en  al  was  het,  volgens  berichten,  met  400 
Portugeezen  en  100  mestiezen  en  zwarten  bezet.  Na  nog 
eenige  weken  voor  Eolombo  gekruist  te  hebben,  vertrok 
Caen  tegen  het  eind  van  April,  zeilde  langs  Gale  en  bereikte 
aldus  Trinkonomale.  Nadat  dit  fort  den  1  en  2  Mei  was 
beschoten,  gaf  het  zich  evenals  Battikaloa  over,  nog  vóór 
een  reeds  beraamde  storm  op  de  wallen  had  plaats  gehad. 
Ook  het  garnizoen  van  Trinkonomale  werd,  na  de  wapens 
neergelegd  te  hebben,  naar  de  kust  van  Eoromandel  gevoerd 
en  daar  in  vrgheid  gesteld  onder  voorwaarde,  dat  de  soldaten 
binnen  een  jaar  niet  weder  op  Oeilon  zouden  mogen  terug- 
komen. 

Nauwelgks  had  Caen  Trinkonomale  enkele  uren  in  zgn 
bezit  of  een  3000-tal  Singaleezen  verschenen,  afgezonden  door 


>)  «Wel  te  letten,  datter  te  zgner  ttjt  niet  geattenteert  wort,  als  met 
apparentie  van  yoordeel,  alzoo  geen  reponsse  in  dese  teere  beginselen 
dienen  te  mden".  Missive  aan  Ooster,  11  Angastos  1688.  B.  A. 


48 

Radja  Singha,  wieD  van  te  voren  het  plan  tot  de  yeroyering 
schriftelgk  was  medegedeeld  en  wiens  hulp  daartoe  tevens 
was  verzocht.  Zy  stelden  nu  aan  Gaen  de  vraag,  of  h^  het 
fort  niet  aan  hen  wilde  overleveren.  Hun  meester  toch  had 
hen  afgezonden  om  het  in  bezit  te  nemen,  opdat  het  later 
geslecht  zou  kunnen  worden.  Gaen  dacht  er  evenwel  niet  aan 
de  veroverde  sterkte  aan  den  maharadja  af  te  staan.  Hij  gaf 
dus  ten  antwoord,  dat  hfj  Trinkonomale  wel  voor  Radja 
Singha  had  veroverd,  maar  het  volgens  de  bepaling  van  het 
kontrakt  met  zgne  soldaten  tot  nader  order  uit  Batavia  zou 
bezetten,  daar  hij,  naar  hg  zeide,  vreesde,  dat  de  Singaleezen 
bet  tegen  eenen  aanval  der  Portugeezen  niet  zouden  kunnen 
verdedigen.  Dit  antwoord  konden  de  Singaleezen  aan  hunnen 
meester  overbrengen.  Terstond  plaatste  Gaen  in  Trinko- 
nomale 100  man  als  bezetting.  Een  verzoek  der  inlan- 
ders, om  ook  nog  iets  tegen  Jaffanapatnam  te  ondernemen, 
sloeg  hij  af,  daar  hg  begreep,  dat  de  verovering  van  dit  fort 
een  langduriger  beleg  dan  Battikaloa  en  Trinkonomale  zou 
vereischen  en  dat  het  daarvoor  reeds  te  laat  in  den  tgd  was. 
Na  Goster  als  opperhoofd  van  Battikaloa  door  Jan  Thijssen 
vervangen  te  hebben  en  den  fiskaal  Gerard  Herbers  als  kom- 
mandant  van  Trinkonomale  te  hebben  aangesteld,  vertrok 
Gaen  den  27  Mei  weder  naar  Batavia')- 

Had  de  Hooge  Regeering  bg  de  terugkomst  van  Wester- 
wolt  in  het  vorige  jaar  redenen  tot  tevredenheid  gehad,  toen 
haar  de  uitslag  van  Gaen^s  onderneming  werd  bekend,  moesten 
deze  haar  wel  geheel  ontbreken.  In  plaats  van,  zooals  zg  ver- 
wacht had,  Eolombo  of  Gale,  misschien  wel  beide  plaatsen,  voor 
de  Eompagnie  gewonnen  te  zien,  moest  zg  zich  met  de  ver- 
overing van  Trinkonomale  tevreden  stellen.  En  hoewel  van 


^)  Hoofdbron  voor  de  Terrichtingen  van  Oaen  op  Oeilon  is  het  „Ver  ha  el 
ende  dageltfokse  Aenteeckeoinghe  Tan  't  gepasseerde  met 
de  yloote  Tan  offenoie  onder  't  commando  Tan  d'Ed.  Heer 
Antonio  Oaen."  B.  A. 


49 

deze  plaats  veel  areek  of  gedroogde  pinang  werd  uitgevoerd, 
waarmede  de  Portugeezen,  zooals  men  te  Batavia  wist,  jaar- 
Igks  een  winst  van  f  9000  behaalden,  had  zg  voor  de  Kom- 
pagnie,  die  allereerst  op  het  bezit  van  den  kaneelhandel 
bedacht  was,  slechts  waarde  wegens  hare  haven,  met  die  van 
Battikaloa  nog  de  eenige,  welke  de  Nederlandsche  schepen 
op  Geilon  konden  binnenloopen. 

Als  de  reden  waarom  noch  de  verovering  van  Kolombo, 
noch  die  van  Goa  had  plaats  gehad,  werd  door  de  Hooge 
Regeering  voornamel^k  het  feit  beschouwd,  dat  Radja  Singha 
het  aan  de  door  hem  toegezegde  hulp  volkomen  had  laten 
ontbreken.  ^  Hoewel  haar  de  reden  van  deze  handelw^ze  des 
maharadja's  niet  bekend  was,  verborg  z^  haar  ongenoegen 
daarover  niet.  En  dit  ongenoegen  werd  nog  vergroot  door 
de  tijding,  dat  Radja  Singha,  geheel  in  str^d  met  de  bepaling 
van  het  kontrakt,  de  bezetting  van  Trinkonomale  in  het  geheel 
niet  van  levensmiddelen  voorzag,  zoodat  zg  honger  leed. 
Groot  was  hierover  de  verontwaardiging  van  Gouverneur- 
Generaal  en  Raden,  die  nog  niet  konden  weten,  dat  de 
maharadja  op  die  wgze  zijn  misnoegen  te  kennen  gaf,  dat 
Gaen,  zonder  zgne  toestemming  te  vragen,  Trinkonomale  door 
de  soldaten  der  Eompagnie  had  doen  bezetten. 

Door  het  mislukken  der  plannen  tot  verovering  van  Eolombo 
was  ook  het  begeerde  aandeel  in  den  kaneelhandel  dit  jaar 
nog  niet  verkregen.  En  dat  de  Eompagnie  het  niet  zou  ver- 
krijgen, voordat  zg  eene  der  drie  Portugeesche  hoofdvestigingen 
Eolombo,  Gale  of  Negombo  had  bemachtigd  en  dienten- 
gevolge den  maharadja  in  het  bezit  van  de  kaneellanden  had 
hersteld,  daarvan  was  de  Hooge  Regeering  thans  overtuigd. 
Het  was  haar  duidelgk  geworden,  dat  de  maharadja  thans 
nog  buiten  staat  was  om  eenige  kaneel  te  leveren  en  dat  zi) 


^]  „*t  Gemeen  gevoelen  is,  b|j  aldion  *t  seconra  met  ontstaen  waere, 
Colombo  geemporteert  endo  de  Oomp*  groot  participant  in  de  Oeylonse 
negotie  sonde  s^n  geworden.''  Generale  Missive,  18  December  1689.    B.  A. 

4 


% 

) 

I 

( 


50 

terecht  moeat  duchten,  dat  ^bgaldien  door  onse  halpe  geen 
meester  van  Eolombo  ende  ^t  leege  landt  aan  de  West-s^de 
van  Geylon  wort,  de  gedaene  costen  spade  sullen  worden 
gerecompenseert."  Wel  had  Gaen  yan  Radja  Singha^s  wege 
op  afkorting  van  zgne  schuld  aan  de  Eompagnie,  eenige  kaneel 
medegekregen,  maar  het  bleek  spoedig  te  z^n  volkomen 
waardelooze,  zoogenaamde  wilde,  kaneel,  zoodat  Gouverneur- 
Generaal  en  Raden  hunnen  ambtenaren  gelastten  zulke  voor- 
taan niet  meer  mede  te  brengen.  ^) 

De  uitslag  van  Gaen^s  verrichtingen  hadden  de  Hooge 
Regeering  geleerd,  dat  zij  bg  eene  nieuwe  expeditie  naar 
Geilon  slechts  flauw  op  de  medewerking  van  Radja  Singha 
zou  kunnen  rekenen,  maar  dat  zy  zelve  eene  veel  grootere  macht 
zou  moeten  uitrusten,  dan  zg  in  de  twee  vorige  jaren  had 
gedaan.  Hoewel  zy  nu  van  hare  beschikbare  macht  gaarne 
voor  andere  doeleinden  gebruik  had  gemaakt,  besloot  zy  toch 
andere,  niet  minder  gewichtige,  ondernemingen  voorloopig  te 
laten  rusteu  en  al  hare  aandacht  aan  de  Geilonsche  zaken 
te  wyden.  De  overtuiging,  dat,  wanneer  Eolombo  of  Gale 
ook  dit  jaar  niet  werden  veroverd,  alle  tot  dusverre  voor 
Geilon  gemaakte  kosten  onvergoed  zouden  blyven,  dreef 
Gouverneur-Generaal  en  Raden  tot  het  nemen  van  dit  besluit.  ^) 


^)  Generale  Missive,  18  December  1639.  B.  A. 

")  Besolutiên  y.  G.-G.  en  B.,  15 — 17  en  20  Angastns  1639.  B.  A. 

....  de  wightigheyt  vaa  saeoken ....  dififerente  malen  in  rade  van  India 
geresnmeert,  overwogen,  gedebatteert  ende  de  rapporten  van  dlieere  Caen, 
als  den  Commandeur  Coster  gehoort  ende  wijders  in  consideratie  gecomen 
sgnde  off  onse  aenwesende  Orgghsmacht,  bestaende  uyt  omtrent  1300  sol- 
daten (daervan  Batavia  moet  beseth  blgven)  oock  elders  tot  meerder  af  brenck 
des  v\jants  ten  dienste  van  de  Generaele  Oomp*,  't  s|j  dan  om  Malacca 
off  Hacao  te  bemachtigen,  ofte  tot  flnael  redres  van  de  Amboinse  en  de 
Holncse  troublen,  als  wel  tot  vervolgh  van  de  Oeylonse  progressen  ende 
Eeysers  versoeck  conden  gebmycken,  is  eyntel^jck  g'arresteert,  d' Amboinse 
onlusten  niet  in  consideratie  te  laten  comen,  Malacca  tot  des  Atchinders 
assistentie  t'excnreeren  ende  Macao  vooralsnooh,  aengesien  den  tijt  verloopen 
was,    niet   wacker   te  maecken,  maer  onse  macht  op  Keysers  versoeck  nae 


I 


51 

IngeYolge  deze  resolutie  werden  door  de  Hooge  Regcering 
in  de  tweede  helft  van  het  jaar  1639  niet  minder  dan  28 
schepen,  waarvan  20  uitsluitend  voor  den  oorlog  waren  be- 
stemd, naar  Yoor-Indië  gezonden.  Negen  moesten  er  onder 
het  bevel  van  Eornelis  Symonsz.  van  der  Veer  de  haven  van 
Goa  gesloten  houden;  de  overige  elf  zouden  onder  leiding 
van  den  Direktenr-Generaal  Philips  Lukasz.  op  de  westkust 
van  Ceilon  worden  gebruikt.  Met  de  100  soldaten,  die  hiJ  van 
Battikaloa  en  Trinkonomale  zou  kunnen  lichten,  zou  de  macht 
van  Lukasz.  uit  niet  minder  dan  624  matrozen,  644  militairen  en 
252  Mardgkers  of  Indische  soldaten  bestaan.  De  bemanning 
van  de  vloot  naar  Goa  medegerekend,  telde  de  gezamentlyke 
krggsmacht  bijna  3000  koppen.  Met  recht  kon  de  Hooge  Regee- 
ring van  zulk  eene  buitengewone  uitrusting  groote  verwachtin- 
gen koesteren  en  den  bewindhebbers  schryven:  ,dat  van  deze 
expeditie  alles  goets  blijven  verhopen,  te  meer  den  vgandt, 
siende  soo  aensienlijcken  vloote  omtrent  Goa,  op  de  tweede 
armade  niet  verdacht  can  wesen  ende  te  minder  secours  naer 
Ceylon  schicken  sal." ') 

Den  25  Augustus  1639  vertrok  de  schipper  Minne  Willemsz. 
Caertekoe  met  twee  jachten  vooruit  naar  Battikaloa,  om 
Th^ssen  van  het  besluit  der  Hooge  Regeering  kennis  te  geven. 
Ook  moest  hg  200  soldaten  overbrengen,  die  bestemd  waren 
om  over  land  naar  de  westkust  te  worden  gezonden  en  daar 
dienst  te  doen,  zoo  wederom  de  hulp  van  Singaleesche 
troepen  uitbleef.^)  Want  al  was  de  krygsmacht  van  Lukasz. 
grooter  dan  die  van  Caen,  toch  zou  een  landleger  de  operatiën 
der  vloot  moeten  ondersteunen  en  zou  dus  de  hulp  van  Radja 


Oolombo  te  wenden,  te  meer  reede  soo  aensienltjcken  armade  voornyt  tot  Goa's 
besettingh  affgesteecken  hadde."  Generale  Missive,  18  December  1689.  B.  A. 

^)  Generale  Missiye,  18  December'  1639.  Ygl.  ook  de  Kommissie  Toor 
Lukasz.  als  opperbevelhebber  over  de  macht  naar  Ceilon.  Byiage  lY. 

-)  Instmktie  voor  Minne  Willemsz.  Oaertekoe,  gaande  met  de  nchepen 
Ondewater  en   Zantvoort  naar  Battikaloa,   gedat.   24  Augustus  1639.  B.  A. 


52 

Singha  in  het  geheel  niet  onwelkom  zgn.  Met  de  schepen 
van  Gaertekoe  werd  door  Gouvernear-Generaal  en  Baden  dan 
ook  eene  missive  aan  Radja  Singha  verzonden,  waarin  zg  hem 
hunne  plannen  mededeelden  en  hem  verzochten  het  ditmaal 
aan  zijnen  stean  niet  te  laten  ontbreken.  Om  hem  geen 
aanstoot  te  geven,  repten  zg  over  hunne  ontevredenheid  met 
geen  enkel  woord. ') 

Eene  maand  later,  den  24  September,  verliet  Lukasz.  zelf 
met  de  overige  9  schepen  de  reede  van  Batavia.  Na  eene  zeer 
onvoorspoedige  reis,  gedurende  welke  h^  door  eene  hevige 
ziekte  werd  aangetast,  bereikte  hij  eerst  den  2  December  de 
oostkust  van  Geilon.  Allereerst  voer  hg  naar  Trinkonomale, 
van  welk  fort  zulke  ongunstige  berichten  te  Batavia  waren 
ontvangen.  En  inderdaad  bleek  de  toestand,  waarin  de  be- 
zetting zich  bevond,  allerellendigst  te  zgn.  Zg  leed  het  grootste 
gebrek  aan  levensmiddelen,  daar  Radja  Singha  haar  niet  alleen 
niets  deed  toekomen,  maar  zelfs  zijnen  onderdanen  verboden  had 
den  Nederlanders  iets  te  verstrekken.  De  door  Lukasz.  mede- 
gebrachte proviand  redde  de  soldaten  van  den  hongerdood; 
reeds  waren  zg  zoozeer  verzwakt,  dat  geen  hunner  geschikt  werd 
geacht  om  aan  de  expedifcie  deel  te  nemen  ^).  Nogmaals  richtte 
Lukasz.  een  dringend  verzoek  aan  den  maharadja  om  zijne 
verplichtingen  beter  na  te  komen,  de  bezetting  van  Trinko- 
nomale te  verzorgen  en  zelf  met  zijne  krggsmacht  naar  Eolombo 
op  te  trekken. 

Langs  de  zuidpunt  van  Geilon  voer  de  vloot  van  Lukasz. 
nu  naar  Eolombo.  Daar  gekomen,  vond  deze  wel  de  beide 
jachten  van  Gaertekoe,  maar  noch  van  de  Singaleesche  krijgs- 
macht, noch  van  de  200  Nederlandsche  soldaten,  lang  voor 
de  aankomst  van  Lukasz.  onder  het  bevel  van  Thgssen  land- 
waarts in  gezonden,  was  iets  te  bespeuren.  Evenals  Gaen  in 
het   vorige  jaar,   zoo   lag  Lukasz.   thans   met  zgne  schepen 


1)  G.-a.  en  B.  aan  Badja  Singha,  2é  Angnstas  1689.  B.  A. 
^  Philips  Lukasz.  aan  G.-O.  en  B.,  9  Januari  1640.  B.  A. 


I 


53 

werkeloos  te  wachten.  Ook  al  was  zgne  macht  grooter  dan 
die  van  zijnen  voorganger,  daarom  achtte  hij  haar  toch  evenmin 
sterk  genoeg  om  de  „scherp  geclaude  catte^^  Eolombo,  «zonder 
hantschoen^\  d.  i.  zonder  landmacht,  te  durven  aanvatten. ') 
De  werkeloosheid,  waartoe  zyne  vloot  was  gedoemd,  het 
niet  verschenen  van  Radja  Singha*s  hulptroepen,  gevoegd  bij 
zijne  slechte  gezondheid,  moesten  den  Nederlandschen  vloot- 
voogd wel  temeerslaan.  Van  zyne  moedeloosheid  is  het  bericht, 
dat  h^  den  9  Januari  1640  over  den  stand  van  zaken  naar 
Batavia  zond,  wel  het  beste  bewgs.  Op  den  tocht  van  de 
oost-  naar  de  westkust  van  Geilon  had  hg  de  kust  van  het 
eiland  nauwkeurig  opgenomen  en  verkend;  daarenboven  had 
hg  zoo  volledig  mogeljjke  berichten  omtrent  Radja  Singha 
en  de  Portugeezen  ingewonnen.  Alles  te  samen  genomen,  had 
hg  de  overtuiging  bekomen,  dat  de  Nederlanders  tot  dusverre 
eene  uiterst  onvolledige  kennis  van  de  Ceilonsche  toestanden 
hadden  bezeten.  Hg  bevond,  dat  de  macht  en  de  invloed  der 
Portugeezen  veel  grooter  was,  dan  men  te  Batavia  tot  dus- 
verre had  vermoed;  dat  dezen  niet  alleen  de  geheele  kust  in 
hunne  macht  hadden,  maar  dat  hunnen  invloed  zich  uitstrekte 
over  een  groot  gedeelte  der  inlandsche  bevolking,  zelfs  tot 
in  de  hoofetad  Eandi  toe,  waar,  volgens  zgne  meening,  de 
Portugeesche  kreaturen  zich  in  grooten  getale  ophielden. 
Overigens  bevestigde  hg,  dat  de  Ilooge  Regeering  een  vol- 
komen juist  inzicht  in  de  zaak  had  gehad,  toen  zg  vermoedde, 
dat  de  maharadja  volstrekt  niet  bg  machte  was  den  Neder- 
landers eenige  kaneel  te  leveren,  maar  dat  de  gelegenheid 
daartoe  hem  eerst  geheel  en  al  door  de  Nederlanders  zelven 
zou  moeten  worden  verschaft,  terwgl  hg  hen,  zooals  bleek, 
daarbg  niet  kon  of  wilde  ondersteunen.  ^) 


^)  Philips  Lukasz.  aan  G.-G.  en  B.,  9  Januari  1640.  B.  A. 

')  „Wij  meenen  -wel  't  selve  (het  leveren  van  kaneel)  buyten  deseelfs 
macht  te  wesen,  maer  dat  desen  losen  vos,  naer  het  exempel  van  den  aep, 
die   de   catte   haere  pooten  om  de  oastanien  uyt  den  brandt  te  halen   ge- 


54 

Toen  na  eenige  weken  wachtene  de  landmacht  nog  niet 
was  verschenen,  gaf  Lukasz.  alle  hoop  op  de  yeroyering  van 
Eolombo  op.  Hij  besloot  met  zyne  geheele  vloot  de  ligplaats 
voor  Kolorabo's  haven  te  verlaten  en  naar  Negombo  te  varen. 
Niet  zonder  reden  hoopte  hg  althans  dit  fort  met  zijne  vloot 
alleen  te  kannen  bemachtigen,  want,  zooals  hij  wist,  waren 
de  meeste  soldaten  uit  Negombo  naar  Eolombo  overgebracht, 
daar  de  Portugeezen  allereerst  eenen  aanval  op  deze  sterkte 
hadden  verwacht.  In  het  begin  van  Februari  1640  voer  de 
vloot  nu  naar  Kaimello,  een  even  benoorden  Negombo  gelegen 
dorp.  Aldaar  liet  Lukasz.  zgne  soldaten  aan  land  gaan. 

Spoedig  bleek  nu,  waarom  tot  dusverre  noch  van  Radja 
Singha^s  krggsmacht,  noch  van  de  200  soldaten  van  Thgssen 
iets  te  bespeuren  was  geweest.  Zij  waren  tegengehouden  door 
een  Portugeesch  leger,  dat  alle  bergpassen  bezet  hield,  waar- 
langs zg  van  het  binnenland  naar  de  kust  hadden  kunnen 
komen.  Zoodra  echter  de  Portugeezen  hadden  gemerkt,  dat 


brnyckte,  door  ons  gaern  den  oaneel  souden  laten  conquesteeren  en  daermede 
de  geroerde  t'achterheyt  te  vergelgoken. 

. . .  verclaren  dan  ons  gevoelen  over  dese  saecke,  seggen  w\j,  dat  daerin 
noch  ¥eele  ombraigen  te  gemoeten  hebben  ende  oock  sijn  t\jt  sal  Tereysschen 
om  het  desseyn  van  den  Oaneelhandel  etc*  in  ons  bedwanck  te  connen 
bringen,  jae,  meerder  als  van  velen  wort  gevoelt,  want  gelgok  w\j  aenge- 
togen  hebben,  soo  domineeren  de  portugiesen  ende  hare  gesinde  alle  de 
vrnchtgevende  landerijen,  daerentegen  heeft  desen  Keyser  niets  als  oliphanten, 
weynioh  arreck,  wasch  ende  saye,  welcke  niet  machtich  is  te  connen  benifi- 
ceeren  ofif  aen  den  strandt,  om  die  naer  andere  r\jcken  te  transporteeren, 
ten   waere   door  onse  macht  de  havenen  van  Battcaloa  ende  Trincquemale 

waren    geopen* Uyt  alle   desen,   sullen  UEd.  dan  wel  connen  afneme.: 

ende  sien,  hoe  raenw  het  werck  aen  desen  cant  noch  leyt  ende  hoe  deynen 
apparentie  vooreerst  vertoont,  om  onsen  v^jandt,  den  Portugees  van  den 
caneel  te  versteecken  ofif  wel  in  't  geheel  van  Ceylon  te  secludeeren,  aoo 
langhe  (als  vooren)  de  Sangeleezen  off  Inhabitanten  van  Ceylon  de  portugiesen 
aenhangen,  daervan  noch  al  een  groot  getal  geforceerden  onder  den  treyn  van 
den  Keyser  loopen,  welcke  het  om  het  even  wesen  souden,  off  deMaj*.,  offde 
Portugiesen  subjungeerden."  Lukasz.  aan  G.  G.  en  B.,  9  Januari  1640.  B.  A. 


55 

Negombo  met  een  aanval  werd  bedreigd,  besloten  zg  vóór 
alles  te  trachten  dit  fort  te  redden,  door  zelf  met  eenen  aanval 
op  de  Nederlandsche  macht  te  beginnen.  Te  dien  einde  ver- 
zamelden z^  zooveel  soldaten,  als  mogel^k  was,  en  dus  ook 
die,  welke  Radja  Singha  en  de  zgnen  tegenhielden,  en  grepen 
geheel  onverwachts  de  bg  Eaimello  gelande  troepen  van 
Lnkasz.  aan.  Na  een  kortstondig  gevecht  werden  z\]  evenwel 
teruggeslagen.  Daar  nu  de  toegang  geopend  was,  konden  ook 
Radja  Singha^s  kr^gers  en  die  van  Thgssen,  wier  aantal  tot 
op  150  was  gedund,  zonder  moeite  Negombo  bereiken.  Den 
9  Februari  werd  dit  fort  beschoten  en  nog  op  dienzelfden 
dag  door  de  vereenigde  macht  stormenderhand  veroverd, 
zonder  dat  de  Nederlanders  hierbg  zware  verliezen  hadden 
te  Igden. 

Onmiddellijk  na  de  verovering  van  Negombo  dreigden  er 
tusschen  den  maharadja  en  de  Nederlanders  ernstige  moeie- 
Igkheden  te  ontstaan.  De  aanleiding  hiertoe  was  het  bevel, 
dat  Lukasz.  aan  de  zgnen  gaf,  om  Negombo^s  bolwerken,  welke 
in  zeer  vervallen  toestand  verkeerden,  zooveel  mogelgk  te 
herstellen.  Gemakkelgk  was  hieruit  voor  Radja  Singha  de  ge- 
volgtrekking te  maken,  dat  de  Nederlanders  er  niet  aan 
dachten  om,  zooals  zg  volgens  zyne  meening  moesten  doen, 
aan  hem  de  beslissing  te  laten,  wat  er  met  het  veroverde 
fort  moest  geschieden,  maar  dat  z(j  het  op  eigen  gezag  met 
hun  kr^gsvolk  wilden  bezetten,  evenals  z^  dit  met  Trinko- 
nomale  hadden  gedaan.  Juist  om  dit  te  beletten  scheen  de 
maharadja  nu  met  zgn  leger  bij  de  verovering  tegenwoordig 
geweest  te  zgn.  Thans  deed  hij  aan  Lukasz.  weten,  dat  h^j 
niet  van  plan  was  Negombo  in  het  bezit  der  Nederlanders 
te  laten,  maar  dat  hg  eischte,  dat  z^  het  onmiddellijk  aan 
hem  zouden  overleveren.  Dit  werd  door  Lukasz.  geweigerd 
Radja  Singha  beriep  zich  nu  op  het  kontrakt  en  verklaarde, 
dat  de  Nederlanders  hem  ook  ten  opzichte  van  Trinkonomale 
hadden  bedrogen.  Lukasz.  eischte  eene  nadere  verklaring  en  be- 
riep zich  voor  zgn  goed  recht  mede  op  het  derde  artikel  van  het 


56 

kontrakt.  Toen  bleek  het,  dat  elk  van  beide  partyen  zich  op 
eene  andere  lezing  beriep,  dat  er  verschil  bestond  tnsschen 
de  verschillende  afschriften  van  het  kontrakt  en  dat  dit  dus 
niet  meer  als  uitgangspunt  kon  worden  aangenomen. 

Lukasz.  bood  nu  aan  een  geheel  nieuw  kontrakt  op  te 
stellen,  dat  het  oude  niet  zoozeer  zou  vervangen,  maar  meer 
aan  zou  vullen,  waar  het  noodig  bleek,  en  dat  van  sommige 
bepalingen  en  vooral  van  het  artikel,  waarover  de  twist  was 
ontstaan,  eene  nadere  verklaring  zou  geven. 

Zoo  spoedig  mogelgk  deed  Lukasz.  het  ontwerp  van  het 
nieuwe  kontrakt  aan  den  maharadja  toekomen.  Het  derde 
artikel  was  nu  gewgzigd;  maar,  terwijl  volgens  de  nieuwe 
bepaling  aan  den  maharadja,  volgens  zijn  verlangen,  het  recht 
werd  toegekend  om  de  veroverde  forten  naar  believen  door 
de  Nederlanders  te  laten  bezetten  of  te  doen  sloopen,  was 
er  een  nieuw  artikel  *)  aan  toegevoegd,  dat  het  aldus  gewg- 
zigde  derde  geheel  nihileerde.  Rechtstreeks  werd  daarin  ge- 
eischt,  dat  Z.  M.  in  elk  geval  aan  de  Nederlanders  zou  aan- 
wözen :  .bequaeme  plaetsen  ende  gelegentheyt  van  versterckin- 
gen,  waerin  niet  alleen  het  volck  en  de  middelen  verseeckert,  van 
goede  lijftocht  versorght,  maer  tegelijck  jegens  eenigerhande 
overval  van  openbaere  vijanden  ofte  geveynste  vrienden  hun 
vermogen  te  beschermen  ende  ^t  hooft  te  bieden,  blgvende 
echter  deselve  onder  de  gehoorsaemheyt  van  wel  gemelte 
Keyserlgcke  Maj^." 

Met  de  aanbieding  van  dit  ontwerp  had  Lukasz.  dus  recht- 
streeks aan  Radja  Singha  verklaard,  dat  de  Nederlanders  het 
bezit  van  versterkte  plaatsen  op  Geilon  voor  zich  onmisbaar 
achtten.  Deze  handelwgze  geeft  den  indruk  van  onverstandig  te 
zgn.  ^t  Kon  Lukasz.  immers  uit  de  houding,  door  den  maharadja, 
na  de  verovering  van  Trinkonomale  en  vooral  thans  na  die 
van  Negombo  aangenomen,  duidelijk  gebleken  zgn,  dat  deze 


M    Art.   13   van   het   ontwerp-kontrakfe,   dat   in   HS.   op   het   Bgks- Archief 
aanwezig  ia. 


57 

wel  genegen  was  aan  de  Kompagnie  bet  uitsluitend  recht  tot 
handeldrijven  toe  te  kennen,  maar  haar  slechts  één  fort,  en 
wel  fiattikaloa,  in  eigendom  wilde  afstaan.  Dit  antwoord  op 
het  hem  aangeboden  kontrakt  was  dan  ook  te  verwachten: 
slechts  in  onyersterkte  woonplaatsen  zouden  de  Nederlanders 
op  Geilon  verblijf  mogen  houden;  alleen  Battikaloa  zouden 
z^  mogen  bezetten  om  hunne  goederen  en  andere  zaken  in 
te  bewaren. 

Toen  Lukasz.  echter  van  zgnen  eisch  volstrekt  geen.  afstand 
wilde  doen  en  het  versterken  van  Negombo  niet  deed 
staken,  veel  minder  aanstalten  maakte  om  dit  fort  aan  den 
maharadja  over  te  leveren,  verklaarde  deze,  ten  zeerste 
vertoornd,  alle  bestaande  betrekkingen  met  de  Nederlanders 
te  zullen  afbreken.  Ten  bewgze  daarvan  verplaatste  h^  on- 
middellgk  zijne  legerplaats  in  de  nabgheid  van  Eolombo  eenige 
mglen  landwaarts  in  en  maakte  hg  toebereidselen  om  zich 
weder  naar  het  binnenland  te  begeven. 

Het  was  in  dezen  tgd,  dat  Lukasz.,  wiens  ziekte  dagelgks 
verergerde,  besloot,  het  opperbevel  over  de  vloot  neder  te 
leggen  en  tot  herstel  van  gezondheid  naar  Batavia  terug  te 
keeren.  ')  Den  21  Februari  1640  verliet  hij  Negombo,  na  het 
verdere  bewind  van  zaken  aan  den  vice-admiraal  Willem 
Jacobz.  Goster  overgedragen  te  hebben. 

Onmiddellgk  na  het  vertrek  van  Lukasz.  besloot  Goster 
eene  poging  te  doen  om  Radja  Singha  te  verzoenen.  Hg  be- 
greep, dat  eene  goede  verstandhouding  met  dezen  vorst,  al 
bestond  zg  slechts  in  schijn,  voor  de  Kompagnie  onmisbaar 
was,  vooral  op  het  oogenblik,  nu  de  steun  van  zgne  krggs- 
macht  noodig  werd  geacht  om  gedurende  het  verdere  verloop 
van  den  veldtocht  noch  iets  tegen  eene  tweede  Portugeesche 
vesting  te  ondernemen,  die  hg  van  plan  was  aan  te  tasten, 
zoodra  de  geschillen  bggelegd  zouden  zgn.  Met  meer  overleg  dan 
Lukasz.  ging  Goster  nu  te  werk.  Hg  kende  de  bezwaren  van 


*)  Hg  overleed  den  5  Maart,  zonder  Batavia  bereikt  te  hebben. 


58 

Radja  Singha  en  liet  dus  de  yroeger  gestelde  eischen  betref- 
fende de  forten  geheel  vallen ;  schijnbaar  aan  den  vorst  toe- 
gevend, stelde  hg  geheel  andere  daarvoor  in  de  plaats. 
Spoedig  bleek,  dat  de  maharadja,  die  feitelijk  de  Nederlan- 
ders nog  evenzeer  noodig  had  als  zij  hem,  wel  genegen  was 
op  dezen  voet  de  onderhandelingen  voort  te  zetten,  en  reeds 
enkele  weken,  nadat  hij  in  zijnen  toom  gedreigd  had  alle  be- 
trekkingen met  de  Nederlanders  af  te  zullen  breken,  had  h^j 
eenige  ■  geheel  nieuwe  bepalingen  goedgekeurd  en  scheen  de 
vriendschap  weer  geheel  hersteld.  De  artikelen  van  het  kon- 
trakt,  twee  jaren  geleden  door  Westerwolt  gesloten,  werden 
alle  bekrachtigd,  uitgezonderd  het  derde.  Hiervoor  traden  de 
nieuwe  bepalingen  in  de  plaats.  Goster  beloofde  Trinkonomale 
te  zullen  overleveren,  zoodra  Z.  M.  de  kosten  van  de  ver- 
overing vergoed  zou  hebben,  door  tien  olifanten  naar  Batti- 
koloa  te  zenden;  ook  dit  fort  zouden  de  Nederlanders  ver- 
laten, zoodra  zij  er  1000  baren ')  goede  kaneel  voor  ontvangen 
zouden  hebben.  Voorts  stemde  Coster  er  in  toe,  dat  de 
Nederlanders,  nadat  de  Portugeezen  geheel  van  Ceilon  ver- 
dreven zouden  zijn,  slechts  één  fort  in  eigendom  zouden  be- 
houden. Maar  zoolang  de  door  de  Eompagnie  ten  behoeve 
van  den  maharadja  gemaakte  kosten  niet  waren  vergoed, 
zouden  zij  ook  de  andere  forten  na  hunne  verovering  met 
hun  krggsvolk  mogen  bezetten.  Eolombo  zou  echter  in  ieder 
geval  geheel  worden  „affgeworpen  ende  geruineert". ') 

Nadat  Radja  Singha  deze  bepalingen  had  goedgekeurd,  stemde 
hij  er  mede  in  toe  zgne  medewerking  te  verleenen  tot  eenen 
aanval  op  eene  tweede  Portugeesche  vestiging  en  wel  Gale. 
Daar  de  tgd  reeds  te  ver  gevorderd  was  voor  een  beleg  van 
Kolombo,   dat   mogelyk  lang  zou  moeten  duren,  had  Goster 


1)  Een  baar  is  480  ID. 

^)  De  beschrijying  van  den  twist  tassohen  den  maharadja  en  Lokasz.  en  yan 
de  onderhandelingen  yan  Goster  zijn  yoornamelijk  ontleend  aan  de  missiye  yan 
G.-Q.  en  B.  aan  Bewindhebbers,  9  September  1640.  B^lage  V. 


59 

het  raadzaam  geoordeeld  deze  plaats  voorbü  te  zeilen  en 
onverhoeds  Gale  aan  te  tasten.  Ingevolge  dit  voornemen  liet 
hg  een  garnizoen  van  128  man  te  Negombo  en  vertrok  h^j 
den  8  Maart  met  zijne  geheele  macht  naar  Gale,  welke  plaats 
hij  den  8®°  van  dezelfde  maand  bereikte.  Den  volgenden  dag 
liet  hg  700  man  aan  land  gaan  en  maakte  hij  terstond  toebe- 
reidselen  om  het  fort  te  belegeren. 

Terwijl  hjj  hiermede  bezig  was,  werden  de  zijnen  plotseling 
aangevallen  door  een  2-  a  300-tal  Portugeesche  soldaten,  welke 
nit  Eolombo  naar  Gale  waren  afgezonden  om  het  niet  talrijke 
garnizoen  te  versterken.  Toen  men  namelijk  te  Eolombo  de 
Nederlandsche  vloot  voorbij  zag  zeilen,  had  men  aldaar  terecht 
het  vermoeden  opgevat,  dat  Gale  met  eenen  aanval  werd 
bedreigd.  Zoodra  zg  na  de  aankomst  der  hulptroepen  gewaar 
werd,  deed  Galens  bezetting  mede  eenen  uitval  om  te  trachten 
door  de  Nederlandsche  troepen  eenen  doortocht  te  openen.  In 
het  algemeen  gevecht,  dat  nu  volgde,  versloegen  Coster^s 
troepen  de  Portugeezen  wel  geheel  en  al,  maar  leden  zelve 
zulke  belangrjjke  verliezen,  dat  hg  er  aan  twgfelde  of  hg  met 
zgne  verzwakte  macht  nog  wel  iets  tegen  Gale  uit  zou  kunnen 
voeren.  Van  Radja  Singha  of  diens  hulptroepen  was  tot  dusverre 
nog  niets  te  bespeuren  geweest,  hetgeen  echter,  in  aanmerking 
genomen  de  snelheid,  waarmede  de  Nederlandsche  vloot  naar 
Gale  was  gezeild,  volstrekt  niet  bevreemdend  kon  worden  geacht. 

Het  toeval  was  echter  Coster  gunstig.  Twee  dagen  na  den 
slag  verschenen  drie  schepen  met  350  man  voor  Gales  haven, 
die  deel  hadden  uitgemaakt  van  de  vloot,  welke  onder  van  der 
Veer  voor  Goa  had  gekruist.  Door  deze  versterking  werd 
Coster  in  staat  gesteld  eenen  storm  op  Gale  te  wagen.  En  deze 
gelukte  volkomen.  In  weerwil  van  den  dapperen  tegenstand 
der  Portugeezen,  van  wie  de  meesten  in  den  slag  waren  ge- 
bleven, drongen  de  Nederlanders  de  vesting  binnen,  en  op  den 
13  Maart  1640  werd  Gale  voor  de  Eompagnie  veroverd. 

Dadelgk  na  de  verovering  werd  het  fort  in  naam  van 
Radja  Singha  met  een  200-tal  soldaten  onder  het  bevel  van 


60 

den  kapitein  Walraven  de  St.  Amand  bezet,  terwijl  ook 
Coster  er  bleef  om,  ingevolge  den  hem  gegeven  last,  als  alge- 
meen gouverneur  van  de  bezittingen  der  Eompagnie  op  Ceilon 
op  te  treden.  ^) 

Gunstiger  dan  men,  naar  het  begin  te  oordeelen,  had  kun- 
nen vermoeden,  was  dus  de  expeditie  voor  de  Eompagnie 
afgeloopen.  Al  was  Eolombo  in  het  bezit  der  Portugeezen 
gebleven,  toch  was  hun  door  de  verovering  van  twee  hunner 
voornaamste  vestingen  een  geduchte  slag  toegebracht.  Van 
de  zeven  groote  forten,  die  zg  voor  de  aankomst  der  Neder- 
landers op  Ceilon  hadden  bezeten,  konden  z^j  er  thans  nog 
maar  drie,  Eolombo,  Manaar  en  Jaffanapatnam,  hun  eigen- 
dom noemen.  En  van  deze  plaatsen  was  het  slechts  Eolombo, 
dat  thans  nog  waarde  voor  hen  had,  daar  alleen  dit  fort 
een  deel  der  kaneellanden  kon  beheerschen. 

Daarentegen  was  de  macht  der  Nederlanders  door  deze 
expeditie  op  Ceilon  gegrondvest.  Door  hunne  veroveringen 
was  hun  het  uitzicht  op  het  grootste  aandeel  in  den 
kaneelhandel  geopend  en  niets  scheen  het  verkrijgen  daarvan 
meer  in  den  weg  te  staan,  ten  minste,  wanneer  de  maha- 
radja  hun  zgne  medewerking  niet  onthield.  En  door  de 
bemoeiingen  van  Coster  scheen  de  goede  verstandhouding 
tusschen  dezen  vorst  en  de  Nederlanders  volkomen  hersteld 
te  zgn,  nog  wel  zonder  dat  de  vastgestelde  bepalingen 
in  het  nadeel  der  Eompagnie  waren  uitgevallen.  Integen- 
deel; voor  de  overlevering  van  Battikaloa  en  Trinkonomale, 
plaatsen,  die  na  de  verovering  van  Negombo  en  vooral  na 
die    van    Gale    hunne    eenige    waarde    als    havens    geheel 


O  Van  de  archief-stakken»  betrekking  hebbende  op  de  expeditie  yan  Lnkasz. 
en  Coster,  is  slechts  weinig  overgebleven.  Mjj  stonden  slechts  ten  dienste 
de  missive  van  Lnkasz.  aan  Q.-Q.  en  R.,  9  Januari  1640,  eene  van  Thijssen 
aan  Arendt  Gardenijs,  gonvemenr  van  Paleakatte,  1  April  1640  en  voorts 
de  missive  van  Q.-Q.  en  R.  aan  Bewindhebbers,  9  September  1640.  Meer- 
dere bizonderheden  omtrent  de  verovering  van  Negombo  en  die  van  Gale  zijn 
te  vinden  b^j  Bibeiro  t.  a.  p.,  pg.  228—234. 


61 

hadden  yerloren,  was  een  goede  prijs  bedongen.  —  En 
inderdaad  deed  Radja  Singha  de  beloofde  olifanten  te  Batti- 
kaloa  bezorgen,  zoodat  het  fort  Trinkonomale  hem  den 
24  April  1640  werd  overgeleverd. ')  —  Voorts  zou  Negombo 
voorloopig  bezet  mogen  blgven,  terwijl  Gale  reeds  geheel 
als  het  eigendom  der  Eompagnie  beschouwd  kon  worden. 
Radja  Singha  had  baar  immers  het  recht  op  het  blgvend 
bezit  van  één  fort,  te  harer  keuze,  toegekend  en  volgens 
het  oordeel  der  Hooge  Regeering  bestond  er  op  Geilon  geen 
„nutter,  profStabeler  noch  versekerder"  sterkte  dan  St.  Cruz 
de  Gale.  ^)  Want  niet  alleen  bezat  dit  fort  eene  haven, 
welke  het  geheele  jaar  door  eene  veilige  ligplaats  aan  drie 
of  vier  groote  schepen  aanbood  en  van  waar  uit  dus  alle 
plaatsen  op  Geilon  gemakkelijk  te  bereiken  en  te  onder- 
steunen waren,  maar  het  beheerschte  bovendien  het  geheele 
landschap  Mature,  waarin  het  was  gelegen,  benevens  het 
noordelijker  gelegen  landschap  Saffragam,  wier  52  dorpen 
den  Portugeezen  jaarlijks  1500  baren  kaneel  en  een  aantal 
olifanten  hadden  opgebracht.  Volgens  de  meening  der  Hooge 
Regeering  zouden  deze  voordeelen  thans  zonder  twijfel  aan 
de  Eompagnie  toevallen;  kwam  de  maharadja  zijne  verplich- 
ting om  alle  handelswaren  uitsluitend  aan  de  Nederlanders 
te  leveren  niet  na,  dan  zouden  zg  hem  daartoe  van  uit  Gale 
kunnen  dwingen. 

't  Is  begrijpelgk,  dat  de  Hooge  Regeering  de  door  Coster 
genomen  maatregelen  niet  alleen  goedkeurde,  maar  er  hem 
hare  volle  tevredenheid  over  betuigde.  ')  Natuurlijk  zou  zg 
zich  op  den  duur  geenszins  met  het  bezit  van  Gale  alleen 
tevreden  kunnen  stellen.  Zij  hechtte  dan  ook  aan  de  met 
Radja  Singha  vastgestelde  bepalingen  volstrekt  geene  betee- 


*)  Q.-Q.  en  B.  aan  Bewindhebbers,  9  September  1640.  Bijlage  V. 
^)  Generale  Missive  yan  G.-G.  en  B.  aan  Bewindhebbers,  80  November  1640. 
B.  A.  Bglage  VI. 

3)  G.-G.  en  B.  aan  Coster,  26  September  1640.  B.  A. 


62 

kenis,  behalve  dat  zy  op  het  oogenblik  als  Doodzakelyk  be- 
schouwd moesten  worden  om  den  vrede  met  den  vorst  te 
bewaren,  zoolang  de  Portageezen  nog  op  Geilon  waren  ge- 
vestigd. In  dezen  tgd  meende  de  Uooge  Regeering,  dat, 
waren  de  Portiigeezen  eens  geheel  van  Geilon  verdreven,  de 
Eompagnie  zich  het  bezit  van  vier  forten  zou  moeten  ver- 
schaffen, nl.  Gale  in  het  Zuiden,  Negombo  in  het  Westen, 
Jaffanapatnam  in  het  Noorden  en  Battikaloa  in  het  Oosten. ') 
Deze  vier  forten  zouden,  volgens  hare  meening,  voldoende  zgn 
om  vooreerst  de  Portugeezen  te  beletten  ,de  Geilonse  stranden 
met  cleene  armades  V  infesteren^\  maar  voornamelyk  om  den 
inlander  tot  het  nakomen  van  zyne  verplichtingen  te  nood- 
zaken. 

Zoolang  echter  de  Portugeezen  niet  van  Geilon  waren 
verdreven,  behoefde  deze  zaak  nog  geen  punt  van  overweging 
h\]  Gouverneur-Generaal  en  Raden  uit  te  maken  en  konden  dezen 
zich  aan  de  door  Goster  vastgestelde  bepalingen  houden.  En 
van  eene  algeheele  verdry  ving  der  Portugeezen  zou  toch  zoo 
spoedig  nog  geen  sprake  kunnen  zyn.  Eene  nieuwe  verovering 
zou  in  het  volgend  jaar  niet  plaats  kunnen  hebben.  Radja 
Singha  had  namelyk  aan  Goster  doen  weten,  dat  hy  de  hulp 
der  Eompagnie  in  den  vorm  van  schepen  en  troepen  voorloopig 
niet  wilde  aannemen,  maar  dat  hy  van  plan  was  eerst  zijne 
schuld  van  310,790  realen  of  f  776,975  af  te  doen,  daar  hy 
door  de  verovering  van  Negombo  en  Gale  in  staat  was  gesteld 
eene  goede  hoeveelheid  kaneel  te  leveren.  Deze  mede- 
deeling  was  aan  de  Hooge  Regeering  volstrekt  niet  onwelkom 
geweest.  Vooreerst  toch  wilde  zy  dit  jaar  al  hare  beschikbare 
schepen  en  soldaten,  wier  aantal  in  dezen  tyd  niet  zeer  groot 
was,  gebruiken  om  eindelyk  Malakka  tot  de  overgave  te 
dwingen  en  verder  achtte  zy  het  niet  onraadzaam,  dat  de 
Portugeezen  nog  een  tyd  lang  voet  op  Geilon  behielden, 
opdat  de  maharadja  dientengevolge  meer  afhaukelyk  van  de 


')  Generale  Missive  van  30  November  1640.  B.  A    Bylage  VI. 


63 

Nederlanders  zou  blijyen  en  waarsclrgnlgk  beter  zjjne  yerplich- 
tingen  na  zou  komen.  Wel  had  zy  gaarne  eerst  Eolombo  en 
daarmede  den  geheelen  kaneelhandel  aan  hare  yganden  ont- 
rukt, maar,  nu  dit  niet  geschieden  kon,  zou  zg  zich  yoorloopig 
moeten  vergenoegen  met  hetgeen  zg  had  verworyen  en  trachten 
daarvan  een  goed  gebruik  te  maken. 

In  het  najaar  van  1640  werd  dus  geen  krijgsmacht  naar 
Ceilon  gezonden,  maar  slechts  een  viertal  schepen,  waaronder 
twee  jachten,  bestemd  om  het  Portugeesche  gedeelte  der  kust 
te  bestoken,  Eolombo^s  haven  te  blokkeeren,  te  beletten  dat 
aldaar  schepen  uit  6oa  binnenliepen  en  met  kaneel  geladen 
koopvaarders  vertrokken,  en  in  het  algemeen  alle  mogel^ken 
dienst  te  doen,  welke  van  hen  gevorderd  zou  kunnen  worden.  *) 


Juist  toen  de  Eompagnie  de  vruchten  van  den  door  haar 
verrichten  arbeid  scheen  te  zullen  gaan  plukken,  kwam  in 
den  stand  van  zaken  op  Ceilon,  welke  zich  zoo  goed  liet 
aanzien,  eene  ongunstige  wending.  In  het  jaar  1640  vielen 
er  een  tweetal  gebeurtenissen  voor,  die  de  tot  dusver  door 
de  Eompagnie  gemaakte  vorderingen  weer  een  heel  eind 
achteruit  deden  gaan. 

Vooreerst  werkte  hier  toe  mede  de  moord  door  Radja  Singha 
in  Augustus  1640  op  den  Nederlandschen  gouverneur  Goster 
gepleegd.  De  ware  toedracht  van  en  de  onmiddell^ke  aan- 
leiding tot  deze  zaak  bleven  zelfs  aan  de  Hooge  Regeering 
onbekend  en  zullen  dit  dus  nog  veel  meer  aan  ons  moeten 
blgven. ')  üit  verschillende  omstandigheden  kan  de  moord 
echter  eenigszins  verklaard  worden,  ^t  Schgnt  dan,  dat  de 
argwaan  van  Radja  Singha  tegen  de  Nederlanders,  opgewekt 


^)  Missive  yan  Q,-Q.  en  B.  aan  Bewindhebbers,  9  September  en  30  Novem- 
ber 1640.  Btjlage  Y  en  VI. 

^)  Ygl.  de  Generale  Missive  van  30  November  1640.  Bglage  VI.  „Wat  desen 
tronwelooseDy  gesimnleerden  Singlees  gemoveert  heeft  die  enorme  acte  te 
begaen,  connen  noch  niet  wel  raden,"  etc. 


64 

door  hunnen  eisch  om  versterkte  plaatsen  op  Ceilon  te  mogen 
bezitten,  volstrekt  niet  was  geweken,  ook  al  scheen  de  goede 
verstandhouding  na  de  onderhandelingen  met  Coster  volkomen 
hersteld  te  zijn.  Van  deze  stemming  schijnen  niet  alleen  eenige 
landsgrooten,  die  in  het  geheim  den  Portugeezen  waren  toe- 
gedaan, maar  ook  Arabische  en  andere  kooplieden,  die  ook 
voor  zich  een  aandeel  in  den  handel  wenschten,  gebruik  te 
hebben  gemaakt  om  den  maharadja  tegen  de  Nederlanders 
op  te  stoken.  Hoe  het  ook  zgn  moge,  zeker  is  het,  dat  al 
was  Radja  Singha  door  de  verovering  van  Negombo  en  Gale 
in  de  gelegenheid  gesteld  om  eene  goede  hoeveelheid  kaneel 
te  leveren  en  al  had  hij  inderdaad  een  groot  aantal  kaneel- 
schillers  in  het  veld  gezonden,  te  Gale  nagenoeg  niets  werd 
ontvangen.  Ook  werd  het  garnizoen  van  dit  fort  volstrekt 
niet  van  het  noodige  voorzien,  waarvoor  Radja  Singha  toch 
volgens  het  kontrakt  verplicht  was  te  zorgen.  Toen  het  nu 
daarenboven  Coster  ter  oore  kwam,  dat  er,  tegen  de  bepalingen 
van  het  kontrakt  in,  toch  aan  anderen  handelswaren  werden 
geleverd,  besloot  hij,  na  hierover  tevergeefs  eenige  malen 
schriftelijk  bij  den  maharadja  geklaagd  te  hebben,  den  4  Juli 
zelf  naar  Eandi  te  reizen  en  te  trachten  door  een  persoonlijk 
onderhoud  den  vorst  tot  een  beter  nakomen  van  z^ne  plichten 
te  bewegen.  De  onderhandelingen  schijnen  echter  geen  goeden 
afloop  gehad  te  hebben  en,  in  aanmerking  genomen  den  be- 
staanden wrok  van  den  maharadja  en  de  bemoeiingen  der 
Singaleesche  grooten,  kan  ons  dit  niet  verwonderen.  Met  tal 
van  uitvluchten  werd  Coster  afgescheept,  zoodat  hij  den 
17  Augustus,  zonder  veel  verder  te  zgn  gekomen,  uit  Kandi 
moest  vertrekken.  Op  zijne  terugreis  naar  Gale  werd  hg- met 
nog  vier  andere  Nederlanders  door  de  Singaleezen,  die  hem 
tot  eskorte  moesten  dienen,  verraderlijk  omgebracht.  O 


')  Nadere  bizonderheden  over  den  moord  van  Coster  en  hetgeen  daaraan 
voorafging  z^n  te  vinden  in  het  Dagregister  van  Batavia  1640—1641, 
uitgegeven  door  v.  d.  Chijs,  pag.  92—98. 


65 

Deze  daad  strekte  aan  de  Hooge  R«geering  tot  een  duidelijk 
bewijs,  hoedanig  de  gezindheid  was,  die  fiadja  Singha  tegen 
de  Nederlanders  koesterde.  Wel  scheen  ook  Goster's  min 
eerbiedige  houding,  evenals  indertgd  die  van  de  Weert,  tot  zgn 
dood  te  hebben  bggedragen,  maar  veeleer  lag  de  gevolgtrek- 
king voor  de  hand,  dat  de  maharadja  hem  als  een  gevaarlijk 
persoon  had  beschouwd  en  hem  daarom  uit  den  weg  had  laten 
ruimen  en  dat  Radja  Singha  in  het  algemeen  de  Nederlanders 
en  hunne  bedoelingen  volstrekt  niet  vertrouwde. 

Toch  kon  de  Hooge  Regeering  hem  over  den  gepleegden 
moord  volstrekt  niet  ter  verantwoording  roepen.  Eene  open- 
bare vredebreuk,  die  daardoor  wellicht  zou  ontstaan,  moest 
tot  eiken  prijs  vermeden  worden.  Zonder  twgfel  zouden  de 
Portugeezen  niet  nagelaten  hebben,  daarvan  gebruik  te  maken 
om  hunnen  vervallen  staat  op  Geilon  weder  geheel  te  herstellen. 
Trouwens,  Radja  Singha  verklaarde  later,  dat  de  moord  geheel 
buiten  zgn  medeweten  was  geschied  en  dat  hg  de  daders  zou 
doen  straffen.  Op  deze  wgze  wist  h\]  zich  dus  geheel  aan  het 
geven  van  rekenschap  te  onttrekken.  Ook  wachtte  hij  zich 
wel  door  het  plegen  van  openbare  vgandelijkheden  den  moord 
te  bezegelen.  Schgnbaar  bleef  dus  de  verhouding  tusschen 
den  maharadja  en  de  Nederlanders  dezelfde,  maar  het  weder- 
zgdsch  vertrouwen  was  voorgoed  verdwenen,  zoo  het  al  ooit 
had  bestaan,  en  op  de  toekomst  liet  dit  niet  na  zijnen  invloed 
uit  te  oefenen.  Vast  schoot  bg  de  Ilooge  Regeering  de  over- 
tuiging wortel,  dat  Radja  Singha  de  Nederlanders  slechts  op 
Ceilon  geroepen  had  om  voor  hem  den  oorlog  tegen  de 
Portugeezen  te  voeren,  maar  dat  hg  niets  liever  zou  zien, 
dan  dat  beide  partgen  in  den  strgd  ten  onder  gingen,  opdat 
hg  er  zelf  de  vruchten  van  zou  kunnen  plukken  en  er 
niets  van  aan  vreemdelingen  zou  behoeven  af  te  staan. 

Zoodra  de  tgding  van  Coster^s  dood  te  Battikaloa  aankwam, 
haastte  Thgssen  zich  onmiddellijk  naar  Gale  te  vertrekken, 
ten  einde  aldaar  orde  op  de  zaken  te  stellen.  En  dit  bleek 
wel  noodig  te  zgn.  Bg  zgne  aankomst  te  Gale  vernam  Thijssen, 


66 

dat  de  kapitein  Walraven  de  St.  ^mand,  die  tgdens  Goster^s 
afwezigheid  het  bevel  over  het  fort  had  gevoerd,  den  30  Oktober, 
,eere,  aerdt  ende  schuldigen  plicht  ter  sgden  8tellende*\  naar 
Kolombo  tot  den  ygand  was  overgeloopen,  zonder  dat  er  eene 
reden  voor  dit  verraad  was  na  te  gaan.  Gelukkig  was  het 
getal  zgner  aanhangers  klein  geweest  en  hadden  slechts  twee 
Nederlanders  zgn  voorbeeld  gevolgd.  Daar  het  nu  te  ver- 
wachten was,  dat  de  Portugeezen  niet  zouden  nalaten  om  met 
het  verraad  van  St.  Amand  en  diens  mededeelingen  hun  voor- 
deel te  doen,  namen  Thgssen  en  de  opperkoopman  Maarten 
Vinck,  die  met  hem  van  Battikaloa  was  overgekomen,  vol- 
doende voorzorgsmaatregelen  om  6ale  tegen  eenen  onver- 
wachten  aanval  te  wapenen.  Het  bleek  hun  spoedig,  dat  zg 
op  de  goede  gezindheid  der  soldaten  en  de  sterkte  der  muren 
en  bolwerken  volkomen  konden  vertrouwen,  zoodat  zg  zich 
over  de  toekomst  van  6ale  niet  bezorgd  behoefden  te  maken. ') 
Maar  was  het  behoud  van  Gale  aldus  voor  de  Eompagnie  ver- 
zekerd, dit  was  niet  het  geval  met  dat  van  Negombo,  de  andere 
Nederlandsche  sterkte  van  beteekenis  op  Geilon.  De  herove- 
ring van  dit  fort  door  de  Portugeezen  was  de  tweede,  voor 
de  Eompagnie  nadeelige,  gebeurtenis,  welke  in  het  jaar  1640 
plaats  greep.  Zij  was  het  gevolg  van  eene  poging  der  Portu- 
geezen om  hunne  vroegere  macht  op  Geilon  weder  geheel  te 
herstellen.  Deze  poging  ging  uit  van  den  in  dit  jaar  be- 
noemden onderkoning  Joao  da  Silva  Tello  de  Menezes,  conde 
d^Aveires.  De  omstandigheden,  waaronder  deze  nieuwe  onder- 
koning in  de  tweede  helft  van  het  jaar  1640  te  6oa  aan- 
kwam, waren  verre  van  gunstig.  *)  Met  de  meeste  Portugeesche 
bezittingen  in  Indië  stond  het  treurig  gesteld.  Geld  en  soldaten 


*)  Generale  Missiye,  80  Noyember  1640.  R.  A.  Bijlage  YL 
'j  Ribeiro,  pg.  285  vlg.,  Daavers,  t.  a.  p.,  IL  pg.  269.  Zooals  men  weet,  werden 
de  Portngeesche  onderkoningen  telkens  voor  vier  jaar  aangesteld  en  hadden 
zg   het  recht  honne   ondergeschikten   naar  goedvinden   te  benoemen  of  te 
ontslaan. 


67 

ontbraken  en  ook  aan  de  yloot  was  in  de  laatste  jaren  groote 
schade  toegebracht.  Twee  onderdeelen  van  het  gebied  vorderden 
op  dit  oogenblik  de  meeste  aandacht:  Malakka,  dat  dreigde 
geheel  verloren  te  zullen  gaan,  en  Ceilon,  waar  de  Neder- 
landers hadden  gezegevierd  en  nog  meer  vorderingen  schenen 
te  zullen  maken.  Onmiddellijk,  nadat  d^  Aveires  met  het  opper- 
gezag was  bekleed,  nam  hij  het  besluit,  met  inspanning  van 
alle  krachten  te  trachten  ten  minste  Ceilon  te  behouden.  De 
leegte  in  de  schatkist  werd  eenigermate  aangevuld  door  de 
geldsommen,  die  h^j  uit  Europa  had  medegebracht,  en  ook 
had  hg  een  voldoend  aantal  soldaten  aangevoerd  met  de  vloot, 
waarmede  hg  naar  Indië  was  overgekomen  >) 

Zoo  spoedig  mogelgk  werd  nu  door  hem  een  zestiental 
fluitschepen  en  galjoten  naar  Eolombo  gezonden.  Het  bevel  over 
deze  armade  werd  opgedragen  aan  Philippo  Mascarenhas,  die 
zgnen  broeder  Antonio,  den  destgds  gezagvoerenden  kapitein- 
generaal  van  Eolombo'),  in  het  bestuur  van  de  bezittingen 
op  Ceilon  zou  vervangen.  Den  16  October  1640  verscheen  deze 
vloot  in  de  haven  van  Eolombo,  voor  welke  de  Nederlandsche 
jachten  nog  niet  waren  aangekomen  om  haar  het  binnenloopen 
te  beletten.  Nadat  Philippo  Mascarenhas  was  geland,  werden 
de  400  soldaten,  die  hg  had  medegebracht,  vereenigd  met  een 
250-tal,  die  uit  Jaffanapatnam  waren  gelicht,  en  met  een  groot 
gedeelte  van  het  talrijke  garnizoen  van  Eolombo.  ')  Zonder 
uitstel  rukte  daarop  deze  vereenigde  krijgsmacht  onder  den 
generaal  Antonio  de  Motta  Galvao  op  Negombo  aan.  Vervolgens 
werd  dit  fort  van  den  1  tot  den  8  November  beschoten.  Uit  eigen 
beweging  gaf  daarop  de  door  desertie  gedemoraliseerde  be- 


*)  Volgens  ztjne  eigene  getnigenis  behoorde  hieronder  ook  de  kapitein  Bibeiro. 

')  Aldos  luidde  de  titel  der  Portngeesohe  landvoogden  van  Ceilon. 

^)  Deze  getalsopgave  is  ontleend  aan  Bibeiro,  t.  a.  p.,  pg.  235—243. 
Nederlandsche  bronnen  spreken  van  eene  Portngeesche  macht  van  13  k 
1400  man. 


68 

zetting  den  9  November  Negombo  aan  de  Portageezen  over.  O 
Groot  was  de  ontsteltenis  te  Batavia,  toen  men  aldaar  de 
plotselinge  achteruitgang  van  de  zaken  der  Eompagnie  op 
Geilon  vernam,  terwgl  men  nog  wel  van  meening  was,  dat  te 
Gale  en  Negombo  alles  goed  stond.  Door  toevallige  omstandig- 
heden toch  ontving  de  Hooge  Regeering  het  bericht  van  de 
herovering  van  Negombo  eerst  in  het  einde  van  Maart  1641. 
Bg  de  verontwaardiging  over  de  slechte  houding  van  Negombo's 
garnizoen  paarde  zich  weldra  ongerustheid  over  het  lot  van 
Gale. ')  Er  viel  niet  aan  te  twgfelen,  of  ook  een  aanval  op 
deze  sterkte  zou  niet  uitblijven,  en  zij  moest  toch  tot  eiken 
prijs  voor  de  Eompagnie  behouden  blijven.  De  Hooge  Regee- 
ring deed  dus,  wat  zg  kon:  zoo  spoedig  mogelgk  werden  door 
haar  twee  schepen  met  84  soldaten,  alles  wat  zg  te  missen  had, 
naar  het  bedreigde  punt  afgezonden. ') 

Weldra  echter  vernam  zg  tot  hare  geruststelling,  dat  Gale 
door  geene  ernstige  gevaren  werd  bedreigd.  Wel  had  Philippo 
Mascarenhas  het  plan  gekoesterd,  ook  dit  fort  te  heroveren 
en  had  hij  te  dien  einde  onmiddellijk  na  de  inname  van 
Negombo  zgne  geheele  krggsmacht  in  het  landschap  Mature  ge- 
zonden, maar  spoedig  had  hij  ingezien,  dat  alle  pogingen  om 
Gale  met  geweld  tot  de  overgave  te  dwingen  vruchteloos 
zouden  zgn.  *)  Gale  was  van  go^de  verdedigingswerken  voorzien 
en,  gelijk  reeds  is  medegedeeld,  werden  deze  nog  dagelgks  door 
Thgssen  versterkt.  Daarenboven  waren  op  den  25  December 
de  vier,  in  September  van  Batavia  afgezonden  schepen  in  de 
haven  verschenen,  en  door  hunne  tegenwoordigheid  was  het 
fort  aan  de  zeezgde  geheel  beveiligd.  Ook  het  garnizoen  was 


')  Zie  OTor  deze  herovermg  yan  Negombo  de  QeDerale  Missive  van  12  De- 
cember 1641  B  A.  (Bglage  VIII)  en  het  Dagregister  van  Batayia,  pg.  284--240. 

-)  Generale  Missive  van  12  December  1641.  Bglage  VIII. 

3)  Generale  Missive  12  December  1641.  Bglage  VIU.  G.-G.  en  B.  aan 
Bewindhebbers,  81  Januari  1641.  B.  A.  Bijlage  X. 

**)  Bibeiro,  t.  a.  p.,  pg.  240. 


I 


69 

van  Yoldoende  sterkte.  Bg  de  200  mao,  die  oorspronkelijk  in 
Gale  waren  geplaatst,  had  zich  een  groot  gedeelte  van  het 
krygSYolk  uit  Negombo  gevoegd.  Na  de  verovering  van  dit 
fort  hadden  de  Portugeezen,  zooals  destgds  gebruikel^k  was, 
aan  de  bezetting  schepen  verschaft  om  daarmede  te  vertrek- 
ken, mits  niet  naar  eene  andere  Nederlandsche  bezitting  op 
Ceilon.  Desondanks  was  zg,  naar  het  schijnt  door  storm  en 
gebrek  genoodzaakt,  Galens  haven  binnen  geloopen.  ^)  En 
toen  nu  eenige  maanden  later  ook  de  zoo  glings  van  Batavia 
afgezonden  transport-schepen  verschenen  en  inmiddels  een 
schip,  op  verzoek  van  Thgssen  uit  de  vloot,  die  Goa  blok- 
keerde, afgevaardigd,  mede  Gale  veilig  had  bereikt,  had 
Thgssen,  die  bg  deze  gelegenheid  zgne  aanstelling  als  opvolger 
van  Goster  ontving,  bgna  400  soldaten  onder  zijne  bevelen, 
eene  macht,  groot  genoeg  om  eiken  aanval,  dien  de  Portugeezen 
aan  de  landzgde  zouden  wagen,  te  vergdelen.  Dank  zg  de 
zorg  van  Gardengs,  gouverneur  van  Paleakatte,  was  er  ook 
eene  voor  den  eersten  tgd  voldoende  hoeveelheid  levensmid- 
delen voorhanden.  Aldus  toegerust,  behoefde  Thgssen  zich 
over  de  toekomst  der  aan  hem  toevertrouwde  veste  voorloopig 
niet  bezorgd  te  maken. 

Maar  al  had  Philippo  Mascarenhas  spoedig  ingezien,  dat 
zgne  macht  niet  sterk  genoeg  was  om  Gale  te  veroveren  en 
al  deed  hg  dus  daartoe  geene  nuttelooze  pogingen,  toch  kon 
hg  den  Nederlanders   op  eene  andere  wijze  overlast  genoeg 


*)  Deze  handelwijze  van  het  garnizoen  van  Negombo  bracht  het  leyen 
van  twee  hnnner,  die  als  gijzelaars  waren  achter  gebleven,  niet  weinig  in 
gevaar,  daar  de  Portngeesche  landvoogd  volhield,  dat  de  Nederlanders  een- 
voudig te  kwader  tronw  hadden  gehandeld.  Bibeiro  geeft  echter  (t.  a.  p., 
pag.  289)  toe,  dat  de  schepen,  die  aan  de  bezetting  voor  de  overtocht 
werden  versohaft,  zoo  bonwvaUig  waren,  dat  het  een  wonder  was,  dat  zij 
niet  dadel^'k  vergingen.  Ook  belette,  naar  het  schijnt,  tegenwind  de  overtocht 
naar  de  kost  van  Eoromandel,  zoodat  men,  om  het  leven  te  redden,  wel 
naar  Oale  moest  gaan.  Zie  over  dit  alles  het  Dagregister  van  Batavia 
1040—1641,  pag.  286—286. 


70 

aandoen.    Z^jne    legerbenden    liepen  het  geheele  landschap 

Mature  af,  verwoestten  en  plunderden  de  dorpen,  verjoegen 

de  inwoners  en  verwoestten  in  het  algemeen  de  geheele  om 

6ale  liggende  landstreek.  Thgssen   was  niet  bg  machte  iets 

hiertegen    te    doen.   Uit  vrees   voor   eenen   onverhoedschen 

aanval  op  Gale,  durfde  hg  het  fort  niet  van  het  groot  getal 

manschappen  ontblooten,  dat  noodig  was  om  de  Portugeezen 

uit  Mature  te  verdrgven.  En  aan  den  anderen  kant  was  met  het 

uitzenden  van  kleine  afdeelingen  niets  te  winnen.  Door  hunne 

meerdere  kennis   van  het  terrein   wisten  de  Portugeezen  de 

voordeelen  er  van  zich    7eel  beter  ten  nutte  maken,  dan  de 

Nederlanders  dit  konden  doen.  Zonder  zich  zelven  bloot  te  geven, 

wisten  zij  onverwachts  hunne  vjjanden  op  het  lijf  te  vallen;  op 

zulk  eene  wgze  slaagden  zg  er  den  9  Augustus  1641  zelfs  in  een 

dertigtal  ofiBicieren  en  soldaten  te  dooden,  die  Thgssen  ab 

voorhoede  van  eene  grootere  macht  het  veld  had  ingezonden.  *) 

Gedurende   het  geheele  jaar   1641   bleef  deze  ongunstige 

toestand   voortduren.   Gale  bleef  verzekerd,  maar  behalve  op 

het  behoud  van  dit  fort  viel  er  voor  de  Eompagnie  verder  op 

niets  te  rekenen.  Voortdurend  dreigde  het  gevaar,  dat  Batti- 

kaloa,    waar    de    opperkoopman    Laurens    de    Maerschalck 

Thgssen   had   opgevolgd,   door   de  Portugeezen  zou  worden 

hernomen.  Wel  had  Bouwens,  de  bevelhebber  over  de  vloot, 

welke  Goa  had  geblokkeerd,  op  zijne  terugreis  de  bezetting 

van  Battikaloa  tot  op  70  man  versterkt  en  er  de  noodige 

levensmiddelen   achtergelaten,   maar   de   bolwerken  van  het 

fort  verkeerden  in  vervallen  toestand  en  zouden  waarschgnlgk 

bg  een  eersten  aanval  bezwgken.  Het  was  te  betreuren,  dat 

de  1000  baren  kaneel  niet  waren  geleverd,  in  welk  geval  het 

fort  thans  aan  Radja  Singha  overgegeven  en  geslecht  zou  zgn 

geweest.  Het  bezit  van  Battikaloa  was  toch  in  deze  omstandig- 


^)  Behalve  nit  de  missiyes  van  Thijsseu  aan  G.-G.  en  B.  14  van  September, 
12  en  18  November  1641  (B.  A.)  is  dit  gedeelte  hoofdzakelijk  geput  uit  het 
Dagregister    van  Batavia,  pag.  284—241,  834—838,  395—419,  442—444  etc. 


I 


71 

heden  eer  als  een  last,  dan  als  een  voordeel  voor  de  Kom- 
pagnie  te  beschouwen. 

Maar  van  het  leveren  van  kaneel  kon  natnnrlgk  geen  sprake 
zgn,  nn  de  Portngeezen  alle  landen  beheerschten  en  den  oogst 
geheel  konden  beletten.  En  dit  was  te  meer  te  bejammeren, 
omdat  Radja  Singha  zich  in  den  laatsten  tyd  genegen  had 
betoond  zgne  verplichtingen  beter  na  te  komen,  dan  hg  het 
tot  dusverre  had  gedaan.  Reeds  had  hg  van  de  1000,  voor  de 
overlevering  van  Battikaloa  bepaalde,  baren  kaneel  er  ±  345 
te  Oale  doen  bezorgen.  Eene  partg  van  800  baar  had  hg  mede 
verzameld,  maar  met  het  dorp,  waar  zg  was  opgestapeld,  was 
zg  den  Portugeezen  in  handen  gevallen,  voor  men  er  iets  van 
had  kunnen  redden.  Thans  was  natuurlgk  alle  gelegenheid 
tot  kaneelschillen  aan  de  aanhangers  van  Radja  Singha  of 
der  Nederlanders  ontnomen. 

De  betere  verhouding  met  den  maharadja,  waarvan  de 
levering  der  kaneel  tot  bewgs  kon  strekken,  was  na  den 
voorspoed  der  Portugeesche  wapenen  ontstaan,  ^t  Was 
dnidelgk,  dat,  al  vertrouwde  Radja  Singha  de  Nederlanders 
niet,  ook  hg  geene  openbare  vredebreuk  met  hen  wenschte, 
zoolang  hg  hunne  hulp  nog  onmisbaar  achtte  om  hem  van 
de  Portugeezen  te  bevrgden.  Zgn  eigen  belang  bracht  dus 
mede,  dat  hg  zich  na  den  moord  op  Goster,  waarbg  hg  mis- 
schien vreesde  te  ver  te  zgn  gegaan,  maar  vooral  na  de 
herovering  van  Negombo,  weer  meer  geneigd  toonde,  de 
Nederlanders  te  steunen.  Tgdens  het  beleg  van  Negombo 
was  hg  met  eene  legermacht  tot  ontzet  aangerukt,  daar  hij, 
hoe  ongaarne  hg  dit  fort  ook  in  Nederiandsche  handen  zag, 
het  toch  niet  in  die  der  Portugeezen  terug  wilde  zien  vallen. 
Zgne  pogingen  waren  echter  op  niets  uitgeloopen;  zonder 
moeite  was  hg  door  den  Portugeeschen  generaal  de  Motta 
Cbdvao  teruggedrongen.  Evenmin  scheen  hg  iets  voor  6ale 
te  kunnen  doen;  blgkbaar  was  het  hem  onmogelijk  de  Por- 
tugeezen uit  Mature  te  verdrgven  en  aldus  6ale  uit  zgne 
benarde  positie  te  verlossen. 


72 

En  zulk  eene  verlossing  werd  langzamerhand  meer  en  meer 
gewenscht.  Het  onderhoud  van  eene  zoo  talrgke  bezetting 
eischte  eene  groote  hoeveelheid  levensmiddelen  en  daar  de  voor- 
raad niet  groot  was,  heerschte  er  te  Gale  weldra,  zooalgeen 
hongersnood,  dan  toch  gebrek.  Vooral  het  gemis  van  versch 
vleesch  deed  zich  gevoelen  en  veroorzaakte  vele  ziekten.  In 
Augustus  lagen  niet  minder  dan  80  man  ziek  aan  koorts, 
roode  loop,  j,berbery"  en  vooral  aan  zeere  beenen.  Natuurljjk 
had  Thgssen  geene  poging  nagelaten  om  zich  het  noodige 
uit  den  omtrek  te  verschaffen  en  had  hij  te  dien  einde  herhaal- 
delgk  afdeelingen  krggsvolk  uitgezonden,  maar  vooreerst  was 
het  omliggende  land  verwoest  en  kaal  en  verder  liepen  zulke 
expedities  voortdurend  gevaar  in  eene  Portngeesche  hinder- 
laag te  vallen.  Spoedig  had  Thgssen  het  dan  ook  raadzaam 
geoordeeld  geene  troepen  meer  in  het  veld  te  zenden,  maar 
zich  te  behelpen,  totdat  er  uit  Batavia  ontzet  zou  komen 
opdagen. 

Het  is  licht  te  begrypen,  dat  de  Hooge  Eegeering  hunkerde 
naar  het  oogenblik,  waarop  zij  Gale  te  hulp  zou  kunnen  komen. 
Nadat  zij  in  April  de  twee  schepen  tot  voorloopige  verster- 
king had  afgezonden,  kon  echter  door  haar  gedurende  geruimen 
tgd  niets  voor  Geilon  gedaan  worden.  In  de  maanden  Mei  tot 
September  was  Gale  van  Batavia  uit  niet  te  bereiken ;  gedu- 
rende dien  tgd  kon  dus  aan  de  verzoeken  om  hulp  van 
Thgssen  evenmin  worden  voldaan  als  aan  dat  van  Radja 
Singha,  die  met  de  vloot  van  Bouwens  een  tweetal  gezanten 
naar  Batavia  had  gezonden  om  de  Hooge  Regeering  te  be- 
wegen, zoo  spoedig  mogelijk  eene  machtige  oorlogsvloot  naar 
Geilon  te  zenden.  ^)  Wel  had  de  maharadja  in  het  vorige  jaar 


t)  Tevergeefs  traohtte  de  H.  R.  met  deze  gezanten  de  prezen  der  koop- 
mansgoederen, die  nog  steeds  onbepaald  waren  gebleven,  vast  te  stellen. 
Badja  Singha  wilde  de  kaneel  110  Serafijnen  (één  Serafijn  =  80  stuiver)  de 
baar  van  480  ff  doen  gelden,  de  peper  en  het  was  5^8  larnien  (één 
1.  =  10  stuiver)  de  24  ff.  De  H.  B  wilde  voor  eene  baar  kaneel  slechts 
60  k  80   Serafijnen  geven.  Daar  de  gezanten  echter  beweerden  op  dit  pont 


73 

beweerd,  eerst  zgne  schulden  aan  de  Eompagnie  te  zullen 
afbetalen,  voor  hg  nieuwe  aanging,  maar  nu  hem  door  de  Portu- 
geezen  de  gelegenheid  om  kaneel  te  leveren  was  ontnomen,  kon 
h\]  het  ook  niet  anders  dan  geraden  achten,  dat  er  eene  nieuwe 
expeditie  tegen  den  gemeenschappelgken  vgand  werd  uitgerust. 

Ook  zonder  dit  verzoek  der  Singaleesche  gezanten  zou  de 
Hooge  Regeering  niet  nagelaten  hebben  de  vloot  af  te  zenden, 
die  in  September  naar  Geilon  vertrok  en  welke  deel  uit- 
maakte van  eene  expeditie  naar  Voor-Indië,  gelijk  aan  die, 
welke  twee  jaren  vroeger  daarheen  was  uitgerust.  In  twee 
eskaders  verdeeld,  verlieten  in  de  maanden  Augustus  en 
September  1641  zestien  oorlogschepen  de  reede  van  Batavia. 
Het  eerste,  bestaande  uit  10  zeilen  met  1147  koppen  bemand, 
moest  onder  het  bevel  van  Matthgs  Hendrikz.  Quast  wederom 
Goa's  haven  gesloten  houden  en  zich  na  afloop  daarvan  ver- 
eenigen met  het  tweede  eskader,  dat  6  schepen  en  455  man 
sterk,  onder  Dominicus  Bouwens  rechtstreeks  naar  Geilon 
koers  zette.  Oezamenlgk  zouden  beide  vloten  dan  trachten  den 
vervallen  staat  van  de  zaken  der  Eompagnie  op  Geilon  te 
verbeteren  en  nieuwe  veroveringen  te  maken.  *) 

Eene  omstandigheid  van  het  grootste  gewicht  had  de  Hooge 
Regeering  bewogen  met  de  beide  vloten  van  Quast  en  Bouwens 
al  hare  beschikbare  schepen  en  soldaten  naar  Voor-Indië  te 
zenden.  Terwgl  zij  de  toebereidselen  voor  deze  expeditie 
maakte,  was  het  haar  reeds  bekend,  dat  bet  wellicht  de  laatste 
zou  wezen,  die  zg  gedurende  een  geruim  aantal  jaren  naar 
Geilon  zou  kunnen  uitrusten.  De  gebeurtenissen,  die  in  de  jaren 
1640  en  1641  in  £uropa  waren  voorgevallen,  zouden  toch,  zooals 
te  voorzien  was,  zeer  spoedig  het  staken  van  alle  vgandelgk- 
heden  tegen  de  Portugeezen  ten  gevolge  moeten  hebben. 


▼oUtrekt  geene  volmaoht  te  hebben  en  alleen  gekomen  te  z^jn  om  halp  te 
▼ragen,  bleef  deze  qaestie  onbeslist.  Vgl.  het  Dagregister,  pg.  442 — 444. 

^)  Generale  Missire,  12  December  1641.  Bglage  VIII. 

*)  0.-0.  en  B.  aan  Th^ssen,  13  AprU  1641.  R.  A. 


DERDE  HOOFDSTUK. 


Het  tienjarig  bestand  met  Portugal.  Oneenigbeden  over  de 
verdeeling  der  kaneellanden  op  Ceilon. 


De  vrede  tasschen  de  Vereenigde  Nederlanden  en  Portugal, 
bet  gevolg  van  de  omwenteling,  welke  dit  rgk  in  het  jaar 
1640  van  Spanje's  overheersching  had  bevr^d  en  den  hertog 
van  Braganza  als  Joao  lY  op  den  Portugeeseben  konings- 
troon had  geplaatst,  moest  op  den  gang  van  zaken  in  de 
overzeesche  gewesten  eenen  overwegenden  invloed  uitoefenen. 

Sedert  hare  oprichting  had  de  Nederlandsche  Oost-Indische 
Eompagnie  de  Portugeezen  bestreden  overal,  waar  zg  meende, 
dat  de  krgg  haar  voordeel  zou  opleveren.  Ën  gedurende  dezen 
oorlog  bad  zg,  als  de  sterkste  party,  niets  dan  voorspoed 
ondervonden.  Achtereenvolgens  had  zg  den  Portugeezen  hunne 
voornaamste  bezittingen  ontrukt  en  dientengevolge  hadden 
dezen  hunnen  eertgds  zoo  uitgebreiden  handel  meer  en  meer 
zien  achteruitgaan.  Oorlog  met  Portugal  was  de  Kompagnie 
als  iets  natuurlgks  gaan  beschouwen  en  tevens  als  onmisbaar 
om  de  Portugeezen  met  geweld  overal,  waar  zg  wilde,  te 
kunnen  verdrgven.  Vrede  beteekende  daarentegen  voor  de 
Eompagnie:  wederopluiking  van  den  kwgnenden  Portugee- 
schen  en  dientengevolge  achteruitgang  van  den  bloeienden 
Nederlandschen  handel.  In  vredestgd  zouden  de  Portugeesche 
schepen  ongehinderd  naar  hun  vaderland  kunnen  vertrekken 
en  even  onbelemmerd  de  vloten  uit  Lissabon  de  haven  van 


1 


75 

Ooa  kannen  binnenloopen.  Op  plaatsen,  waar  zg  het  sinds 
lang  niet  meer  hadden  gewaagd  zich  te  vertoonen,  zonden 
de  Portugeesche  koopyaarders  gedurende  den  vrede  wellicht 
handel  komen  drgven  en  als  gevaarlijke  mededingers  den 
Nederlanders  meer  schade  kannen  berokkenen,  dan  zg  hnn 
tijdens  den  oorlog  ooit  met  de  wapenen  hadden  toegebracht. 

Evenzoo  tevreden  als  de  Staten-Oeneraal  der  Vereenigde  Ne- 
derlanden waren  over  het  verkrggen  van  eenen  bondgenoot,  die 
hnn  in  hunnen  strgd  tegen  Spanje  zoo  veel  dienst  zou  kunnen 
bewgzen,  zoo  misnoegd  moesten  de  bewindhebbers  der  O.-I. 
Eompagnie  en  de  Hooge  Regeering  te  Batavia  dan  ook 
wezen  over  het  feit,  dat  zg  de  Portugeezen  niet  meer  als 
hunne  natuurlgke  vganden  zouden  mogen  beschouwen,  maar 
hunne  bezittingen  voortaan  met  rust  zouden  moeten  laten 
en  hen  zelfs  vriendschapsdiensten  zouden  moeten  bewgzen.  ^) 

In  geen  opzicht  echter  kwam  de  vrede  aan  de  Kompagnie 
meer  ongelegen  dan  dat  hg  juist  in  denzelfden  tgd  tot  stand 
scheen  te  zullen  komen,  waarin  de  Hooge  Regeering  te 
Batavia  had  besloten  om  na  de  verovering  van  Malakka, 
welke  in  deze  omstandigheden  een  dubbel  geluk  moest  worden 
geacht,  al  hare  krachten  te  besteden  aan  het  voeren  van  den 
krgg  op  de  kusten  van  Voor-Indië  en  vooral  aan  het  verbete- 
ren van  den  ongunstigen  toestand,  waarin  de  aangelegenheden 
der  Eompagnie  op  Ceilon  zich  bevonden.  Binnen  zeer  korten 
tijd,  nog  vóór  de  afkondiging  van  den  vrede,  zou  deze  ver- 
betering thans  tot  stand  gebracht  moeten  worden;  geschiedde 


^j  Gelijk  men  weet,  yeranderde  het  geToelen  der  Hooge  Begeering  te 
BataTia,  dat  de  vrede  zeer  ongonstig  op  den  handel  der  Eompagnie  zou  werken, 
geheel,  toen  haar  de  voorwaarden  bekend  werden,  die  by  het  yredes-traktaat 
▼oor  deze  waren  yastgesteld  en  die,  vooral  door  toedoen  der  provincie 
Holland,  zeer  voordeelig  voor  haar  waren  uitgevallen. 

Ygl.  hetgeen  hierover  nog  wordt  medegedeeld  door  Mr.  J.  E.  Heeres  in 
„Onze  betrekkingen  met  de  kleine  Soenda- eilanden  1640 — 1648",  pg.  180 — 181 
van  den  feestbundel,  aan  Dr.  P.  J.  Yeth  op  z^jn  SO*^  geboortedag  (1894) 
aangeboden. 


76 

1 

dit  niet,  dan  zou  aan  de  Kompagnie  niet  alleen  het  uitzicht 
op  het  monopolie  van  den  kaneelhandel  voor  langen  tgd 
ontnomen  zijn,  maar  zou  zg  zich  met  het  kleinste  aandeel  in 
dien  handel  moeten  vergenoegen  en  dus  op  de  Europeesche 
macht  geen  overwicht  op  den  prgs  van  deze  handelswaar 
kunnen  uitoefenen. 

Overtuigd  als  zg  hiervan  was,  had  de  Hooge  Regeering 
aan  de  uitrusting  der  expeditie  naar  Geilon  in  het  najaar 
van  1641  al  hare  krachten  besteed.  Door  haar  toch  zou  de  ge- 
wenschte  verbetering  tot  stand  gebracht  moeten  worden.  In  deze 
omstandigheden  was  het  dubbel  te  betreuren,  dat  de  Hooge 
Regeering,  ondanks  al  hare  inspanning,  geene  grootere  macht 
byeen  had  kunnen  brengen.  Niet  zonder  reden  was  zg  beducht, 
dat  de  1600  man,  waarover  Quast  te  samen  zon  kunnen  beschik- 
ken en  waaronder  zich  slechts  560  soldaten  bevonden,  niet 
toereikend  zouden  zou  z^n  om  Kolombo  te  veroveren.  Ondanks 
al  hare  moeite  bad  zy  echter  geen  grooter  getal  kunnen  ver- 
zamelen. Wel  waren  in  Januari  1641,  na  de  verovering  van 
Malakka,  weder  soldaten  beschikbaar  geworden,  maar  daar 
het  beleg  van  deze  plaats  aan  1200  Nederlanders  het  leven 
had  gekost  en  er  een  groot  aantal  als  bezetting  achter  moest 
bly  ven,  kon  het  vrijgekomen  gedeelte  niet  zeer  groot  wezen.  In 
het  begin  van  dit  jaar  hadden  6ouverneur-Generaal  en  Raden 
aan  de  Bewindhebbers  verzocht,  hun  zoo  spoedig  mogelgk 
zesduizend  man,  waaronder  vierduizend  soldaten,  te  doen  toe- 
komen, ')  maar  vóór  1642  kon  deze  krggsmacht  natuurlgk 
niet  worden  verwacht. 

Maar  al  was  de  Hooge  Regeering  overtuigd,  dat  de  ver- 
eenigde  krggsmacht  op  zichzelf  niet  sterk  genoeg  zou  zgn 
om  de  Portugeezen  geheel  van  Ceilou  te  verdrgven,  toch 
bleef  de  verwachting  bg  haar  levendig,  dat  zg  in  het  voor- 
jaar van  1642  nog  wel  iets  van  belang  zou  kunnen  uitvoeren 
en  in  ieder  geval  de  noodige  verbeteringen  tot  stand  zou 


*)  G.-G.  en  B.  aan  Bewindhebbers,  8  Januari  1641.  B.  A.  BQlage  IX. 


I 


77 

knimen  brengen.  ^)  De  overweging,  dat  de  Portugeezen  naar 
alle  waarsch^nlgkheid  niet  veel  hulp  uit  hnn  vaderland  ge- 
kregen zonden  hebben,  daar  dit  wegens  den  oorlog  met  Spanje 
zyne  geheele  vloot  en  al  zgne  beschikbare  soldaten  in  Europa 
zelf  zou  moeten  gebruiken,  had  bjj  de  Hooge  Regeering  de 
hoop  doen  rgzen,  dat  het  aan  Qnast  misschien  toch  nog  zou 
gelukken  hun  eene  der  hoofdplaatsen  op  Ceilon  te  ontrukken. 
Op  de  hulp  van  Radja  Singha  rekende  zg  niet').  Toch  zou 
deze  niet  onwelkom  zgn.  Gouverneur-Generaal  en  Raden 
haastten  zich  dus  aan  den  maharadja  mede  te  deelen,  dat  hg 
zich  niet  ongerust  moest  maken  over  de  geruchten,  die  om- 
trent eenen  ophanden  zgnden  vrede  tusschen  Portugal  en  de 
Nederlanden  in  omloop  waren.  Ten  allen  tgde  zou  de  Eom- 
pagnie  bereid  blgven,  hem  met  troepen  en  schepen  te 
ondersteunen,  waartoe  zg,  volgens  hunne  bewering,  zelfs  in 
vredestgd  het  recht  bezat.  ^)  Zij  verzochten  hem  dus,  het  ook 
van  zgn  kant  niet  aan  eene  goede  krggsmacht  te  laten  ont- 
breken, maar  al  zgne  krachten  in  te  spannen,  opdat  een 
gemeenschappelgke  aanval  op  de  Portugeesche  forten  plaats 
zou  kunnen  hebben. 

In    deze  omstandigheden  moest  de  Hooge   Regeering   er 
natuurlgk  op  bedacht  zgn,  het  voortduren  van  den  oorlog  zoo 


^)  Generale  MissiTe,  12  December  1641.  Bijlage  Yin. 

*)  Ctouerale  Miflaive,  12  December  1641.  Bijlage  YIII.  .Van  Raja  ver- 
wachten de  minste  adsistenUe ....  UEd.  moeten  niet  denoken,  onse  desseynen 
op  de  halpe  yan  inlandsche  princen  rosten,  gebmycken  deselve  niet 
Terder,  als  daer  meenen  dienst  mede  te  doen,  maer  't  effect  van  ons  voor- 
nemen fondeeren  op  eygen  macht  ende  GK>des  segen,  bnyten  dat  wert  niet 
onderleyt,"  etc. 

')  «Ondertosschen  heeft  U  MaJ*.  aen  onse  assistentie  niet  te  dnbiteeren, 
al  waer  't  oock  met  den  Portugees  hier  te  lande  in  vreede  qnamen,  alsoo 
volgens  Enropische  costnymen  onse  soldaten  ende  schepen  in  andere  princen 
dienst  (mits  betalende)  sonder  offentie  employeren  mogen."  G.  G.  on  B.  aan 
Badja  Singha,  18  Oktober  1641.  B.  A. 


78 

lang  mogelgk  te  rekken.  ^  Bedacht,  dat  de  Portugeezen,  voor 
wie  een  vrede  niet  spoedig  genoeg  kon  komen,  wellicht  de 
Nederlandschen  bevelhebbers  op  Ceilon  of  op  de  vloot  voor 
Ooa  zonden  bewegen  de  vijandelgkheden  te  staken  door  te 
wgzen  op  het  feit,  dat  in  Enropa  de  vredestoestand  reeds 
was  ingetreden,  achtte  zg  het  geraden  aan  Quast  en  Thgssen 
nog  eens  uitdrukkelgk  te  gelasten,  een  zoodanig  verzoek 
der  Portugeezen  volstrekt  niet  toe  te  staan,  maar  in  tegen- 
deel al  hunne  krachten  in  te  spannen  om  in  elk  geval 
Negombo,  zoo  mogelgk  Eolombo,  misschien  wel  de  Portu- 
geesche  hoofdstad  Ooa  zelf  te  bemachtigen,  j^aengesien  het- 
,geen  desen  jaren  niet  gedaen  sal  werden,  apparent  voor  het 
, volgende  verboden  sal  sgn."  ^) 

Dit  schrgven  der  Hooge  Regeering  werd  echter  door  Quast 
niet  meer  ontvangen.  In  het  begin  van  December,  terwgl  hg 
met  zgne  vloot  Goa  blokkeerde,  werd  hg  bg  de  verovering 
van  éene  groote  Portugeesche  kraak,  die  tusschen  de  Neder- 
landsche  schepen  door  uit  de  haven  meende  te  ontsnappen, 
door  een  houtsplinter  gekwetst.  Eenige  dagen  later  overleed 
hg  aan  de  bekomen  wonde. ')  Zgn  dood  verhief  den  vice- 
admiraal  Komelis  Leendertz.  Blaeu  tot  opperbevelhebber.  Het 


^)  Vgl.  hetgeen  zg  hierorer  aan  de  Bewindhebbers  schreef  in  hare  missiyes 
yan  14  September  en  16  Norember  1641,  B.  A.  als  N".  XI  en  XII  in  de  Belagen 
opgenomen. 

^)  G.-G.  en  B.  aan  Matthgs  Qoast  en  Jan  Th^jssen,  16  November  1641, 
B.  A.  Byiage  XHI. 

')  „Verhael  ofte  Sommier  van  't  gepasseerde  in  onse  vloote 
▼  oor  Goa,  in  Wingnrla,  op  de  oast  yan  India  ende  Oeylon, 
aanvangende  primo  November  Anno  1641."  B.  A,  Dit  versoheidene 
honderden  bladzijden  sohrifla  teUende  verslag,  waaruit  de  bovenstaande  mede- 
deelingen  over  de  verrichtingen  der  vloot  voor  Goa  en  op  Oeilon's  knsten 
grootendeels  is  gepat,  bestaat  ait  eene  aaneenschakeling  van  dagregisters, 
excerpten  van  missives  en  tal  van  andere  stokken,  door  de  Nederlandsche 
bevelhebbers  der  vloot  gedorende  1641^1642  aan  G.-G.  en  B.  toegezonden, 
en  te  Batavia  tot  één  geheel  samengevoegd. 


79 

was  tot  hem,  dat  de  yice-rey  inderdaad  den  24  December  het 
yerzoek  om  eenen  voorloopigen  wapenstilstand  richtte.  Ten 
bewgze,  dat  in  Europa  de  Tredestoestand  reeds  was  inge- 
treden, vertoonde  hg  Blaeu  eenige  brieven  en  andere  papieren 
van  kooplieden,  die  zoo  juist  uit  Lissabon  waren  aangekomen. 
Ingevolge  de  instruktiên  der  Hooge  fiegeering  verklaarde 
Blaeu  echter,  slechts  op  bevel  van  zgne  superieuren  devgan- 
delgkheden  te  zullen  schorsen.  Zoolang  hg  dit  niet  had  ont- 
vangen, zou  hg  de  haven  van  Ooa  gesloten  blgven  houden. 

Een  tweede  verzoek  van  den  vice-rey  kon  hg  evenwel  niet 
afslaan.  Met  zgne  toestemming  werden  op  een  van  de  schepen 
der  Eompagnie  een  tweetal  Portugeesche  gezanten,  Diego 
Mendes  de  Britto,  edelman  van  het  hof  des  onderkonings,  en 
frej  Oonsalo  de  Veloso,  pater  in  de  orde  der  Franciscanen, 
naar  Batavia  gezonden  om  aldaar  met  de  Hooge  Regeering 
over  eene  voorloopige  staking  der  vgandelgkheden  in  onder- 
handeling te  treden. 

fieeds  den  28  Januari  1642  verschenen  deze  beide  gezanten 
voor  Oouvemeur-Generaal  en  Baden  en  droegen  zg  hun  een 
tweeledig  verzoek  voor.  Daar,  naar  zg  zeiden,  de  vrede  toch 
eerstdaags  over  geheel  Indië  afgekondigd  zou  moeten  worden, 
verzochten  zg  vooreerst  om  eenen  wapenstilstand,  die  dadelgk 
in  werking  zou  treden.  Tevens  boden  zg  de  Hooge  Regeering 
aan  om  met  hen,  als  afgevaardigden  van  den  onderkoning 
van  Goa,  eenige  voorloopige  bepalingen  omtrent  den  vrede 
vast  te  stellen,  waaraan  men  zich  zoolang  zou  houden,  totdat 
er  nadere  berichten  uit  Europa  gekomen  zouden  zgn. ') 

Het  is  begrgpelgk,  dat  dit  tweeledige  verzoek  door  de 
Hooge  Regeering,  die  er  slechts  op  bedacht  was  den  oorlog 


^)  Baldaens  geeft  in  zijne  „Besohrijyingh  van  Malabar",  pg.  84—90,  een 
oitToerig  Terhaal  van  hetgeen  te  Batavia  met  de  Portugeesche  gezanten 
werd  verhandeld.  Vgl.  verder  de  Generale  Missive  van  12  December  1642 
B.  A.  Bijlage  XIY. 


80 

zoolang  mogelijk  vol  ie  houden,  niet  zeer  gunstig  werd  op- 
genomen. Onmiddellgk  gaf  zg  dan  ook  aan  de  gezanten  te 
kennen,  dat  volgens  hare  meening  de  vice-rey  slechts  de 
macht  had  om  met  Indische  vorsten  vrede  te  sluiten  of 
oorlog  aan  te  gaan,  maar  geenszins  met  Europeesche  mo- 
gendheden, en  dat  zg  dus  niet  van  plan  was  met  zgne 
gevolmachtigden  bepalingen  vast  te  stellen,  die  naar  alle 
waarschijnlgkheid  in  Europa  toch  niet  goedgekeurd  zouden 
worden. 

Het  verzoek  om  eenen  voorloopigen  wapenstilstand  konden 
6ouverneur-Generaal  en  fiaden  echter  niet  van  de  hand 
wgzen,  zonder  daarmede  den  schgn  op  zich  te  laden  van 
buitengemeen  onrechtvaardig  te  zgn.  Zij  deelden  dus  den  ge- 
zanten mede,  dat  zg  het  eerste  lid  van  hun  verzoek  niet 
wilden  weigeren,  maar  met  hen  wilden  overleggen,  wanneer 
de  wapenschorsing  een  aanvang  zou  nemen. 

Over  deze  zaak  begonnen  nu  de  onderhandelingen.  De  ge- 
zanten wilden  natuurlgk  een  zoo  vroeg  mogelgken  datum 
vastgesteld  zien  en  wel  den  dag,  waarop  te  Batavia  tot  den 
wapenstilstand  zou  worden  besloten,  maar  de  Hooge  Regee- 
ring wenschte  hem  zoover  mogelijk  te  verschuiven  en  wel  tot 
het  tijdstip,  waarop  de  gezanten  te  Goa  zouden  zgn  terugge- 
keerd. Als  reden  voor  dit  uitstel  voerde  zij  aan,  dat  al  ge- 
schiedde, hetgeen  de  gezanten  wenschten,  de  tjjding  van  den 
gesloten  wapenstilstand  toch  niet  eerder  dan  zg  zelven  Goa  zou 
kunnen  bereiken.  In  dien  tusschentgd  zou  de  Nederlandsche 
vloot  op  de  kusten  van  Geilon  en  voor  Goa  de  vijandelijkhe- 
den voortzetten,  hetgeen  later  een  bron  van  moeilgkheden  zou 
worden,  wanneer  het  veroverde  moest  worden  teruggegeven 
en  de  schade  moest  worden  vergoed. 

Terwgl  de  besprekingen  over  deze  zaak  nog  voortduurden, 
werd  den  14  Februari  1642  door  eenige  schepen,  die  uit 
Europa  kwamen,  te  Batavia  een  afschrift  aangebracht  van 
het  traktaat  betreffende  den  wapenstilstand,  den  12  Juni  1641 
door   den   gezant  van  Portugal  met  de  Staten-Generaal  der 


81 

Yereenigde  Nederlanden  in  den  Haag  gesloten. ')  Uit  art.  l 
en  2  7an  dit  traktaat  bleek  nu,  dat  in  Europa  de  vrede  zou 
intreden,  wanneer  de  ratifikatie  van  het  traktaat  door  den 
koning  van  Portugal  in  de  Nederlanden  zou  zgn  aangekomen. 
Eerst  een  jaar  na  dien  datum  zouden  ook  alle  v^andelyk- 
heden  in  de  overzeesche  gewesten  gestaakt  moeten  worden 
of  zooveel  eerder  als  de  publieke  notifikatie  van  het  bestand 
aldaar  bekend  kon  zgn.*) 

Aangezien  er  nu  bjj  de  Uooge  Regeering  nog  niets  bekend 
was  onitreut  de  afkondiging  van  het  traktaat  in  Europa, 
kon  zg  den  Portugeesche  gezanten  met  het  volste  recht  ver- 
klaren, dat  zg  thans  in  het  geheel  niet  meer  van  een  voor- 
loopigen  wapenstilstand  wilde  hooren.  Om  dit  harde  antwoord 
eenigzins  te  verzachten,  gaf  zg  hun  echter  tevens  te  kennen, 
dat  het  bericht  van  de  afkondiging  in  Europa,  volgens  hare 
meening,  niet  lang  meer  zou  kunnen  uitblgven,  maar  zeker 
zou  komen  met  de  schepen,  die  in  September  van  het  vorige 
jaar  uit  de  Nederlanden  waren  geloopen.  Tot  dien  tgd  ried 
zg  den  gezanten  aan  te  wachten. 

Twee  maanden  gingen  voorbg,  toen  in  het  begin  van  April 
de  bedoelde  schepen  uit  de  Nederlanden  te  Batavia  aan- 
kwamen. De  tgding,  welke  zg  medebrachten,  was  echter  voor 
de  Portugeezen  zoo  ongunstig  mogelgk.  Op  het  tgdstip, 
waarop  deze  schepen  de  Nederlanden  hadden  verlaten,  den 
16  September  1641,  was  namelgk  aldaar  de  bekrachtiging 


^)  Het  traktaat  b^  Aitsema,  n,  pg.  756  ylg.  Het  Latgnsohe  origiDoel  bQ 
Dn  Mont.  Oorps  Diplomatiqne,  VI,  pg.  316  vlg. 

^  Art  I . . . .  Qnod  Indnoiamm  Paotnm  oessationisqae  omnis  hostilitatis  aotus 
in  Enropae  plagis  ao  alinnde  sitis,  extra  limites  respective  Privilegiomm, 
Sooietatibns  Indiamm  Orientalinm  atqne  Oooidentalinm  antehao  nomine 
hnjna  Statns  respeotive  ooncessomm,  statim  faota  sabseriptione  hnjna 
Traotatna  ordietnr. 

n.   Ao    in   India   Orientali   omnibnaqne   locia   et   maribns   snb    distriotn 

PriTÜegii  a  Dominia  Ordinibna  Generalibas  Sooietati  Indiae  Orientalis  hamm 

6 


82 

van  het  traktaat  door  den  koning  van  Portugal  nog  niet 
aangekomen. 

Dit  bericht  maakte  aan  alle,  tot  dusverre  te  Batavia  ge- 
voerde, onderhandelingen  een  einde.  In  de  eerste  maanden 
zou  het  traktaat  in  Indië  toch  nog  niet  afgekondigd  kunnen 
worden.  Tevergeefs  zouden  de  gezanten  gedurende  dien  tyd 
te  Batavia  blgven  wachten,  terwyl  ondertusschen  de  moesson 
zou  voorb^gaan,  gedurende  welken  zg  naar  Goa  terug  zouden 
kunnen  keeren.  Tot  groot  genoegen  der  Hooge  Begeering ') 
nam  daarom  de  padre  den  10  April  van  haar  afscheid;  de 
Britto  bleef  voorloopig  te  Batavia  om  de  afkondiging  van 
het  bestand  af  te  wachten. 

Terecht  was  de  Hooge  Begeering  over  den  afloop  van  de 
te  Batavia  gevoerde  onderhandelingen  ten  zeerste  verheugd. 
Uit  het  afschrift  van  het  traktaat,  dat  zg  in  September  van 
het  vorige  jaar  had  ontvangen,  waren  haar  de  voor  de 
Eompagnie  vastgestelde  artikelen  bekend  geworden.  Artikel 
12  bepaalde  nu,  dat  beide  partgen  in  het  bezit  zouden  blgven 
van  hetgeen   zij   bezaten   op  het  oogenblik,  dat  de  wapen- 


ProTinoiaram  concessi,  ano  anno  a  dato,  cmn  ratihabitio  hujaa  Traotatas 
nomine  Begis  Lnsitaniae  hio  loei  fuerit  oblata;  at  vero  si  pablica  mani- 
festatio  praediotamm  iDdnciamm  cessationisque  omnis  hoatilitatis  actns  alicnbi 
looonim  et  xnarium  praetactomm  citius  deyenerit,  antequam  snpradiotns 
anoas  exspiraverit,  ut  tnm  quisqne  ab  utraque  parte  in  hujas  modi  loois 
et  maribua  respective  a  tempore  publicae  manifestationis  sese  oontineat  ab 
omni  hostilitatis  actn. 

^)  n^ti  vertrouwen  soo  hadden  connen  imagineren  hun  vereoeok  niet  souden 
hebben  geobtineert,  noyt  naer  Batavia  getendeert  waren,  want  die  moedige 
natie  wel  aprehendeeren,  dese  nu  soo  uytgevallen  besendingh  een  grooten 
crack  aen  hun  respect  ende  reputatie  is  yeroorsaeckende ;  integendeel  heeft 
sulox  aen  ÜEd.  staet  hier  te  lande  een  groote  renomé  toegebracht,  alsoo 
aUe  vreemdelingen ,  welcke  dese  gesanten  hier  beooght  hebben,  voorgeven, 
de  Portngesen  herwaerts  gecomen  waren  omme  vreede  te  versoeoken  ende 
hun  te  verdemoedigen  off  soubatteren,  gel^jck  men  hier  te  lande  seyt." 
Generale  Missive  van  12  December  1643.  B.  A.  B^lage  XTV. 


I 


83 

stilstand  in  de  overzeesche  gewesten  zou  worden  afgekondigd.  *) 
En  daar  de  afkondiging  waarschijnigk  eerst  in  het  najaar 
Tan  1642  plaats  zou  behoeven  te  hebben,  zouden  alle  in  het 
Tooijaar  gemaakte  veroveringen  het  onbetwistbaar  eigendom 
der  Kompagnie  blgven. 

In  deze  omstandigheden  was  het  voor  de  Hooge  Regeering 
eene  dubbele  teleurstelling  te  moeten  vernemen,  dat,  tegen 
hare  verwachting,  de  ondertusschen  op  Geilon  gevoerde  oorlog 
volstrekt  geen  voordeel  had  opgeleverd. 

Niet  lang,  nadat  de  Portugeesche  gezanten  uit  Goa  waren 
vertrokken,  had  ook  Blaeu  met  een  gedeelte  zijner  vloot 
Goa^s  reede  verlaten  om  zich  naar  Geilon  te  begeven.  Spoedig 
toch  had  hg  bemerkt,  dat  het  voor  hem  onmogelgk  was  om 
iets  tegen  Goa  zelf  te  ondernemen,  daar  deze  plaats  van  een 
goed  getal  soldaten  en  uitmuntende  verdedigingswerken  was 
voorzien.')  Daar  Blaeu  echter  om  de  haven  te  blokkeeren 
eene  zoo  groote  vloot  als  die,  welke  er  zich  nu  voor  bevond, 
niet  noodig  achtte,  begreep  hg,  dat  het  geraden  was,  geen 
verderen  tgd  verloren  te  laten  gaan  door  zgne  schepen  werkeloos 
te  laten  liggen,  terwgl  zg  op  Ceilon^s  kusten  zoo  goed  te  pas 
zouden  komen.  Den  5  Januari  1642  brak  hg  dus  met  vier 
schepen,   waarop  560  man,  op  en  zeilde  langs  de  kust  van 


^)  Art.  Xn.  Qailibet  utriusqne  partis  Bubditomm  relinquetur  ao  rema- 
nebit  in  bonis  snis,  nu  Ula  tempore  manifestatioDifl  iDdaciamm  et  cessa- 
tionis  omnis  hostilitatis  aotos  tam  deprehentnr;  et  lati  oampi  inter  atriusque 
partis  extrema  fortalitia  siti  (qni  neceasario  inde  intelligendi  annt  pro 
acqoisitis  ao  eomm  dominio  yindicatis)  utrinqne  divisi  extabunt,  sub  bis 
comprehendendo  gentes  et  nationes  snb  iisdem  sortientes.  Qnibas  finibns  modo 
praemiaao  positie  et  statntis,  Lusitanicae  nationi  ab  illa,  et  snbditis  hanun 
ProTinoiamm  ab  hao  parte  oonstabit,  qaae  loca,  commoditates  et  ambitns 
latomm  campomm  qailibet  pro  sais  agnoscat  et  taeatar. 

^)  Verhael  ofte  Sommier,  Janaari  1642.  «Sooyeel  Goaaenginokhadde 
den  Vgant  den  inganck  yan  de  bhaere  t'aller  plaetsen  soodanigb  gefortifloeert 
ende  beset,  dat  niet  mogeiyok  was  met  yoordeel  op  deselye  als  d*omliggende 
forten  te  beeoeoken." 


84 

Malabar  naar  Ceilon.  Tot  het  voortzetten  der  blokkade  bleef 
de  yice-admiraal  Klaas  Eornelisz.  Blocq  met  de  vier  overige 
schepen  en  333  koppen  voor  Ooa^s  haven  achter. 

Ondertnsschen  waren  den  16  November  1641  de  vgf  schepen 
van  BoDwens  voor  6ale  verschenen.  Bg  deze  vloot  hadden  zich 
aldaar  de  drie  schepen  gevoegd,  die  destgds  op  de  kasten  van 
Ceilon  kruisten,  zoodat  Bonwens  eeue  tamelijk  sterke  macht  onder 
zgne  bevelen  vereenigd  zag.  Spoedig  kwam  hg  echter  tot  de 
overtuiging,   dat  hg  daarmede  toch  niet  veel  kon  uitvoeren. 
De  Portugeezen  bleven  hun  leger,  dat  uit  400  blanken  en  2000 
zwarten  moet  bestaan  hebben,  in  den  omtrek  van  Gale  houden 
en  hielden  blgkbaar  de  Nederlandsche  vloot  voor  niet  sterk  ge- 
noeg om  Negombo  of  Eolombo  te  kunnen  veroveren.  Beide 
plaatsen,  maar  vooral  Eolombo,  waren  in  den  laatsten  tgd  zeer 
versterkt.  O  Bouwens  begreep,  dat  hg  de  vloot  van  Blaeu  zou 
moeten  afwachten,  vóór  hg  iets  tegen  eene  der  beide  Portu- 
geesche  vestigingen  zou  kunnen  ondernemen.  Yoorloopig  zond 
hg  een  paar  schepen  naar  Eolombo  om  aldaar  voor  de  haven 
te  blgven  kruisen  en  het  binnenkomen  van  meerdere  hulp  te 
beletten.  Met  de  overige  voer  hg  naar  Oindure,  eene  plaats, 
twee  mglen  benoorden  Gale  gelegen.  Na  met  een  honderdtal 
manschappen  geland  te  zgn,  verbrandde  hg  eenige  versterkingen 
der  vganden,  welke  hg  aldaar  aantrof.  Zoodra  nu  de  Portu- 
geezen, die  in  Mature  waren  gelegerd,  dit  vernamen,  werden 
zg    uiterst  bevreesd,   dat  hun   de   weg  naar   Eolombo   zou 
worden  afgesneden.  Terstond  verzamelden  zg  hunne  troepen 
en  weken  uit  de  omstreken  van  Gale  om  op  Eolombo  terug 
te  trekken.  Zonder  veel  moeite  was  Gale  dus  voorloopig  van 
den    overlast   der  vganden  bevrgd.  Thans  scheepte  Bouwens 
zgn  volk  weder  in  en  vertrok  mede  naar  Eolombo,  waar  hg 


^)  .....  Oolombo's  wercken,  waeraen  al  wat  in  de  stadt  was,  jae  tot 
papen  ende  monicken  inclnys,  gearbeyt  hebben."  T14JB8en  aan  G.-G.  en  B., 
38  NoTember  1641.  B.  A. 


85 

spoedig  bericht  ontving  van  de  aanstaande  komst  van  Blaeu. 

Blaea  had  te  vergeefs  getracht  met  zgne  schepen  iets  tegen 
eene  der  Portngeesche  nederzettingen  op  de  kust  van  Malabar 
nit  te  voeren.  Deze  waren  echter  alle  goed  versterkt  en  van 
eene  voldoende  bezetting  voorzien.  O  Zgne  mislakte  pogingen, 
gevoegd  bg  tegenwind,  vertraagden  zgne  reis,  zoodat  h\ï  niet 
vóór  den  10  Febraari  1642  met  zgne  vloot  voor  Eolombo 
verscheen  en  zgne  schepen  met  die  van  Bouwens  vereenigde. 

Na  de  aankomst  van  Blaea  lag  dus  eene  macht  van  12 
schepen  voor  de  Portngeesche  hoofdstad.  Het  opperbevel 
over  deze  vereenigde  vloot  werd  aan  Thgssen  afgestaan,  terwgl 
Blaeu  en  Bouwens  de  tweede  en  de  derde  plaats  innamen. 

Een  aanval  op  Eolombo  was  natuurljjk  steeds  de  hoofd- 
gedachte der  Nederlandsche  bevelhebbers  geweest,  die  tot 
dusverre  niet  gewanhoopt  hadden,  dat  de  sterke  vesting  met 
vereende  krachten  wel  te  veroveren  zou  zgn.  Maar  nu  het 
dan  zoo  ver  zou  komen,  moesten  zg  tot  hunnen  spijt  wel 
toegeven,  dat  zg  geen  kans  zagen  Eolombo  te  bemachtigen. 
Op  de  vloot  bevonden  zich  wel  is  waar  meer  dan  1100 
koppen,  maar  het  aantal  soldaten  en  matrozen,  dat  niet 
door  ziekte  buiten  dienst  was  gesteld,  bedroeg  slechts 
600  man,  eene  macht,  welke  terecht  te  gering  werd  geacht 
om  te  kunnen  optreden  tegen  het  sterke  Eolombo,  welks 
bezetting,  vermeerderd  door  de  troepen,  die  uit  Mature 
waren  teruggetrokken,  uit  niet  minder  dan  1500  blanke  en 
een  groot  aantal  inlandsche  soldaten  bestond.  Daar  Thgssen 
rekende,  in  deze  omstandigheden  tot  de  verovering  van  Eolombo 
niet  minder  dan  2000  man  noodig  te  hebben,  en  daar  hij  wist 
volstrekt  niet  te  kunnen  vertrouwen  op  de  hulp  van  Radja 


^)  « 5  Janaary  van  voor  Goas  bhare  was  gesoheyden  en  de  reyse  naer 

Oeylon  hadde  ondernomen,  met  intentie  om  in  passant  op  eenige  der  Por- 
tngesen  fortressen  op  de  cast  van  Malabaer  yets  rmohtbaers  nyt  te  rechten ; 
dooh  was  in  sfjn  hoope  bedrogen,  vindende  oreral  des  ygants  plaetsen  tref- 
fel^ok  met  yolck  yoorsien."  „Sommier  ofte  verba  el". 


86 

Singha,  die  zich  dan  ook  niet  vertoondef  moest  hg  wel  van 
het  voorgenomen  plan  betreffende  Eolombo  geheel  afzien. 

Negombo  werd  thans  het  doelwit  det  yloot.  Stuitten  de 
plannen  tot  verovering  van  Eolombo  op  onoverkomelijke 
bezwaren  af,  gemakkelgker  moest  het  zgn,  het  veel  zwakkere 
fort,  dat  reeds  eens  in  Nederlandsche  handen  was  gevallen, 
weder  te  bemachtigen.  Maar  de  Portugeezen  hadden,  nadat 
zg  Negombo  weder  onder  hnn  gezag  hadden  teruggebracht, 
de  verdedigingswerken,  die  de  Nederlanders  hadden  aange- 
legd, voltooid  en  de  plaats  zelve  met  een  sterk  garnizoen 
voorzien.  Dit  was  aan  Thgssen  niet  onbekend  en  daar  hg 
tevens  overwoog,  dat  hg  om  met  zgne  vloot  van  Eolombo  naar 
Negombo  te  zeilen  meer  tgd  noodig  zou  hebben,  dan  de  Por- 
tugeezen om  over  land  van  de  eene  plaats  naar  de  andere 
krggsvolk  te  voeren,  besloot  hg  eene  poging  te  doen  om  hen  te 
misleiden.  Zgn  plan  was  langs  de  kust  naar  het  Zuiden  af 
te  zakken,  alsof  hg  voornemens  was  tusschen  Gale  en  Eolombo 
te  landen  en  deze  plaats  over  land  aan  te  vallen,  dan  plot- 
seling volle  zee  te  kiezen,  onverwachts  voor  Negombo  te 
verschgnen  en  dit  fort  aan  te  tasten. 

Terwgl  echter  de  vloot  langs  de  kust  voer,  volgde  een  Portu- 
geesch  leger  op  het  strand  al  hare  bewegingen.  Ten  Zuiden  van 
Eolombo  gekomen,  trachtte  Thgssen  te  vergeefs  te  wenden 
om  in  volle  zee  te  geraken;  tegenwind  belette  de  uitvoering 
van  zgn  plan.  Daar  de  Portugeezen,  wanneer  hg  de  kust 
bleef  houden,  op  het  strand  zgne  bewegingen  steeds  konden 
blgven  volgen,  kon  het  hem  niet  gelukken  onverhoeds  voor 
Negombo  te  verschgnen.  En  daarin  lag  toch  de  eenige  kans 
om  met  goed  gevolg  dit  fort  aan  te  kunnen  tasten;  in  elk 
ander  geval  wilde  Thgssen  zgne  soldaten  geene,  in  zgn  oog 
toch  vruchtelooze  poging,  doen  wagen.  Alles  wat  hg  dus 
kon  doen,  was  naar  Gale  te  varen  en  te  beraadslagen,  wat 
men  van  daar  uit  nog  zou  kunnen  ondernemen. 

En  dit  bleek  al  heel  weinig  te  zgn.  Thgssen  meende  niets 
meer  te  kunnen  doen,  dan  een  gedeelte  van  zgne  vloot  naar 


87 

Eolombo  te  zenden  en  het  daar  Toor  de  haven  te  laten 
kruisen,  opdat  de  Portugeezen  uit  Trees  yoor  hunne  hoofdstad 
geene  legerbenden  in  het  veld  zouden  kunnen  zenden,  zoodat 
de  kaneeloogst  in  Mature  ongehinderd  plaats  zou  kunnen 
hebben.  Een  ander  gedeelte  werd  naar  Battikaloa  gezonden, 
het  fort,  welks  bezit,  zooals  reeds  vroeger  is  opgemerkt,  niet 
meer  als  een  voordeel,  maar  als  een  last  voor  de  Eompagnie 
moest  worden  beschouwd,  daar  het  voortdurend  gevaar  liep 
door  de  Portugeezen  heroverd  te  worden.  Thans  werd  het 
van  bezetting,  voorraad,  kanonnen  en  ander  wapentuig 
ontbloot  en  liet  men  Radja  Singha  «met  den  leegen  romp 
in  de  bocht  springen^\  ook  al  had  deze  de  beloofde  1000  baren 
kaneel  slechts  gedeeltelgk  geleverd. ') 

Nadat  dit  was  verricht,  overwoog  Th^ssen,  dat  de  vloot 
wellicht  op  de  kust  van  Eoromandel  meer  dienst  zou  kunnen 
bewgzen,  dan  zjj  het  op  die  van  Ceilon  had  gedaan.  Nadat 
het  garnizoen  van  Gale  tot  450  man  was  versterkt,  zond  hg 
haar  dus  den  30  Maart  voor  het  grootste  gedeelte  onder 
Blaeu  en  Bouwens  daarheen. ') 

Zoo  had  dan  de  expeditie  naar  Ceilon,  waarvan  de  Hooge 


^)  Thijssen  aan  G.-O.  en  B.,  16  Maart  1642.  B.  A.  Oenerale  Missire  van 
12  December  1642.  Bglage  XIV. 

^)  Inderdaad  werd  door  de  vloot  op  de  kast  ran  Eoromandel  nog  iets 
uitgeToerd.  Voor  de  Portngeesche  vestiging  Negapatnam  gekomen,  maakte 
zij  aanstalten  deze  plaats  te  beschieten,  maar  eer  z^  daartoe  over  kon 
gaan,  boden  de  inwoners  zelven  aan,  Nederlandsch  garnizoen  op  te  nemen  en 
eene  schatting  op  te  brengen.  Gelijk  men  weet,  was  Negapatnam  niet  met 
eeu  Portngeesch  garnizoen  voorzien,  maar  werd  s|j  door  aanhangers  der 
Portugeezen  bewoond.  (Zie  pg.  6).  Evenwel  bleef  de  Kompagnie  niet  lang  in 
het  bezit  van  deze,  later  voor  haar  zoo  gewichtige,  plaats.  De  goaverneur 
van  Paleakatte  ried  aan  haar  weder  te  verlaten,  daar  h^j  geen  kans  zag 
haar  op  den  dnnr  tegen  de  Portugeezen  te  beschermen.  Toen  inderdaad 
spoedig  daarop  de  inwoners  van  het  omliggende  land,  zoowel  inboorlingen 
als  Portugeezen,  telkens  aanvallen  op  de  zwakke  verdedigingswerken  be- 
proefde, achtten  de  Nederlandsche  bevelhebbers  het  beter,  de  plaats  weder 
te  verlaten.  Verhael  ofte  Sommier,  Generale  Missive,  12  December  1642. 


88 

Regeering  znlke  goede  yerwachtingen  had  gekoesterd  en  van 
wier  uitkomst  zoo  veel  zou  afhangen,  Toor  de  Kompagnie 
Tolstrekt  geen  voordeel  opgeleverd.  Noch.  Eolomho,  noch 
zelfis  Negombo  waren  aan  de  Portugeezen  ontnomen  en  de 
eenige  verandering,  die  gedurende  de  aanwezigheid  der  vloot 
in  den  stand  van  zaken  was  gebracht,  bestond  daarin,  dat 
de  Portugeezen  verplicht  waren  geweest  de  omstreken  van 
Oale  te  verlaten. 

De  tevredenheid  der  Hooge  Begeering  over  het  uitstellen  van 
den  wapenstilstand  werd  dan  ook  weldra  vervangen  door 
misnoegen  over  het  feit,  dat  dit  uitstel  tot  niets  had  gediend 
en  dat  hare  bevelhebbers  er  geen  gebruik  van  hadden  kunnen 
maken.  Als  eenige  reden  hiervan  moest  natuurlgk  beschouwd 
worden  de  te  geringe  sterkte  der  vloot  tegen  de  buiten 
verwachting  sterke  Portugeesche  vestingen.  Toch  wierp  de 
Hooge  Regeering  een  groot  gedeelte  van  de  schuld  op  Radja 
Singha,  die,  hoewel  hg  bytgds  van  hare  plannen  was  onderricht 
en  ook  bet  dringend  verzoek  van  Thgssen  moest  ontvangen 
hebben  om  zoo  spoedig  mogelgk  met  een  leger  naar  de  kust 
te  komen,  zonder  iets  van  zich  te  laten  hooren  in  het  bin- 
nenland was  gebleven  en  aldaar  den  uitslag  van  den  strgd 
had  afgewacht.  Zeker  had  de  expeditie  meer  voorspoed  gehad, 
wanneer  zg  te  lande  eenigermate  door  inlandsch  krggsvolk 
gesteund  was  geworden,  maar  de  Nederlandsche  bevelhebbers 
hadden  van  te  voren  geweten,  dat  zij  op  de  hulp  van  den 
maharadja  van  Eandi  niet  zouden  kunnen  rekenen.  Volgens 
hunne  eigene  woorden  hadden  Oouverneur-Generaal  en  Raden 
dit  immers  evenmin  gedaan. ')  Nu  echter  de  zaken  zoo  gansch 
anders  waren  uitgekomen,  dan  zg  gehoopt  hadden,  schreven 
zg  aan  de  Bewindhebbers,  dat  de  macht  der  Portugeezen  op 
Ceilon  grooter  was  gebleken,  dan  zg  hadden  vermoed,  maar 
dat  de  tegenspoed  voornamelijk  te  wgten  was  aan  ^den  trou- 
weloosen  Raya  Singa^^  die  ^V  onser  assistentie  niet  vernamen, 


»)  Zie  pg,  77.  «) 


89 

in  Gandia  yerblgyende,  apparent  omme  het  met  de  sterckste 
te  hoaden/^ ')  En  ook  Th^jssen  beklaagde  zich  bg  zijne  supe- 
riearen  hevig  over  het  „non-paresse^^  van  den  maharadja. 
gAengaende  den  coninck/'  schreef  hg  den  16  Maart  1642 
naar  Batavia,  „aengaende  den  coninck,  blijfft  noch  in  sgn 
voorgaende  manieren  continueren  ende  vertoont  in  al  sijn 
doen  ende  wercken,  soo  ons  met  eenen  qnyt  ware,  niet  licht 
weder  roepen  sonde.  In  gevalle  hem  de  saecke  ernst  ware 
geweest,  hg  hadde  genoech  in  tgts  cnnnen  bg  de  wercken 
comen,  aengesien  voor  drie  maenden  al  tot  de  affkomste  met 
sgn  volck  deur  ons  versocht,  daer  echter  niet  op  gevolght  ïb^ 
Met  hetzelfde  recht,  waarmede  zij  den  tegenspoed  der  expeditie 
aan  de  nalatigheid  van  Radja  Singha  toeschreven,  gaven  de 
Nederlanders  ook  hem  de  schuld  van  den  ongunstigen  toe- 
stand, waarin  hunne  zaken  op  Geilon  gedurende  het  jaar  1642 
weder  vervielen.  Zoolang  de  vloot  op  Ceilons  kusten  kruiste, 
hadden  de  Portugeezen  zich  rustig  binnen  Eolombo^s  muren 
gehouden.  Ongehinderd  had  gedurende  dien  tgd  de  kaneeloogst 
in  Gales  omstreken  plaats  kunnen  hebben.  Een  dessave  van 
Radja  Singha  was  te  dien  einde  met  een  voldoend  aantal 
Singaleezén  aan  het  werk  gegaan,  en  hoewel  de  beste  oogsttgd 
eerst  in  de  maanden  Juli  tot  Oktober  viel,  was  thans  reeds 
in  Maart  eene  kleine  hoeveelheid  verzameld.  Maar  den  1  April 
vertrok  de  vloot  van  Geilon  naar  de  kust  van  Eoromandel 
en  met  haar  verdween  het  gevaar,  dat  de  Portugeesche  ves- 
tingen tot  dusverre  bedreigde.  Onmiddellgk  nadat  de  schepen 
voor  Eolombo  waren  opgebroken,  kwamen  de  Portugeezen 
weder  te  voorschgn  en  maakten  aanstalten  wederom  in  het 
landschap  Mature  te  vallen.  Op  het  gerucht  van  hunne 
nadering  dreef  de  dessave  uit  vrees  alle  inwoners  uit  de 
dorpen  en  joeg  hen  met  hun  vee  en  huisraad  voor  zich  uit 
het  gebergte  in,  opdat  zg  den  Portugeezen  niet  in  handen 
zouden  vallen.  Hierover  was  Thgssen  ten  zeerste  verstoord. 


1)  Generale  Kissive  yaq  12  December  1642.  BjjUge  XIY. 


90 

«Ingevalle  het  Raya  ten  rechten  met  ons  meende  ende  sgn 
dessave  met  eenich  volck  in  dese  quartieren  gebleven  ware, 
't  soude  ons  weynich  werckx  geweest  zgn,  't  lant  hier  ontrent 
Gale  van  de  Portugees  te  connen  suyveren"  '),  schreef  hg  aan 
de  Hooge  Regeering,  maar  zeker  hadden  de  Portugeezen 
niet  voor  de  tweede  maal  den  kaneeloogst  kunnen  beletten, 
wanneer  de  Nederlandsche  soldaten  zelven  beter  hunnen  plicht 
hadden  gedaan.  Om  de  Portugeezen  tegen  te  houden  had 
Thijssen  een  post  van  110  man  bg  eene  rivier,  twee  mglen 
benoorden  Gale,  geplaatst,  welke  zg  aldaar  zouden  moeten 
overtrekken.  Zoodra  zij  zich  echter  vertoonden,  verlieten  de 
Nederlanders  hunnen  post  en  vluchtten,  zoodat  de  Portugeezen 
zonder  moeite  het  voor  hen  openstaande  terrein  weder  kon- 
den binnenrukken  en  hunne  vroegere  stellingen  weder  kon- 
den innemen. 

Voor  de  tweede  maal  waren  de  Portugeezen  weder  in  Ma- 
ture gelegerd,  verwoestten  het  land,  beletten  den  oogst  en 
hielden  Gale  aan  de  landzgde  ingesloten.  Ook  thans  slaagde 
Thgssen  er  niet  in  hen  te  verdrgven.  Wel  kon  hij  thans  over  een 
grooter  garnizoen  beschikken,  maar  de  onbekendheid  met  de 
,pbedrieghelgcke,  schelmachtige"  wegen  stelde  de  Nederlan- 
ders voortdurend  in  de  minderheid.  De  inboorlingen,  die  zich 
binnen  Gale  ophielden,  hoedden  zich  wel  hen  daaromtrent 
beter  in  te  lichten ;  naar  Thijssen  vermoedde,  uit  vrees,  dat 
de  Nederlanders  door  het  aanschouwen  van  zoovele  vrucht- 
bare velden  de  lust  zou  bekruipen  zich  er  van  meester  te 
maken  ^).  Met  den  terugkeer  der  Portugeezen  waren  ook  de 
laatste  sporen  van  hetgeen  de  vloot  had  verricht  verdwenen 
en  kon  de  geheele  expeditie  beschouwd  worden  als  volkomen 
nutteloos  geweest  te  zgn.  Zg  had  aan  de  Nederlanders  nog- 
maals geleerd,  dat  zg,  zoolang  de  Portugeezen  in  het  bezit 
bleven  van  Eolombo,  geene  vruchten  van  hunne  vestiging  op 


1)  Thtjssen  aan  G.-G.  en  B.,  22  Mei  1642.  B.  A.  Bglage  XVH. 

^)  Thyssen  aan  Gt.-Gt.  en  B.,  1  September  1642.  B.  A.  Bijlage  XYIII. 


91 

Geilon  zoaden  kunnen  plakken,  daar  z^  hnnne  landen  niet 
konden  beschermen  tegen  de  invallen,  die  hunne  vjjanden 
van  uit  hunne  sterkte  daarin  konden  doen. 

Zonder  twgfel  had  de  Hooge  Regeering  in  het  najaar  van 
1642  gaarne  eene  sterkere  vloot,  dan  die  van  het  vorige  jaar, 
naar  Geilon  gezonden  om  nog  eens  te  trachten  Eolombo  te 
veroveren,  maar  om  eene  grondige  reden  ging  zij  er  niet  toe 
over.  Wel  is  waar  kon  zg  op  dit  oogenblik  den  oorlog  nog 
voortzetten,  maar  zij  zag  in,  dat  zy  dit  nog  slechts  gedurende 
eenige  maanden  zou  kunnen  blijven  doen.  Met  de  aankomst 
van  het  bericht  der  notifikatie,  dat  eerstdaags  te  verwachten 
was,  zouden  alle  vyaudelgkheden  gestaakt  moeten  worden  en 
binnen  dien  korten  t|jd  zou  de  verovering  van  Eolombo  toch 
niet  plaats  kunnen  hebben.  De  Hooge  Regeering  besloot  dus 
de  zaken  te  laten,  zooals  z^  waren ;  werd  de  vrede  afgekon- 
digd, dan  zouden,  volgens  hare  meening,  de  Portugeezen  van 
zelf  wel  genoodzaakt  zijn  de  omstreken  van  6ale  te  verlaten. 
Daarenboven  had  zg  hare  krggsmacht  noodig  voor  Caen, 
die  op  eene  expeditie  naar  de  Molukken  werd  uitgezonden. 
Al  wat  zjj  naar  Voor-Indie  zond,  bestond  in  eene  vloot  van 
7  schepen,  die  onder  het  bevel  van  Jan  Dirksz.  Oalen  zoo- 
lang mogelgk  Ooa^s  haven  gesloten  moest  houden  en  aldus 
den  handel  der  Portugeezen  vóór  het  intreden  van  den 
wapenstilstand  nog  eenige  schade  zou  kunnen  toebrengen. 
Met  deze  vloot  keerde  ook  de  Britto,  de  afgevaardigde  van  den 
vice-rey,  die  tot  dusverre  te  vergeefs  op  de  afkondiging  van 
het  bestand  was  blyven  wachten,  weder  naar  Goa  terug  '). 


Twee  maanden,  nadat  deze  vloot  naar  Ooa  was  vertrokken, 
den  2  Oktober  1644,  bracht  het  fluitschip  de  Salamander  het 
vredestraktaat  te  Batavia  aan  met  de  ratifikatie  van  den 
Koning  van  Portugal  van  den  18  November  1641  en  die  van 
den   Staten-Generaal   der   Yereenigde  Nederlanden  van  den 


')  Generale  missive  ran  12  December  1642.  Bglage  XIY. 


92 

22  Februari  1642,  benevens  de  missives  Tan  H.  H.  M.  en  de 
Bewindhebbers  der  Oost-Indische  Eompagnie  aan  Oonvernear- 
Oeneraal  en  Raden,  waarin  het  bevel  was  vervat  om  het 
bestand  zoo  spoedig  mogelgk  in  alle  gewesten  van  Indiê  af 
te  doen  kondigen. 

Ingevolge  dezen  haar  gegeven  last,  kondigde  de  Hooge  Re- 
geering den  7  Oktober  het  bestand  te  Batavia  af  en  maakte 
zg  toebereidselen  om  hetzelfde  ook  in  de  overige  deelen  van 
haar  gebied  te  laten  doen. 

Het  scheen  dus  zeker,  dat  er  thans  een  tgdperk  van  tien 
jaren  zou  aanvangen,  gedurende  hetwelk  het  plegen  van  alle 
vgandelgkheden  tusschen  de  Nederlanders  en  de  Portugeezen 
geschorst  zou  zijn  en  beide  partgen  elkaar  slechts  op  handels- 
gebied afbreuk  zouden  kunnen  berokkenen. 

Toch  zou  het  nog  bgna  twee  jaren  duren,  voordat  de 
wapenen  voorgoed  zouden  worden  neergelegd.  En  in  dit 
tgdsverloop  zou  niet  alleen  de  oorlog  over  geheel  Indië  wor- 
den voortgezet,  maar  zouden  de  Nederlanders  nog  groote 
voordeden  behalen,  welke  zg  zelfs  zouden  behouden,  nadat 
de  wapenstilstand  eindelgk  over  geheel  Indië  in  werking  zou 
zgn  getreden. 

Bg  het  12®  artikel  van  het  traktaat  was  bepaald,  dat  beide 
partgen  in  de  overzeesche  gewesten  zou  blijven  bezitten, 
hetgeen  zg  bezaten  ten  tgde,  dat  de  wapenstilstand  aldaar 
zou  worden  afgekondigd.  Daar  men  echter  in  Europa  niet 
juist  kon  weten,  welke  gewesten  en  plaatsen  dit  waren  en 
of  er  misschien  nog  vóór  de  afkondiging  van  eigenaars 
waren  veranderd,  was  bg  hetzelfde  artikel  de  bepaling  toe- 
gevoegd, dat  de  Portugeesche  en  Nederlandsche  onderdanen, 
die  in  Indië  woonden,  zouden  moeten  beslissen,  welke  plaat- 
sen, landstreken  etc.  zij  ieder  van  hunne  zgde  als  hun  eigen- 
dom konden  beschouwen  *). 

Het  was  dus  aan  de  Hooge  Regeering  te  Batavia  overge- 


1)  Vgl.  het  artikel  op  pg.  93. 


93 

laten  om  met  den  onderkoning  Tan  Ooa  uit  te  maken,  welke 
aanspraken  z^  kon  laten  gelden.  Allereerst  moest  zy  er  dus 
op  bedacht  zgn  voor  zich  zelve  de  rechten  vast  te  stellen,  die 
zg  door  geheel  Indië  meende  te  bezitten  en  vervolgens  te 
trachten  deze  rechten  te  handhaven  tegen  eiken  inbreuk, 
welke  daarop  van  Portugeesche  zyde  mocht  geschieden  en 
aldus  het  bevel  van  de  Bewindhebbers  op  te  volgen,  die  hun 
hadden  gelast,  het  bestand  wel  te  onderhouden  en  te  doen  onder- 
houden, maar  er  tevens  voor  te  waken,  dat  de  rechten  der  Eom- 
pagnie  in  geen  opzicht  zouden  worden  verkort  of  aangetast.  O 
Nu  scheen  inderdaad  eene  der  aanspraken  van  de  Eompagnie 
door  de  Portugeezen  niet  erkend  te  zullen  worden.  Het  was 
die,  welke  z^  meende  te  hebben  op  een  gedeelte  van  Geilon, 
het  eiland,  dat  in  laatste  jaren  het  voornaamste  tooneel  van 
den  strgd  was  geweest  en  waar  de  Nederlanders  door  den 
vrede  in  hunne  veroveringsplannen  waren  gestuit.  Daar  de 
laatste  expeditie  naar  Geilon  geene  voordeden  had  opgeleverd, 
bezat  de  Eompagnie  aldaar  thans  niet  meer  dan  het  fort 
Oale,  hetwelk  door  haar  uit  naam  van  den  maharadja  van 
Eandi  was  veroverd.  Met  het  volste  recht  kon  de  Hooge  Regee- 
ring dus  Gale  als  het  eigendom  der  Eompagnie  beschouwen. 
Maar  hetzelfde  recht  meenden  zg  ook  te  hebben  op  de  kaneel- 
landen,  die  rondom  Gale  waren  gelegen.  De  landschappen 
Mature  en  Saffragam,  welke  eene  strook  lands  vormden  van 
ongeveer  30  mglen  lengte  en  10  a  12  mglen  breedte,  had  zg 
altgd  beschouwd  als  afhankelgk  te  zgn  en  onder  de  jurisdiktie 


-}  . . .  Soo  Bullen  ÜE.  dan  volgende  Hare  Ho.  Mo.  ende  onse  ordre  hun 
int  doen  yan  de  notificatie  van  dit  bestandt  reguleren  ende  het  tractaet  nae 
agne  forme  en  inhonde  onderhouden  ende  doen  onderhouden,  mits  lettende, 
dat  de  Generaele  Cornp"  gehouden  worde  buyten  prejudicien  in  haer  pre- 
eminentien  ende  gerechtigheden,  ende  gestadich  op  onse  hoede  blijvende  in 
posture  Tan  defensie  jegens  onverwachte  proceduyren  ende  attentaten,  't  selve 
UE.  ten  hoogsten  bg  desen  in  alle  ernst  recommanderende  in  soodanige 
achtinge  te  nemen  als  de  dienst  van  de  Oomp"  requireert."  Bewindhebbers 
aan  G.-G.  en  B.,  11  April  1642.  B.  A. 


94 

te  staan  van  het  fort  Oale.  Weliswaar  waren  thans  de 
Portageezen  in  deze  landstreek  gelegerd,  maar  de  Hooge 
Regeering  dacht  niet  anders  of  zg  zonden  haar  na  de  afkon- 
diging van  den  vrede  ontraimen,  opdat  de  Eompagnie  haar 
uit  naam  van  Kadja  Singa  in  bezit  zou  kunnen  nemen. 

In  den  loop  van  het  jaar  1642  vernam  de  Hooge  Regeering 
echter  van  haren  gouverneur  Thgssen,  dat  de  Portugeezen  hem  { 

herhaaldelijk  hadden  aangezegd,  dat  z^  er  niet  aan  dachten  om  | 

den  Nederlanders  bg  het  tot  stand  komen  van  den  vrede  meer 
dan  alleen  het  fort  Gale  af  te  staan.  De  omliggende  landen  be- 
schouwden zij  als  hun  rechtmatig  eigendom.  Vooreerst  toch  wa- 
ren zij  h.  i.  volstrekt  niet  af  hankelyk  van  Gale  en  verder  konden 
de  Nederlanders  niet  volhouden,  dat  zy  ze  met  dit  fort  hadden 
veroverd,  daar  zij  ze  integendeel  sedert  deze  verovering  byna 
voortdurend  met  hunne  legerbenden  bezet  hadden  gehouden. ') 

Hoewel  de  Hooge  Regeering  nu  van  Portugeesche  zgde 
geene  officieele  bevestiging  van  dit  bericht  had  ontvangen, 
achtte  zy  de  mededeeling  van  Thijssen  op  zich  zelve  van  zeer 
veel  gewicht.  Natuurlyk  moest  zy  er  thans  vooral  op  bedacht 
zgn,  hare  aanspraken  op  Gales  omliggende  landen  te  hand- 
haven, wanneer  de  Portugeezen  inderdaad  zouden  trachten 
deze  te  ontkennen,  ^t  Moest  haar  uiterst  ongerymd  voor- 
komen, de  Portugeezen  in  het  bezit  te  laten  van  alle  kaneel- 
velden  van  Ceilon  en  dus  ook  van  den  geheelen  kaneelhandel, 
en  zich  zelve  slechts  met  dat  van  het  fort  Gale  tevreden  te 
stellen,  hetwelk  op  zich  zelf  geenerlei  waarde  voor  de  Eom- 
pagnie zou  bezitten.  Terstond  besloten  Gouverneur-Generaal 
en  Raden  dan  ook  krachtige  maatregelen  te  nemen  om  de 
Portugeezen  te  bewegen  hunne  plannen  betreffende  de  kaneel- 
landen  van  Gale  op  te  geven. 

Aan  Pieter  Boreel,  lid  van  den  Raad  van  Indië,  die  aan- 
gewezen was  om  het  bestand   af  te  kondigen  in  Malakka, 


1)  ThtJsseD    aan   G.-G.   en   B.,  22  Mei  1642.  B.  A.  (Generale  Missiye  van 
12  December  1642.  Bglage  XIY. 


■ 

I 


95 

Oale,  Eolombo,  Goa,  Wingurla,  Soeratte,  Perzië  en  Eoro- 
maDdel  O  werd  het  onderzoek  opgedragen,  of  de  Portu- 
geezen  inderdaad  weigerden  het  gebied,  waarop  de  Eompagnie 
aanspraak  maakte,  aan  haar  af  te  staan.  En  bleek  hem  dit 
inderdaad  het  geval  te  zgn,  dan  moest  hy  door  het  voeren 
van  onderhandelingen  trachten  de  Portngeezen  tot  reden  te 
brengen,  en  zoowel  te  Eolombo  als  te  Goa  pogingen  daartoe 
aanwenden.  Bleven  de  Portngeezen  desalniettemin  bg  hunne 
weigering  volharden,  dan  moest  hg  het  bestand  niet  afkon- 
digen, maar  den  vice-rey  van  Goa  aanzeggen,  dat  de  Hooge 
Regeering  besloten  had  in  dit  geval  den  oorlog  voort  te 
zetten,  niet  alleen  op  het  eiland  Ceilon,  waar  het  verschil 
was  ontstaan,  maar  over  geheel  Indië  en  zoolang  totdat  de 
rechten  der  Eompagnie  door  hem  erkend  zouden  zgn. ') 

Deze  bedreiging  zou,  zoo  meende  de  Hooge  Regeering, 
ongetwgfeld  eene  groote  uitwerking  hebben.  Het  voortzetten 
van  den  oorlog  moest  immers  by  den  ongunstigen  toestand, 
waarin  de  Portngeezen  thans  verkeerden,  hun  uiterst  te  onpas 
komen.  Daarom  vermoedde  zy,  dat  vice-rey  wel  toe  zou  geven, 
misschien  nog  wel  meer,  dan  hg  zelf  eerst  van  plan  was 
geweest. ')  Over  het  algemeen  maakte  de  Hooge  Regeering 
zich  over  den  afloop  van  deze  zaak  volstrekt  niet  ongerust  en 
koesterde  zg  hoop,  dat  zij  wel  zou  verkrggen,  hetgeen  zg 
wenschte,  zonder  dat  zij  tot  het  ten  uitvoer  leggen  van  hare 
bedreiging  zou  behoeven  over  te  gaan. 

Den  21  Oktober  verliet  Boreel  de  reede   van  Batavia.^) 


*)  Kommissie  voor  Boreel,  20  Ootober  1642  B.  A.  Bglage  XIX. 

^  Instrnktie  voor  Boreel,  20  October  1642  B.  A.  Byiage  XIX. 

')  f,  . . .  w^  yertronwen  dese  vrienden  niet  licht  met  ons  in  contentie  sallen 
comen,  maer  wellicht  meer  inwilligen  als  selver  gevoelen  ten  aensien  van  haere 
presente  sobere  constitatie."  Generale  Missive,  12  December  1642.  Bglage  XIY. 

*)  De  verrichtingen  van  Boreel  z\jn  hoofdzakelijk  na  te  gaan  uit  de 
«Papieren  van  den  kommissaris  Pieter  Boreel"  B.  A.  een  bon- 
del,  welke  o.  a.  de  volgende  stokken  bevat  Zie  B|jlage  XX. 


96 

Allereerst  voer  bij  Daar  Malakka,  waar  het  bestand  door  bem 
werd  afgekondigd.  Den  21  December  vertrok  bij  van  Malakka 
en  zette  rechtstreeks  koers  naar  Geilon.  Den  28  Januari 
bereikte  b^j  Battikaloa.  Aldaar  bevond  Boreel,  dat  de  Sin- 
galeezen  druk  bezig  waren  bet  fort  te  slechten  en  dit 
werk  reeds  Toor  bet  grootste  gedeelte  badden  verricht.  Van 
uit  Battikaloa  zond  hy  eenen  brief,  dien  de  Hooge  Regeering 
hem  bad  medegegeven,  aan  Radja  Singha.  Terecht  hadden 
Oouvemeur-Generaal  en  Raden  ingezien,  dat  de  maharadja 
overhaald  moest  worden  om  mede  tot  den  vrede  toe  te 
treden,  hetgeen  volgens  het  Se  artikel  van  bet  traktaat 
zonder  verhindering  zou  kunnen  gescbieden  ').  Van  zijnen 
naam  toch  zou  Boreel  bij  de  weldra  met  de  Portugeezen  te 


Dagregister  gehoadeo  door  Boreel  op  z^jne  reis  van  Batavia 
naar  Goa.  Hierin  ook  de  afschriften  van  verschillende  missives,  protesten 
etc.  door  hem  aan  Philippo  Mascarenhas  e.  a.  verzonden.  Kort  dagre- 
gister van  den  opperkoopman  Marten  Vinok,  gehouden  ge- 
durende zQne  zending  naar  Kolombo,  9 — 13  Februari  1648;  ingelascht  in 
het  groote  dagregister  van  Boreel.  Dagregister  van  het  gebeurde 
in  Goa,  tydens  het  verblijf  van  Boreel  aldaar.  Missive  van  Boreel 
aan  G.-G  en  B.,  29  Februari  1643.  Missive  van  Boreel  aan  Jere- 
mias  van  Vliet,  gouverneur  van  Malakka.  2  Mei  1648.  (Bglage 
XXI.)  etc. 

Vgl.  verder  de  Missive  van  Jan  Dirksz.  Galen  aan  Jeremias  van  Vliet, 
gouverneur  van  Malakka,  80  April  1648.  Btjlage  XXII.  Missive  van  Jan 
Th^ssen  aan  G.-G.  en  B.,  29  Maart  1643.  Missive  van  Marten  Vinok  uit 
Gale,  26  Juni  1648,  en  verder  eenige  afzonderlgk  te  citeeren  stukken. 
Zie  ook  de  Generale  Missive  van  21  December  1643  (bQ  de  Jonge  V,  b^lage 
XLII,  pg.  259—260). 

^)  Art.  III.  Et  comprehendentur  sub  praedictis  Induciis  et  cessatione  omnis 
hostilitatis  actus  omnis  hujusmodi  generis  reges,  dynastae  et  gentes  Indiae 
Orientalis,  quibuscum  Domini  Ordines  Generales  aut  Booietas  Indiae  Grien- 
talis  harum  Provintiarum  eorum  nomine  amioitiam  colunt  aut  foedere 
juncti  sunt,  siqua  sibi  expedire  arbitrabuntur  has  Inducias  et  cessationem 
omnis  hostilitatis  actus  complecti. 


97 

voeren  onderhandelingen  gebruik  moeten  maken.  Daarom 
deelde  de  Hooge  Regeering  in  genoemde  missive  Radja  Singha 
mede,  dat,  hoewel  zy  het  vorige  jaar  verklaard  had,  ten 
allen  tgde  bereid  te  zgn,  hem  met  hare  krggsmacht  te  onder- 
steunen, zg  dit  thans  niet  langer  zon  kunnen  doen,  dan  wan- 
neer zg  betaling  verkreeg  van  de  schuld,  die  hg  aan  de  Eom- 
pagnie  had  en  welke  ongeveer  473589  realen  van  achten  of  een 
millioen  gulden  bedroeg.  Tevens  verzocht  zg  hem  en  ried  zg  hem 
aan  om  evenals  zg  met  de  Portugeezen  eenen  tgdelgken  vrede 
te  sluiten,  daar  dit  in  de  gegeven  omstandigheden  voor  hem 
en  zgn  rgk  verreweg  het  voordeeligst  zou  zgn '). 

Na  deze  missive  verzonden  te  hebben,  vertrok  Boreel  naar 
Gale.  Den  stand  van  zaken  aldaar  vond  hg  nog  onveran- 
derd. De  Portugeezen  waren  onder  de  Motta  Oalvao  op 
twee  mglen  afetands  van  Gale  gelegerd,  op  eene  plaats,  die, 
te  midden  van  moerassen  gelegen,  van  nature  zeer  sterk 
was,  zoodat  Thgssen  geene  kans  had  gezien  hen  daaruit  te 
verdrgven.  Van  uit  deze  legerplaats  stroopten  zg  nog  voort 
durend  den  geheelen  omtrek  af  en  beletten  allen  toevoer 
van  levensmiddelen  naar  Gale,  zoodat  de  proviand,  die 
Boreel  medebracht,  aldaar  zeer  welkom  was.  Van  Radja 
Singha  had  Thgssen  sinds  vele  maanden  niets  gehoord;  hg 
had  trouwens  geen  middel  gehad  om  zich  met  dien  vorst  in 
verbinding  te  stellen. 

In  Oktober  1642  hadden  de  Portugeezen  aan  Thgssen  het 
vredestraktaat  vertoond  en  hem  een  voorloopigen  wapenstilstaud 
aangeboden,  maar,  daar  de  ratifikatie  van  den  Koning  van 
Portugal  en  die  der  Staten-Generaal  der  Nederlanden  ontbrak, 
had  Thgssen  geweigerd  dien  stilstand  aan  te  nemen.  Nog- 
maals hadden  de  Portugeezen  toen  uitdrukkelgk  verklaard, 
dat  zg  niet  van  plan  waren  om  ooit  Gales  omliggende  landen 
ten  behoeve  der  Eompagnie  te  ontruimen '). 


M  O.-O.  en  B.  aan  Badja  SiDgha,  20  Oktober  1612.  B.  A. 
5)  Thtjssen  aan  G.-G.  en  R..  17  Maart  1041.  B.  A. 


98 

Dat  dit  voornemen  den  Portogeezen  dus  ernst  was,  be- 
merkte  Boreel  ook  zelf  spoedig,  toen  hg  den  bevelhebber  van 
de  nabg  GhJe  gelegerde  troepen  tgding  zond  van  zgne  komst 
en  hem  verzocht  het  gebied  der  Eompagnie  te  verlaten,  opdat 
hg  den  wapenstilstand  te  GhJe  en  daarna  ook  te  Eolombo  zon 
knnnen  afkondigen.  Rondnit  weigerde  de  Motta  Gtdvao  dit 
verzoek  en  antwoordde,  dat  hg  slechts  op  bevel  zgner  supe- 
rieuren de  blokkade  van  Oale  op  zou  breken;  dat  hg  niet 
dacht  een  zoodanig  bevel  te  zullen  krggen  en  daarom  voor- 
nemens was  te  blgven,  waar  hg  zich  bevond. 

Na  aldus  voldoende  zekerheid  van  de  voornemens  der  Por- 
tugeezen  gekregen  te  hebben,  besloot  Boreel  terstond  door 
het  voeren  van  onderhandelingen  den  generaal  van  Eolombo, 
Philippo  de  Mascarenhas,  tot  het  erkennen  van  de  rechten  der 
Eompagnie  te  bewegen.  Te  dien  einde  zond  hg  den  opperkoop- 
man  Harten  Vinck,  met  eene  behoorlgke  volmacht  voorzien, 
naar  Eolombo,  opdat  deze  zou  vernemen,  op  welke  gronden 
de  weigering  der  Portugeezen  berustte,  en  zou  kunnen  trach- 
ten deze  op  voldoende  wgze  te  weerleggen. 

Van  den  9  tot  den  15  Februari  vertoefde  Vinck  te  Eolombo. 
Al  zgne  pogingen  om  Mascarenhas  van  het  rechtmatige  van 
de  aanspraken  der  Eompagnie  op  de  omliggende  landen  van 
Oale  te  overtuigen,  waren  echter  vruchteloos  '). 

Onmiddellgk  na  zgne  aankomst  had  Vinck  zich  naar  den  land- 
voogd begeven.  Deze  toonde  zich  in  het  eerst  uiterst  ver- 
wonderd, dat  de  wapenstilstand  te  Oale  nog  niet  was  a%e- 
kondigd,  en  scheen  het  in  nog  meerdere  mate  te  zgn,  toen 
hg  vernam  om  welke  redenen  dit  tot  dusverre  nog  niet  was 
geschied.  Volgens  zgne  meening  toch  waren  de  aanspraken  der 
Eompagnie  op  de  landschappen  Mature  en  Saffragam  volkomen 
nietig,  en  wel  om  deze  redenen:  de  kaneelvelden  op  Geilon 
waren  uitsluitend  Portugeesch  gebied;  in  den  loop  der  tgden 


*)  Vgl.  het  „Gorte  Daghregister  ran  den  oppercoopman  Vinok",  gedeelte- 


Mjjk  opgenomen  als  BQIage  XX  A. 


99 

hadden  zg  ze  veroverd  of  van  de  landsForsten  in  eigendom 
verkregen;  nn  was  het  fort  Gale  door  de  Nederlanders  ver- 
overd; zonder  tegenstribbeling  zouden  de  Portngeezen  dit 
dan  ook  aan  hen  a£9taan,  maar  zg  konden  niet  inzien,  dat 
zg  dit  ook  met  het  omliggende  land  zouden  moeten  doen. 
Wel  had  het  eertgds  onder  de  jurisdiktie  van  Gale  gestaan,  maar 
sinds  de  Portugeezen  er  meester  van  waren,  waren,  volgens 
hem,  alle  oude  rechten  van  Gale  vervallen  en  was  het 
fort  slechts  eene  redoute  geworden  om  de  haven  te  bewaken. 
Sinds  lang  was  Eolombo  de  eenige  sterkte,  welke  het  geheele 
Portugeesche  gebied  beheerschte,  en  waarvan  alle  kaneellanden 
afhankelgk  waren. 

Tevergeefii  hield  Vinck  nu  vol,  dat  Gtele  zgne  jurisdiktie 
volstrekt  niet  had  verloren,  welke  het  altgd  als  hoofd<- 
stad  van  de  omliggende  landen,  die  een  afzonderlgk  gewest 
uitmaakten,  had  bezeten,  en  dat  de  Eompagnie  dus  met  Gale 
ook  de  landschappen  Mature  en  Saffragam  in  naam  van 
Radja  Singha  had  veroverd.  Eveneens  trachtte  hg  te  vergeefs 
eene  andere  bewering  van  de  Mascarenhasy  dat  nl.  z.  i.  als 
het  beste  bewgs,  dat  Gale  het  omliggende  land  niet  be- 
heerschte, het  feit  moest  beschouwd  worden,  dat  de  Portu- 
geezen het  sinds  de  verovering  van  Gale  door  de  Nederlan- 
ders bgna  voortdurend  met  hunne  troepen  hadden  bezet 
gehouden,  te  ontzenuwen  door  er  op  te  wgzen,  dat  er  geen 
sprake  van  bezetten  was,  maar  slechts  van  het  houden  van 
een  vliegend  leger.  Zoodra  immers  Eolombo  werd  bedreigd, 
had  het,  zooals  het  vorige  jaar  was  gebleken,  in  allergl  terug 
moeten  trekken. 

Toch  bleef  de  Portugeesche  landvoogd  onverzettelgk  op 
zgn  stuk  staan  en  verklaarde  ten  slotte,  in  geen  geval  van 
plan  te  zgn,  en  trouwens  ook  geene  macht  te  hebben,  om  de 
eischen  der  Nederlanders  in  te  willigen.  Tevens  drukte  hg 
als  zgne  overtuiging  uit,  dat  ook  de  vice-rey  van  Goa  geheel 
dezelfde  opvatting  van  de  zaak  als  hgzelf  was  toegedaan  en 
dat  Boreel  dus  vergeefsche  moeite  zon  doen,  wanneer  hg  naar 


100 

Goa  Tertrok  om  dezen  tot  andere  gedachten  te  bewegen. 
Liever  moest  hg  zijn  ongelijk  bekennen,  in  welk  geval  de  Por- 
tugeezen  gaarne  bereid  zonden  zgn  het  fort  Gale  tegen  een 
goeden  prgs  van  de  Eompagnie  te  koopen,  daar  zy  wel 
begrepen,  dat  deze  er  op  zich  zelf  toch  niets  aan  zon  hebben. 

Onverrichter  zake  keerde  Vinck  dns  naar  Oale  t^og  en 
deed  Boreel  verslag  van  zyne  bevindingen.  Terstond  zond 
deze  een  verontwaardigd  protest  naar  Kolombo,  waarin  hg 
Mascarenhas  mededeelde,  dat  hg  in  deze  omstandigheden 
den  wapenstilstand  niet  zon  afkondigen  en  dat  de  oorlog 
thans  naar  alle  waarschgnlgkheid  zou  worden  hervat.  Eenige 
dagen  daarna  ontving  hg  van  de  Mascarenhas  een  tegen- 
protest  Ot  waarin  deze  nogmaals  verklaarde,  het  recht  aan 
zgne  zgde  te  hebben,  en  Boreel  eenen  openbaren  vredebreker 
no'emde,  wanneer  hg  dit  niet  wilde  erkennen. 

Zonder  verwgl  maakte  Boreel  thans  toebereidselen  om  naar 
Ooa  te  vertrekken  en  te  onderzoeken  of  de  vice-rey  niet 
beter  dan  de  generaal  van  Kolombo  van  het  recht  der  Kom- 
pagnie  te  overtuigen  zon  zijn.  Jaist,  terwgl  hg  op  het  punt 
stond  Ghile  te  verlaten,  bereikte  hem  nog  een  schrgven  van 
Radja  Singha  O  ^  antwoord  op  den  brief,  welken  Boreel  hem 
onmiddellgk  na  zgne  aankomst  op  Geilon  had  toegezonden.  In 
dezen  brief  verklaarde  de  maharadja,  dat  hg  met  groot  leed- 
wezen kennis  had  genomen  van  het  schrgven  der  Hooge 
Regeering,  maar  dat  hg  zelf  wel  moest  inzien,  dat  het  in  de 
gegeven  omstandigheden  ook  voor  hem  het  voordeeligst  zou 
zgn  den  oorlog  tegen  de  Portugeezen  te  staken.  Daarom  zou 
hg  tot  den  vrede  toetreden,  maar  slechts  op  voorwaarde,  dat 
de  Nederlanders  bewerkten,  dat  de  Portugeezen  de  landschap- 
pen Mature  en  SaiSragam  aan  hem  afstonden. 

Na  gelast  te  hebben,  dat  voorloopig  de  vgandelgkheden  op 
Geilon  zouden  worden  geschorst,  vertrok  Boreel  den  26  Fe- 
bruari van  Gale.  Den  1  April  kwam  hg  voor  Ooa  en  vond 


^)  ingelatcht  in  het  Dagregister  yan  Boreel.  R.  A^ 


101 

daar  de  yloot  van  Jan  Dirksz.  Galen  liggen.  Eyenals  aan 
Th^ssen  hadden  de  Portugeezen  ook  aan  Galen  onmiddellijk 
na  zgne  aankomst  voor  6oa,  den  27  September  1642,  het  vredes- 
traktaat  aangeboden  en  om  een  wapenstilstand  verzocht.  Daar 
echter  op  het  afschrift  van  dit  traktaat  de  officieele  ratifikatie 
ontbrak,  had  deze  dit  geweigerd.  Hierop  hadden  z^  het 
traktaat  roet  het  woord  «Rey^  onderteekend  en  een  eed  wil- 
len afleggen,  dat  dit  de  ratifikatie  van  den  koning  van  Por- 
tugal was.  Daarenboven  hadden  z^  Galen  verklaard,  dat  het 
hem  genoeg  moest  wezen,  dat  de  vice-rey  het  bestand  in 
zgn  geheele  gebied:  Gt>a,  Wingnrla,  Soeratte,  Perzië,  tot  op 
de  knst  van  Eoromandel  had  laten  afkondigen.  Door  niets 
had  Galen  zich  echter  laten  verlokken  de  blokkade  van 
Goa's  haven  op  te  breken,  ook  niet  door  het  protest  tegen 
zgne  handelwgze,  dat  de  vice-rey  hem  deed  toekomen  en 
waarin  deze  hém  aansprakelgk  stelde  voor  alle  onheilen,  die 
nit  zgne  weigering  zonden  kunnen  ontstaan.  O 

Boreel  zond  nn  onmiddoUgk  bericht  van  zgne  komst  en  het 
doel  daarvan  aan  den  onderkoning.  Tevens  deelde  hg  dezen 
mede,  dat  hg  het  bestand  op  Geilon  niet  had  afgekondigd, 
daar  de  landvoogd  Philippo  Mascarenhas  geweigerd  had 
de  omliggende  landen  van  Gale  te  doen  ontruimen.  Ook  te 
Goa  zou  hg  den  wapenstilstand  niet  afkondigen,  wanneer  de 
volkomen  gerechtvaardigde  eischen  der  Eompagnie  niet  wer- 
den ingewilligd.  Hg  verzocht  den  vice-rey  dus  met  hem  in 
onderhandeling  over  het  bestaande  geschil  te  treden. 

Den  5  April  begonnen  daarop  de  onderhandelingen.  Spoe- 
dig werd  Let  Boreel  duidelgk,  dat  de  onderkoning  het  ge- 
voelen van  zgnen  landvoogd  op  Geilon,  dat  Gale  geene  juris- 
diktie  buiten  zgne  muren  bezat,  volkomen  deelde  en  dat  ook 
hg  van  meening  was,  dat  het  fort  de  rechten  op  de  omliggende 
landen,  zoo  het  die  ooit  had  bezeten,  toch  geheel  had  verloren. 


^)  Jan  Dirkz.  Galen  aan  0.-0.  en  B.,  7  Maart  1648.  B.  A. 


102 

sinds  het  deel  van  het  gebied  der  Portugeezen  had  uitgemaakt. 
Door  de  yeroyering  van  Gale  hadden  de  Nederlanders  de 
bedoelde  landen  volstrekt  niet  in  han  bezit  gekregen,  hetgeen 
trouwens  door  den  tegenwoordigen  stand  7an  zaken  op  Geilon 
wel  werd  bewezen. 

Daar  Boreel  thans  wel  inzag,  dat  hij  zich  toch  te  vergeefs 
op  de  rechten  yan  Gale  zou  blgyen  beroepen,  trachtte  hg 
andere  bewgsgronden  yoor  de  aanspraken  der  Eompagnie 
ingang  te  doen  yinden.  Hg  wees  er  op,  dat,  al  hadden  de 
Portugeezen  de  kaneellanden  in  hun  bezit,  de  maharadja  yan 
Eandi  er  toch  nog  altgd  het  oppergezag  over  behield.  Radja 
Singha  nu  had  de  landschappen  Mature  en  Saffragam  aan  de 
Kompagnie  afgestaan  als  hypotheek  yoor  het  geld,  dat  hg  haar 
yerschuldigd  was.  En  daar  deze  yorst  verklaard  had  mede  tot 
het  bestand  te  willen  toetreden,  zouden  de  Portugeezen  deze 
landschappen  aan  de  Eompagnie  niet  kunnen  onthouden, 
zonder  daardoor  zoowel  haar  als  den  maharadja  groot  onrecht 
aan  te  doen. 

Ook  de  kracht  van  deze  redeneering  werd  echter  door 
d*Aveires  ontkend.  Zgn  antwoord  luidde  namelgk,  dat  hg 
vooreerst  het  oppergezag  van  den  maharadja  van  Eandi 
volstrekt  niet  meer  erkende,  en  dat  het  er  verder  toch  niets 
toe  zou  doen,  al  werd  het  door  hem  erkend,  daar  hg  van 
zgne  zgde  toch  niet  van  plan  was  met  Radja  Singha  vrede 
te  sluiten.  Tevergeefs  beriep  Boreel  zich  op  het  derde  artikel 
van  het  traktaat,  waarbg  bepaald  was,  dat  de  Indische  vorsten, 
als  zg  wilden,  in  den  vrede  zouden  kunnen  opgenomen  worden ; 
de  vice-rey  verklaarde,  dat  hiermede  alleen  die  vorsten  bedoeld 
waren,  welke  tot  het  Christendom  waren  bekeerd,  maar 
geenszins  ongeloovige  heidensche  potentaten,  zooals  de  maha- 
radja van  Eandi  er  een  was. 

Na  aldus  tot  de  overtuiging  te  zgn  gekomen,  dat  hg  op 
geene  wijze  de  Portugeezen  zou  kunnen  bewegen  de  land- 
schappen Mature  en  Saffragam  aan  de  Eompagnie  af  te  staan, 
had  Boreel  volgens  de  instruktie,  welke  hem  door  de  Hooge 


103 

Regeering  was  medegegeyen,  den  vice-rey  terstond]  moeten 
▼erklaren,  dat  hg  in  dit  geyal  ook  te  Goa  den  wapenstilstand 
niet  zou  afkondigen.  Toch  wilde  hg  daartoe  thans  nog  niet 
OYergaan.  Op  eigen  gezag  wilde  hg  eerst  nog  eene  laatste 
poging  beproeven  om  het  bestaande  geschil  te  vereffenen  en 
wel  door  zelf  ook  iets  toe  te  geven.  Misschien  zonden  de 
Portngeezen,  al  weigerden  zg  zgnen  eisch  in  zijn  geheel  toe  te 
staan,  genegen  zgn  althans  een  gedeelte  daarvan  in  te  willigen. 

Bg  het  12^  artikel  van  het  traktaat  was  mede  bepaald, 
dat  het  platte  land  (lati  campi),  hetwelk  tusschen  twee  forten 
was  gelegen  en  beschouwd  kon  worden  door  deze  forten  te 
worden  beheerscht,  tnsschen  de  wederzgdsche  eigenaars  dezer 
sterkten  gelgkelgk  zou  worden  verdeeld.  O  —  Deze  bepaling 
meende  Boreel,  en  niet  ten  onrechte,  op  Geilon  te  kunnen 
toepassen.  Stemden  de  Portngeezen  daarin  toe,  dan  zou  de 
Eompagnie  althans  de  helft  van  de  kaneellanden  verkrggen, 
die  tusschen  Eolombo  en  Gale  waren  gelegen. 

Deze  bepaling  tot  uitgangspunt  nemend,  deed  Boreel  den 
vice-rey  het  volgende  voorstel.  De  eindbeslissing  over  het 
geschil  zou  aan  de  wederzgdsche  soevereinen  in  Europa  over- 
gelaten worden.  Ondertusschen  zouden  de  landen,  welke  dan 
al  of  niet  gerekend  werden  tot  Gale  te  behooren,  voorloopig 
tussohen  de  Nederlanders  en  de  Portngeezen  gelgkelgk  worden 
verdeeld.  Elk  van  beide  partgen  zou  vervolgens  opteekenen, 
hoeveel  kaneel  haar  gedeelte  op  zou  brengen.  Daarna  zou  de 
prgs  der  kaneel  worden  vastgesteld  en  zou  ieder  de  helft 
van  den  gezamenlgken  opbrengst  ontvangen.  Aldus  zou  ook 
gehandeld  worden  met  alle  andere  voortbrengselen,  welke  de 
landen  zouden  opleveren.  Deze  verdeeling  zou  zoolang  kracht 
van  bestaan  hebben,  totdat  de  eindbeslissing  uit  Europa  zou 
zgn  aangekomen,  waarbg  ieder  zich  natuurlgk  zou  hebben 
neer  te  leggen. ') 


>)  Zie  het  artikel  op  pg.  88,  Noot. 
')  Vgl.  Btjlage  XX  b. 


104 

Ook  dit  voorstel,  hetwelk  door  Boreel  geheel  uit  eigen 
beweging  zonder   machtiging  van   de  Hooge  Regeering  te  . 

Batavia  werd  ingediend, ')  en  dat  in  de  gegeven  omstandig-  1 

heden  zeker  wel  het  beste  was  om  het  geschil  te  beslechten, 
werd  door  den  vice-rey  niet  aangenomen.  D'Aveires  ver- 
klaarde, dat,  volgens  zgne  meening,  de  genoemde  bepaling  in 
het  geheel  niet  op  Geilon  in  toepassing  gebracht  zou  mogen 
worden.  Alleen  met  het  oog  op  West-Indië  was  zy  opgesteld 
met  de  «campi  lati^*  waren  alleen  bedoeld  landen  als  de 
pampas  van  Brazilië,  welke  op  dit  oogenblik  noch  door  de 
Nederlanders,  noch  door  de  Portageezen  werden  bewoond  of 
beheerscht.  Oeenszins  kon  men  hetzelfde  zeggen  van  de  Gei- 
lonsche  kaneellanden,  daar  deze  het  onbetwistbaar  eigendom 
der  Portugeezen  waren  en  uitsluitend  door  hen  en  hunne 
aanhangers  werden  bewoond. 

Evenmin  als  hy  toegestemd  had  het  door  haar  verlangde 
terrein  geheel  aan  de  Eompagnie  af  te  staan,  wilde  de 
vice-rey  haar  in  het  bezit  van  de  helft  ervan  stellen. 
Slechts  zooveel  lands  als  de  kanonnen  van  Oale  konden  be- 
schieten wilde  hy  aan  de  Nederlanders  toekennen.  Hardnekkig 
bleef  hy  weigeren  hun,  om  welke  redenenen  ook,  iets  meer 
in  te  willigen. 

Thans  was  het  geduld  van  Boreel  ten  einde.  Nadat  aldus 
zgne  laatste  pogingen  om  het  geschil  te  vereffenen  waren 
mislukt,  achtte  hg  zich  volkomen  gerechtigd  om  alle  onderhan- 
delingen met  de  Portugeezen  af  te  breken.  Den  22  April 
1Q43  nam  hg  dus  afscheid  van  den  vice-rey  en  deelde  dezen 
daarbij  mede,  dat  hg  in  deze  omstandigheden  het  bestand  te 
Ooa  niet  af  zou  kondigen.  Tevens  verklaarde  hg  hem,  dat 
hg  er  niet  aan  twgfelde  of  de  Hooge  Regeering  te  Batavia 


^)  ....  ende  boyendien  tot  accomodatie  Tan  saeoken  bnyten  onse  oom- 
missie  gepresenteert  heeft,  de  Toors.  landen  in  tweeen  gedeelt  etc.  Generale 
MissiTc  van  22  December  1648,  bg  de  Jonge,  V,  Bijlage  XIII,  pg.  260. 


105 

zou  alle  krachten  inspannen  om  thans  de  Portugeezen  met 
geweld  te  noodzaken,  hare  volkomen  rechtmatige  eischen  in 
te  willigen. 

Terstond  hierop  ging  Boreel  aan  boord  en  liet  de  vloot 
het  anker  lichten.  Het  hgschen  van  de  bloedvlag  en  het 
lossen  van  eenige  schoten  met  scherp  waren  de  teekenen, 
waarmede  de  Nederlanders  te  kennen  gaven,  dat  de  oorlog 
weder  op  nieuw  een  aanvang  ging  nemen. 


VIERDE  HOOFDSTUK. 


Voortzetting  van  den  oorlog.  KrUgsverriehtlngen  op  Ceilon 
gedurende  het  Jaar  1644.  Het  verdrag  van  Ooa. 


Vastbesloten  hare  rechten  te  handbayen,  had  de  Hooge 
Regeering  te  Batavia  van  den  beginne  af  het  voornemen  op- 
gevat om  in  het  geval,  dat  de  Portngeezen  het  gebied  van 
Gale  niet  goedschiks  aan  de  Kompagnie  af  wilden  staan,  hen 
met  geweld  daartoe  te  dwingen  door  den  oorlog  tegen  hen 
over  geheel  ludië  wederom  op  te  vatten. 

Toen  de  ongunstige  uitslag  van  de  door  Boreel  gevoerde 
onderhandelingen  te  Batavia  bekend  werd,  aarzelden  Gouver- 
neur-Generaal en  Raden  dan  ook  niet,  tot  de  uitvoering  van 
hunne  plannen  over  te  gaan.  Niet  alleen  werden  dus  door 
hen  toeberéidselen  gemaakt  om  de  Portugeezen  te  verdrgven 
uit  de  landen,  welke  zg  wederrechtelgk  aan  de  Kompagnie 
onthielden,  maar  ook  om  hen  elders  zoo  lang  te  beoorlogen, 
totdat  de  onderkoning  van  Goa  hunne  eischen  ingewilligd 
zou  hebben. 

Vooreerst  zonden  zg  dus  bevel  naar  Malakka  om  de  Por- 
tugeesche  schepen,  die  aldaar  van  Goa,  de  kusten  van  Voor- 
Indië,  Ceilon,  in  het  algemeen  Voor-Azië  zouden  aankomen, 
aan  te  halen  en  met  hunne  ingeladen  goederen  verbeurd 
te  verklaren.  Alleen  die  schepen,  welke  van  andere 
streken  dan  de  bovengenoemde  zouden  komen,  en  dus  naar 


107 

alle  waarschijnlijkheid  in  den  waan  zouden  verkeeren,  dat  de 
wapenstilstand  in  werking  was  getreden,  zonden  ongehinderd 
mogen  vertrekken,  na  gewaarschuwd  te  z^n,  dat  ztj  in  het 
yervolg  als  vganden  beschouwd  zouden  worden  ^). 

Verder  besloot  de  Hoogé  Regeering  om  wederom,  eyenab 
zg  in  de  vorige  zeyen  jaren  had  gedaan,  de  haven  van  Goa 
gesloten  te  honden.  Te  dien  einde  vertrokken  den  8  Augus- 
tus 1643  vijf,  en  den  15  September  daaraanvolgende  nog  drie 
schepen  met  eene  gezamenlgke  bemanning  van  796  matro- 
zen en  soldaten  onder  het  bevel  van  Klaas  Komelisz.  Blocq 
van  Batavia.  Rechtstreeks  moesten  zg  naar  de  Portugeesche 
hoofstad  koers  zetten  en  zoolang  voor  de  haven  blgven 
kruisen,  als  de  moesson  het  toe  zou  laten  *). 

Ruime  zendingen  van  schepen  en  soldaten  uit  het  vader- 
land, waarmede  de  Bewindhebbers  eindelgk  aan  de  herhaalde 
aanvragen  uit  Batavia  hadden  voldaan  '),  stelde  de  Hooge 
Regeering  in  staat  eene  tweede  vloot,  bestaande  uit  9  sche- 
pen met  eene  bemanning  van  1550  koppen,  uit  te  rusten  *). 
Deze  vloot  was  bestemd  om  onder  het  bevel  van  Fran9ois 
Garon,  lid  van  den  Raad  van  Indië,  op  Geilon  den  oorlog 
tegen  de  Portugeezen  wederom  op  te  vatten.  En  daarmede 
bedoelden  Gouverneur-Generaal  en  Raden  niet  alleen  de  Por- 
tugeezen uit  het  gebied  van  Gale,  waarover  het  geschil  was 
ontstaan,  te  verdrijven.  Van  de  gunstige  gelegenheid  meenden 
zg  ook  gebruik  te  maken  om  nogmaals  te  trachten  de  positie 


')  Generale  miseive  yan  22  December  1648. 

«)  Ibidem. 

')  G.-Q.  en  B.  aan  Thtjesen,  2é  Jali  1648.  B.  A.  Op  dat  tijdstip  yer- 
wachtten  z|j  18  groote  schepen  met  4500  man  nit  de  Nederlanden,  die  deels, 
den  29  September  1612  nit  Tessel  geloopen,  reeds  te  Batavia  waren  aangeland, 
deels,  in  December  1642  uit  Amsterdam  en  Zeeland  gezonden,  nog  moesten 
aankomen.  Vgl.  de  aanvrage  Tan  G.-G.  en  B.  om  deze  macht  in  hnnne 
missiye  aan  de  Bewindhebbers  yan  8  Jannari  1641.  Bglage  IX. 

**)  Generale  missive  van  22  December  1648.  Instmktie  voor  Fran^ois  Oaron, 
als  hoofd  der  expeditie  naar  Ceilon,  29  September  1643.  Bijlage  XXIII. 


108 

der  Kompagnie  op  Ceilon,  die  in  den  laatsten  tjjd  zoozeer 
was  achteruitgegaan,  vóór  het  totstandkomen  van  den  vrede 
geheel  te  herstellen.  Te  dien  einde  hoopten  zg  aldaar  ook 
nieuwe  yeroyeringen  te  maken  en  hunnen  vganden  zelfs  het 
geheele  eiland  te  ontrukken.  Dat  dit  thans  zou  geschieden, 
hield  men  te  Batavia  volstrekt  niet  voor  onmogelgk.  Groote 
verwachtingen  koesterde  men  aldaar  omtrent  den  uitslag, 
welke  deze  expeditie  naar  Geilon  zou  opleveren.  Zonder  twgfel 
zou  de  macht  van  Garon,  vereenigd  met  de  vloot  van  Blocq, 
die  hg  zoo  noodig  te  hulp  mocht  roepen,  ruimschoots  vol- 
doende zgn  om  niet  alleen  Negombo,  maar  ook  Kolombo  te 
veroveren  ').  De  hulp  van  Radja  Singha  werd  door  de  Hooge 
Kegeering  dan  ook  geheel  overbodig  geacht.  Trouwens  zg 
verzocht  er  hem  ook  niet  meer  om,  maar  schreef  hem  een- 
voudig, dat  de  oorlog  weder  voortgang  zou  hebben  en  er 
eene  machtige  vloot  naar  Geilon  werd  afgezonden,  zonder 
hem  verder  iets  van  hare  plannen  mede  te  deelen  '). 

't  Is  natuurlgk,  dat  de  vraag  bg  de  Hooge  Regeering  moest 
opkomen,  of  de  veroveringen,  die  zg  op  Geilon  hoopte  te 
maken,  wel  duurzaam  zouden  zgn  en  niet  b^  het  tot  stand 
komen  van  den  vrede,  als  onrechtmatig,  teruggegeven  zouden 
moeten  worden.  Moest  zg  zich  niet  liever  alleen  tevreden 
stellen  met  den  Portugeezen  alleen  het  gebied  van  Gale,  het- 
welk dezen  wederrechtelgk  bezet  bleven  houden,  te  ontrukken, 
waartoe  ^g  zonder  twgfel  het  volste  recht  bezat? 

Op  dit  punt  stelde  zg  zich  echter  volkomen  gerust.  De  Hooge 
Regeering  was  er  van  overtuigd,  dat  de  kosten  der  expeditie 
niet  nutteloos  besteed  zouden  zgn  en  dat  de  Portugeezen 
nimmer  terug  zouden  verkrggen,  hetgeen  thans  op  hen  ver- 
overd zou  worden.  De  oorlog  op  Geilon  toch  zou  volkomen 
rechtmatig  zijn,  daar  hg  op  naam  van  den  maharadja  van 


S)  Vlg.  de  instrnktie  Tan  Oaron,  29  September  16éd.  Bijlage   XXTTT. 
1}  Generale  MissiTe,   22  December  16*8.  G.-O.  en  B.  aan  Badja  Singha, 
29  September  1648.  B.  A. 


109 

Eandi  zou  worden  geyoerd.  De  Portugeezen  hadden  immers 
geweigerd  dezen  vorst  in  het  bestand  op  te  nemen,  waartoe 
zg  volgens  het  3^  artikel  van  het  traktaat  verplicht  waren 
geweest  Daarom  kon  de  Eompagnie  voortgaan  met  de  Por- 
tngeezen  ait  naam  van  Radja  Singha  te  bestrgden  en  meende 
de  Hooge  Regeering,  dat  zjj  al  hetgeen  zg  in  dezen  strgd  zou 
bemachtigen  mede  ait  naam  van  den  maharadja  zou  kannen 
behouden.  Reeds  nu  vatte  zg  het  plan  op  om,  kwam  de  vrede 
tot  stand,  zich  op  hare  beurt  onwillig  te  toonen,  den  Portu- 
geezen  iets  af  te  staan  van  hetgeen  zg  hun  thans  op  Geilon 
hoopte  te  ontrukken.  ^ 

Eene  andere  vraag  is,  of  de  Hooge  Regeering  zich  even- 
eens het  recht  kon  aanmatigen  om  ook  buiten  Geilon  den 
oorlog  tegen  de  Porfcugeezen  vol  te  houden.  En  hierop  moet 
het  antwoord  beslist  ontkennend  luiden.  De  Staten-Oeneraal 


-j  MerkwEArdig  is  de  wgze,  waarop  de  Hooge  Begeering  berekende,  dat 
deze  expeditie  naar  Ceilon  in  elk  geyal  yoordeel  Toor  de  Kompagnie  zon 
moeten  opleyeren.  Het  zon  tooh  kannen  gebeoren,  dat  de  onderkoning  yan 
Qoa  inmiddels  tot  inkeer  was  gekomen  en  de  door  Boreel  gestelde  eischen 
alsnog  zon  inwilligen  TÓór  de  Nederlanders  tot  daden  OTergingen.  Ook  zon 
hg  dan  zfjne  weigering  om  Badja  Singha  in  den  yrede  op  te  nemen  laten 
▼aUen.  In  dit  geyal  zon  Caron  zich  yan  het  plegen  yan  yfjandelljkheden 
natnuriyk  geheel  moeten  ontbonden;  maar  dan  zon  hy  yergoeding  moeten 
yorderen  yan  alle  schade,  kosten  etc.,  aan  de  Kompagnie  tengeyolge  yan  de 
ongegronde  weigering  yan  den  onderkoning  yeroorzaakt.  Deze  som,  beraamd 
op  10  k  12  ton  gonds,  zonden  de  Portngeezen  naar  alle  waarsch\jnlgk- 
heid  niet  knnnen  betalen,  in  welk  geyal  Oaron  er  Negombo  als  hypoteek 
yoor  zon  moeten  yragen.  Wilden  de  Portngeezen  deze  sterkte  daaryoor  niet 
aÜBtaan,  dan  moest  Oaron  er  zich  met  geweld  meester  yan  maken  onder 
protest,  dat  daarbQ  de  bloedstortingen  etc.  geheel  door  de  schnld  der  Por- 
tngeezen zonden  ontstaan.  Vlg.  de  instmktie  yoor  Caron,  29  September  1643. 
Bijlage  XXnL  «Wat  ons  belanght,  wensohten  den  Portugees  bg  s|jn  yoorge- 
yen  persisteerde"  schreyen  G.-0.  en  B.  echter  den  2é  Jnli  1648  aan  Th^jssen. 
En  dit  is  begnjpelgk.  Ten  geyolge  yan  de  weigering  yan  den  onderkoning 
meenden  ztj  thans  yeel  meer  te  znllen  yeroyeren,  dan  waarop  z|j  het  yorige 
jaar  aanspraak  hadden  knnnen  maken. 


110 

der  Vereenigde  Nederlanden  hadden  haar  het  vorige  jaar 
uitdrukkelgk  gelast,  het  bestand  zoo  spoedig  mogelgk  af  te 
kondigen  en  het  voorts  wel  te  onderhouden  en  te  doen 
onderhouden.  Hetzelfde  was  haar  daarenboven  door  de 
Bewindhebbers  der  Eompagnie  bevolen.  Nu  hadden  dezen 
haar  wel  tevens  gelast  het  recht  der  Kompagnie  in  elk 
geval  te  handhaven  O,  maar  hieruit  was  toch  volstrekt 
niet  de  gevolgtrekking  te  maken,  dat  zg  den  oorlog  over 
geheel  Indiê  mocht  voortzetten,  wanneer  de  Portugeezen 
haar  in  het  een  of  ander  gedeelte  daarvan  onrecht  aandeden. 
Door  dit  desalniettemin  te  doen,  trad  de  Hooge  Regeering 
de  perken  harer  macht  te  buiten  en  beging  zy  eene  hoogst 
onrechtmatige  daad.  Spoedig  zal  dan  ook  blgken,  dat  de 
Bewindhebbers  volstrekt  niet  die  bedoeling  hadden  gehad, 
welke  Gouverneur-Generaal  en  Raden  uit  hun  schrgven  meen- 
den te  mogen  opmaken,  en  dat  zg  geenszins  van  plan  waren 
geweest  last  te  geven  om,  tegen  het  uitdrukkelgk  bevel  der 
Staten-Generaal,  het  bestand  eenvoudig  niet  af  te  kondigen, 
wanneer  het  in  eenig  opzicht  tegenwerking  zou  ondervinden. 
Eene  grondige  reden  had  overigens  de  Hooge  Regeering 
bewogen,  de  wapenen  over  geheel  Indië  te  blgven  voeren. 
Zg  begreep,  dat  dit  voor  de  Eompagnie  het  beste  middel  zou 
zgn  om  op  Geilon  de  Portugeezen  met  kans  op  succes  aan 
te  kunnen  tasten.  Hield  zg  toch  den  krgg  uitsluitend  op  dit 
eiland  vol,  dan  zouden  de  oorlogskansen  aldaar  veel  gunsti- 
ger staan  voor  de  Portugeezen,  die  zich  van  uit  de  nabg- 


^)  Bewindhebbers  ead  G.-G.  en  B.,  25  September  1642.  B.  A.:  «Deaaec- 
ken  met  het  Portagaels  bestandt  dns  staende,  connen  w^j  ÜE.  niet  anders 
dienen  als  Tan  onse  consideratien  op  dit  ende  andere  subjecten  meer, 
Bonder  dat  hem  ten  principalen  UE.  Toor  ordre  yets  anders  connen  aan- 
Bohryyen,  als  dat  het  bestandt  aen  onse  s^jde  in  allen  delen  wel  onderhouden 
werde,  met  dien  verstande  nochtans,  dat  Comp*  recht  allen  t'  halven  onver  - 
breeckeiyck  gemeynteneert  werden,  waeromme  ÜE.  oock  nae  vermoogen  met 
schepen  ende  volok,  omme  Comp*  standt  overal  in  Indien  wel  te  verseeoke- 
reu,  seconderen  solleni  geleek  sedert  eenige  jaeren  is  geschiet . . . ." 


lU 

gelegen  centra  hunner  macht,  Goa  en  de  knst  van  Malabar, 
veel  gemakkelgker,  dan  de  Nederlanders  van  nit  Batavia, 
met  Geilon  in  verbinding  konden  stellen.  Bleef  zg  echter 
den  oorlog  ook  elders  voeren,  dan  zonden  de  Nederlanders 
op  Geilon  in  de  voorhand  zgn.  Overal  immers  zouden  de  Por- 
tugeezen  dan  op  het  behoud  hunner  sterkten  bedacht  moeten 
wezen  en  dientengevolge  zouden  z^  slechts  een  gedeelte 
hunner  kr^gsmacht  naar  Geilon  kunnen  a^nden. 

Intusschen  had  de  oorlog  op  Geilon  reeds  weder  een  aan- 
vang genomen.  Na  het  vertrek  van  Boreel  naar  Goa  was  te 
Qdle  eene  voorloopige  wapenschorsing  afgekondigd.  Hierdoor 
was  echter  geene  verandering  in  den  ongunstigen  toestand 
der  Nederlandsche  zaken  aldaar  gekomen.  De  Portugeezen 
bleven  zich  in  Gales  omstreken  ophouden  en,  al  toonden  zg 
zich  in  schgn  vriendschappelgk,  inderdaad  wisten  zg  Thgssen 
en  de  zgnen  evenveel  overlast  als  vóór  de  afkondiging  der 
wapenschorsing  aan  te  doen.  Wel  konden  zg  thans  niet  be- 
letten, dat  het  garnizoen  van  Gale  zich  levensmiddelen  uit 
het  omliggende  land  zocht  te  verschaffen,  maar  zg  verboden 
den  inboorlingen  op  strenge  straffen,  den  Nederlanders  ook 
maar  het  geringste  te  leveren.  Dientengevolge  heerschte  er 
te  Gale  spoedig  weer  evenveel  gebrek  als  vóór  de  aankomst 
van  Boreel.  Ook  op  andere  wgzen  wisten  de  Portugeezen 
de  Nederlanders  zoozeer  te  kwellen,  dat  Thgssen  ver- 
klaarde, dat,  zoolang  de  onderdanen  der  Kompagnie  in  Indie 
waren,  zg  nog  nooit  zooveel  hoon  en  spot  hadden  moeten 
verdragen,  als  hun  thans  op  Geilon  door  de  Portugeezen  werd 
aangedaan  O- 

Zoodra  echter  de  tgding   aankwam,   dat  ook  te  Goa  de 


^)  „ . . . .   't  is  bier  sooyerre  geoomen,   dat  iok  yeroUre,   de  E.   Oomp*^* 
onderdanen,  loo  lange  s^  de  Indias  gefrequenteert  hebben,  noyt  diergeltjolte 

boon  ende  spodt  yan  hare  y^anden,  als  ons  bier  daegeljjoks,  is  aengedaen 

(wensohten   lieyer)  dat  wtj  onses  leyens  een  eynde  badden."  Thgssen  aan 
Q.'Q.  en  B.,  17  Maart  1643.  R.  A. 


112 

eischen  yan  Boreel  niet  waren  ingewilligd,  hield  de  wapen- 
schorsing  op  reden  van  bestaan  te  hebben.  Onmiddell^k  maakten 
de  Portngeezen  zich  gereed  een  door  hen  beraamd  plan  nit 
te  voeren:  zich  meester  te  maken  yan  Biligam,  een  eenige 
mylen  beoosten  Gale  aan  de  kust  gelegen  dorp,  en  zich,  na 
het  versterkt  te  hebben,  aldaar  te  vestigen.  Dit  kwam  Thgssen 
ter  oore  en  zoo  spoedig  mogelijk  zond  hij  300  soldaten  uit 
om  de  Portngeezen  vóór  te  wezen  en  aldus  hun  plan  te  ver- 
gdelen.  Maar  wederom  bleek  het,  dat  de  Nederlanders  in  het 
open  veld  tegenover  hunne  vijanden  steeds  in  de  minderlieid 
bleven.  Den  7  Mei  1643  vielen  de  troepen  der  Eompagnie 
door  eigen  onvoorzichtigheid  in  eene  hinderlaag,  hun  in  de 
nabijheid  van  Biligam  door  de  Portugeezen  gelegd.  In  het 
gevecht,  dat  nu  ontstond,  verloren  de  Nederlanders  niet 
minder  dan  80  man,  die  deels  sneuvelden,  deels  gevangen 
werden  genomen  en  later  naar  Kolombo  werden  gevoerd. 
De  verliezen  der  Portugeezen  schgnen  onbeteekenend  geweest 
te  zgn.*) 

In  de  gegeven  omstandigheden  was  deze  nederlaag  voor 
de  Nederlanders  een  dubbele  slag.  De  Portugeezen  konden 
nu  weder  ongehinderd  Gale  aan  de  landzijde  insluiten,  en  daar 
de  omwonende  landlieden,  voor  zooverre  zij  njet  waren  ge- 
vlucht, zich  uit  vrees  aan  hen  onderwierpen,  beheerschten 
zg  wederom  geheel  Mature.  Wel  werd  er  zoo  spoedig  mogelijk 
hulp  uit  Batavia  gezonden,  maar  toch  waagde  Thgssen  het 
niet  meer  een  gedeelte  zijner  manschappen  in  het  veld  te 
zenden.  Hg  besloot  daarmede  te  wachten,  totdat  de  vloot  van 
Garon  aangekomen  zou  zgn. 


^)  Thijssen  urn  G.-G.  en  B.,  31  Mei  1648.  Thtjssen  aan  Boreel,  19  Mei 
1648.  Generale  MissiTe,  28  December  1648.  (B.  A.)  De  officieren,  die 
deze  soldaten  hadden  aangevoerd,  werden  later  te  Batavia  in  een  straf- 
proces gewikkeld.  —  De  Toorstelling,  welke  Danyers  t.  a.  p.,  Il,  pg.  288—284 
Tan  dit  gevecht  geeft,  is  geheel  ontleend  aan  Bibeiro  en  w^jkt  in  vele 
opzichten  van  die  der  Nederl.  archiefstukken  af. 


113 

Eerst  half  December  1643  verscheen  deze  vloot,  welke  den 
30  September  ie  reede  van  Batavia  had  verlaten,  voor  Gale.  Op 
het  bericht  van  hare  aankomst  deed  Thijssen  300  soldaten 
in  de  beide  schepen  gaan,  die  in  Galens  -haven  lagen,  en  daar- 
mede voer  hg  zelf,  benevens  de  opperkoopman  Marten  Vinck, 
Caron  te  gemoet  om  dezen,  volgens  de  bevelen  der  Uooge 
Regeering,  van  raad  te  dienen,  op  welke  wjjze  hg  den  Portn- 
geezen  den  meesten  afbreuk  zou  kunnen  aandoen. 

Na  met  Thgssen  en  Vinck  geraadpleegd  te  hebben,  besloot 
Caron  allereerst  de  omliggende  landen  van  Gale  weder  onder 
het  gezag  der  Kompagnie  terug  te  brengen.  *)  Te  dien  einde 
deed  hg  zgne  geheele  krggsmacht,  benevens  die  van  Thgssen, 
te  zamen  ongeveer  1400  man,  den  20  December  in  de  nabg- 
heid  van  Gale  aan  land  gaan  en  daarop  zoo  snel  mogelijk 
oostwaarts  oprukken  om  het  Portugeesche  leger  te  verrassen 
en  zoo  mogelijk  geheel  te  vernietigen.  Gelukte  hem  dit,  dan 
zon  Kolombo  natuurlijk  veel  gemakkelgker  veroverd  kunnen 
worden.  De  Portugeezen  waren  echter  wel  op  hunne  hoede. 
De  Motta  Galvao  had  zgne  geheele  macht,  die  uit  500  a  600 
man  bestond,  verzameld  en  haar  eene  zeer  sterke  stelling  doen 
innemen:  eene  vlakte,  die  rondom  door  diepe  moerassen  was 
omgeven.  Tevergeefs  trachtte  Caron  haar  aldaar  te  bereiken ; 
eerst  na  verscheidene  dagen  gelukte  het  hem  den  toegang 
tot  de  Portugeesche  legerplaats  te  vinden.  Toen  hij  haar 
binnendrong,  vond  hg  haar  echter  ledig.  De  Portugeezen 
waren  ondertusschen  langs  een  anderen,  hun  alleen  bekenden 
weg  afgetrokken. 

Onmiddellgk  keerde  Caron  thans  met  zgne  troepen  naar 
Gale  terug.   Hg  begreep,   dat  het  Portugeesche  leger  zou 


*)  Het  yerhaal  van  de  expeditie  Tan  Caron  is,  behalve  aan  de  Generale 
Missive  van  23  December  1644,  grootendeels  ontleend  aan  het  „Rapport 
van  't  gepasseerde,  op  de  voyagie  naer  't  Eylandi  Oeylon 
onder  't  commando  van  den  E.  Franchoys  Caron  voorge- 
vallen. B.  A. 

8 


lU 

trachten,  zoo  spoedig  mogelgk  Eolotnbo  te  bereiken,  en  dat 
hij  dus  moest  zorgen,  het  vóór  te  wezen.  Reeds  den  1  Januari 
1644  waren  zjjne  1400  man  weder  ingescheept  en  vertrok  de 
vloot  om  langs  de  kust  naar  Eolombo  te  zeilen.  Hadden  de 
Nederlandsche  bevelhebbers  eerst  nog  overwogen  of  zg  de 
vloot  van  Blocq  niet  van  Ooa  te  hulp  zouden  roepen,  het 
bezwaar,  dat  deze  toch  eerst  na  vier  of  vgf  weken  aanwezig 
zou  kunnen  zijn  en  dat  ondertusschen  de  haven  van  Goa 
gedurende  het  beste  gedeelte  van  den  moesson  open  zou  zyn, 
deed  hen  besluiten,  alleen  met  hunne  eigene  macht  Kolombo 
aan  te  tasten. 

Uet  geluk  diende  Caron  echter  ook  thans  niet.  De  Portu- 
geesche  krggsmacht,  welke  hem  nabg  Gale  was  ontkomen,  was 
inderdaad  snel  naar  Kolombo  opgerukt.  Na  veel  moeite  had  zg 
de  kust  tusschen  deze  stad  en  Gale  bereikt;  toevallig  juist 
het  punt,  waarlangs  de  Nederlandsche  vloot  op  dit  oogenblik 
voer.  Het  zorgde  nu  steeds  met  de  vloot  op  gelgke  hoogte 
te  blgven,  zoodat  tegelijkertgd,  dat  de  schepen  voor  Kolombo^s 
haven  verschenen,  de  poorten  van  deze  sterkte  zich  voor 
haar  ontzet  openden. ') 

Terecht  was  Caron  van  oordeel,  dat  Eolombo  zoowel  aan 
de  land-,  als  aan  de  zeezgde  moest  worden  aangetast,  wilde 
er  kans  op  zgne  verovering  bestaan.  Te  vergeefs  zocht  hy 
echter  naar  eene  landingsplaats  voor  een  gedeelte  van  zgn 
krggsvolk.  Aan  de  zuidzgde  van  Eolombo  strekte  zich  een 
strand  uit,  waarop  zelfs  bg  kalm  weder  zulk  eene  branding 
stond,  dat  de  troepen  slechts  met  moeite,  maar  het  geschut 
in  het  geheel  niet  aan  land  gebracht  konden  worden. 
Aan  de  noordzijde  was  de  gelegenheid  om  te  landen  beter, 
maar  den  Portugeezen  was  dit  natuurlgk  niet  onbekend  en 
aldaar  hadden  zg  al  hunne  macht  verzameld.  En  daar  zg 
elke  poging  van  Caron  om  het  land  te  bereiken  wisten  te 
vergdelen,  besloot  deze  op  een  andere  wijze  te  werk  te  gaan. 

'j  Bibeiro,  t.  a.  p.,  pg.  290. 


115 

Zoo  spoedig  mogel^k  Toer  hg  verder  naar  Negombo  om  te 
trachten  eerst  deze  sterkte  te  veroyeren  en  vervolgens  van 
daar  uit  tegen  Eolombo  op  te  trekken. 

De  Portngeezen  hadden,  vertrouwende  op  de  sterkte  van 
Eolombo,  niet  anders  gedacht  of  Negombo  zon  het  doel  der 
Nederlandsche  vloot  wezen.  ^)  Zij  hadden  deze  plaats  zeer 
versterkt  en  de  bezetting  tot  500  man  vergroot,  eene  macht, 
die,  gestennd  door  de  gewapende  burgers  en  inlanders,  ruim- 
schoots voldoende  werd  geacht  om  eiken  aanval  af  te  slaan. 
Ook  hadden  zg  hunne  beste  aanvoerders  naar  Negombo  ge- 
zonden :  ^Lutonio  de  Mascarenhas,  voorganger  en  broeder  van 
den  landvoogd  van  Ceilon,  en  Antonio  de  Motta  Galvao,  die 
met  zooveel  beleid  aan  het  leger  bg  Gale  een  veilige  aftocht 
had  verzekerd.  Had  de  laatste  ook  hier  het  bevel  gevoerd, 
Negombo  ware  wellicht  voor  de  Portugeezen  behouden  ge- 
bleven !  Immers  de  Motta  Galvao  gaf,  toen  de  Nederlandsche 
vloot  naderde,  den  verstandigen  raad,  den  vgand  het  landen 
te  beletten,  hetgeen  zoo  gemakkelgk  bg  Eolombo  was  ge- 
schied en  ook  hier  met  slechts  2  a  300  man  mogelijk  ware 
geweest.  Antonio  de  Mascarenhas  dreef  echter  door,  dat  men  de 
Nederlanders  aan  land  zou  laten  komen,  om  hen  dan  allen 
tegelgk  te  verslaan.  ^)  Het  gevolg  was,  dat  Caron  in  den  nacht 
van  den  3  Januari  1644  zonder  moeite  zgn  geheele  leger  kon 
ontschepen.  Den  volgenden  morgen  deed  hg  het  naar  Ne- 
gombo oprukken.  Weldra  stuitte  hg  op  het  Portugeesche,  dat, 
volgens  de  plannen  van  Antonio  de  Mascarenhas,  buiten  de 
muren  der  stad  slag  wilde  leveren.  Blgkbaar  onbekend  met 
het  aantal  hunner  vganden  vielen  de  Portugeezen  met  groote 
onstuimigheid  op  dezen  aan,  maar  hunne  minderheid  spoedig 
ontwarende,  weken  zg  weldra  terug.  Toen  was  de  over- 
winning den  Nederlanders  verzekerd.  Niet  alleen  werd  het 
Portugeesche  leger  grootendeels  door  hen  verslagen  en  bleven 


»)  Ribeiro,  pg.  290  vlg. 
')  Bibeiro,  pg.  292. 


116 

ook  de  beide  bevelhebbers  op  het  slagveld, ')  maar  terwgl 
het  overschot  Negombo^s  poorten  binnenvluchtte,  drongen 
ook  zg  zonder  moeite  de  sterkte  binnen.  Wel  boden  de  Portu- 
geezen  in  de  stad  nog  tegenweer,  maar  toen  Caron  de 
huizen,  waaruit  zg  op  zyne  soldaten  schoten,  in  brand  liet 
steken,  het  vuur  daarop  het  kruithuis  bereikte,  dit  in  de 
lucht  vloog  en  daardoor  een  groot  gedeelte  der*  stad  geheel 
werd  verwoest,  konden  zg  niet  langer  aan  eene  verdediging 
denken.  Binnen  drie  uur  tgds  had  Caron  aldus  eenen  veldslag 
gewonnen  en  eene  vesting  veroverd.  Slechts  52  der  zgnen 
waren  daarbij  gesneuveld,  140  gewond.  De  verliezen  der 
Portugeezen  waren  aanzienlek;  niet  minder  dan  300  hunner 
soldaten  waren  gedood,  terwgl  er  150  kr^gsgevangen  waren 
gemaakt.  De  overige  vgftig  man  hadden  in  de  richting  van 
Kolombo  kunnen  vluchten.  Halverwege  ontmoetten  zij  eene 
afdeeling  van  300  soldaten,  die  door  Philippo  de  Mascarenhas 
zoo  spoedig  mogelgk  naar  Negombo  was  afgezonden.  Onver- 
richter zake  moest  deze  macht  thans,  na  de  vluchtelingen 
opgenomen  te  hebben,  weder  naar  Kolombo  terugkeeren  om 
aldaar  de  tijding  van  den  val  van  Negombo  over  te  brengen.  *) 
Na  de  verovering  van  Negombo  besteedde  Caron  eenige 
dagen  om  deze  sterkte,  waarvan  het  vuur  en  het  springen 
van  het  kruithuis  bgna  niets  dan  eene  ,ontramponeerde 
muragie^^  hadden  overgelaten,  voorloopig  zoo  goed  mogelyk 
te  herstellen.  Daarna  liet  hij  er  100  man  als  bezetting  achter 
en  rukte  met  zjjne  overige  macht,  nog  omstreeks  1100  man, 
den  20  Januari  naar  Kolombo  op.  Langs  de  kust  voer  de 
vloot  mede.  Halverwege  werd  de  landmacht  echter  by  eene 
rivier  door  een  Portugeesch  leger  opgehouden,  hetwelk  al 
hare  pogingen  om  over  te  steken  wist   te  veredelen.   Tever- 


')  Bibeiro  verhaalt  (t.  a.  p.,  pg.  292),  dat  Antonio  de  Mascarenhas,  zijne  font 
inziende,  den  dood  te  midden  der  vijanden  zocht. 

-)  Zie  eenige  bizonderheden  omtrent  de  verovering  van  Negombo  bij 
Ribeiro,  t.  a.  p.,  pg.  291—295. 


117 

geefe  trachtte  Caron  den  ygand  door  een  hevig  geschutvuur 
te  yerdrgven;  deze  trok  zelfis  niet  terug,  toen  de  vloot  voor 
Eolombo  verscheen  en  toebereidselen  tot  eenen  aanval  begon 
te  maken.  Ten  slotte  bleek  het  onmogelijk  de  overzgde  der 
rivier  te  bereiken,  en  daar  de  vloot  alleen  niets  tegen  Eolombo 
uit  kon  richten,  moest  z^j,  zoowel  als  de  landmacht,  weer 
naar  Negombo  terugkeeren  ^). 

Nu  ook  deze  poging  was  mislukt,  moest  Caron  wel  van 
het  plan  om  Eolombo  te  veroveren  geheel  afzien.  Met  Negombo 
zou  hy  zich  alleen  tevreden  moeten  stellen.  Opdat  deze  sterkte 
tenminste  voor  de  Eompagnie  behouden  zou  bleven,  moest 
het  herstellingswerk  van  wallen  en  muren,  waarmede  reeds 
voor  den  tocht  naar  Eolombo  een  aanvang  was  gemaakt,  thans 
met  kracht  worden  voortgezet.  Vóór  den  regenmousson  zou 
alles  gereed  moeten  wezen;  naar  alle  waarschgnlijkheid  toch 
zouden  de  Portugeezen,  ook  al  waagden  zg  thans  geen  aan- 
val, niet  nalaten  tot  eene  belegering  van  Negombo  over  te 
gaan,  zoodra  de  Nederlandsche  krijgsmacht  voor  het  grootste 
gedeelte  vertrokken  zou  zgn.  Caron  liet  dus  al  zyne  man- 
schappen spade  en  houweel  ter  hand  nemen.  De  bolwerken, 
die  door  de  Nederlanders  zelf  in  1640  waren  aangelegd  en 
thans  geheel  vernield  waren,  werden  gesloopt  en  buiten  het 
steenen  fort  werd  in  het  vierkant  een  aarden  wal  opgetrok- 
ken, met  boomstammen  versterkt  en  aan  de  hoekpunten  met 
bastions  voorzien.  Tevens  werd  aan  de  landzgde  eene  breede 
gracht  gegraven.  Oedurende  twee  maanden  was  men,  niet- 


')  In  ztjn  rapport  troost  Oaron  zioh  hierover  met  de  gedachte,  dat  de 
veroyering  van  Kolombo  hem  waarsoh|jniyk  tooh  niet  gelakt  zon  zgn.  H^ 
berekent,  dat  daarvoor  wel  8000  man  noodig  zouden  geweest  z\jn,  daar 
de  stad  sinds  het  vorige  jaar  met  vele  nieuwe  bolwerken  voorzien  was  en 
eene  bezetting  had  van  J~  900  soldaten,  600  burgers  en  1000  „voor  den 
oorlog  gedresseerde  mestiezen,  tonpassen  ende  oaffers."  Bibeiro  echter 
vermeldt  (pg.  295),  dat  de  zgnen  slechts  580  man  sterk  waren  en  slechts 
weinige  inlanders  voor  veel  geld  in  hunnen  dienst  konden  honden,  daar  de 
meesten,  zooals  gewoonljjk,  naar  de  sterkste  partjj  wilden  overloopen. 


118 

tegenstaande  de  groote  hitte,  onophoudelgk  aan  het  optrekken 
van  den  wal  en  het  graven  der  gracht  bezig.  Eene  extra- 
belooning  van  zes  stuivers  daags  per  man  droeg  er  zeer 
veel  toe  bg  om  de  vlgt  van  het  krggs-  en  scheepsvolk  aan 
te  moedigen. 

Ongetwgfeld  zon  het  werk  nog  zeer  zgn  bespoedigd,  wan- 
neer Caron  ook  een  weinig  op  de  holp  der  inlanders  had 
knnnen  rekenen.  Maar  hiervan  was  geen  sprake.  Gedurende 
de  expeditie  had  Radja  Singha  hem  volstrekt  geen  steun 
verleend.  Wel  had  hg  een  2000-tal  Singaleezen  naar  de  kust 
gezonden,  maar  klaarblgkelgk  alleen  met  het  doel  om  Negombo 
te  bezetten,  wanneer  de  Nederlanders  dit  aan  hem  wilden 
afstaan.  Maar  hieraan  had  Caron  in  het  geheel  niet  gedacht. 
Niet  alleen  had  Radja  Singha  niets  op  zgne  schuld  afbetaald, 
maar  alle  aanvragen,  die  Caron  daartoe  tot  hem  had  gericht, 
had  hg  5f  in  het  geheel  niet  5f  met  allerlei  uitvluchten  en 
voorwendsels  beantwoord.  Toch  had  de  roaharadja  te  kennen 
gegeven,  het  versterken  van  Negombo  volstrekt  niet  goed  te 
keuren  en  zgnen  onderdanen  verboden  de  Nederlanders  daarbg 
in  eenig  opzicht  te  helpen.  Werkeloos  bleef  de  Singaleesche 
krggsmacht  dus  nabg  Negombo  liggen.  Slechts  met  moeite 
wist  Caron  tegenover  hen  zgnen  toom  over  hunne  handelwgze 
te  bedwingen  *). 

Toch  waren  in  het  begin  van  Maart  Negombo^s  verdedi- 
gingswerken zoo  goed  als  geheel  gereed.  Een  garnizoen  van 
500  man  werd  er  thans  in  geplaatst  en  het  oppergezag  over  het 
geheel  opgedragen  aan  den  opperkoopman  Pieter  Yincboons, 
een  zeer  bekwaam  ingenieur,  die  met  Caron  uit  Batavia  was 
medegekomen,  en  door  wien  ook  de  nieuw  aangelegde  vesting- 


^)   »Wü  hebben  echter  in  alles  gesimoleert  en   noyt  een  hevioh  gelaet 

aeten  sien,  hoewel   daertoe  genegen,  siende  daer  sooveel  mensohen  ledioh 

liggen,  die  niet  gedoooht  werden,  ons  noch  om  geit,  noch  om  goede  woorden 

eenige  adsistentie  tot  onsen  arbeyt  doen  mochten"  Rapport  van  Caron. 


119 

werken  ontworpen  waren.  Na  aldus  op  alles  goede  orde  te 
hebben  gesteld,  vertrok  Caron  den  5  Maart  naar  Gale.  H\i 
koos  zgn  weg  over  Eolombo  om  te  trachten  aldaar  z^ne 
150  gevangenen  uit  te  wisselen  tegen  de  Nederlandsche  sol- 
daten, die  het  vorige  jaar  nabg  Gale  in  de  handen  der  Por- 
tugeezen  waren  gevallen.  Te  Kolombo  vernam  h\]  echter,  dat 
dezen  allen  in  Portugeeschen  dienst  waren  overgegaan  en  niet 
genegen  waren  weder  in  dien  der  Eompagnie  terug  tekeeren. 
Met  zgne  gevangenen  voer  hg  dus  door  naar  Gale,  waar  hg 
den  11  Maart  aankwam. 

Gaarne  had  Caron,  ingevolge  den  last  der  Hooge  Regeering  ') 
nu  nog  iets  op  de  kust  van  Eoromandel  uitgevoerd.  Maar 
daar  zoowel  Negapatnam  als  SK  Thome  sints  het  vorige  jaar 
in  voldoenden  staat  van  verdediging  waren  gebracht,  begreep 
hg,  dat  zgne  macht  niet  groot  genoeg  was  om  deze  plaatsen 
te  kunnen  aantasten  ').  Beter  achtte  hg  het  met  al  zgn  be- 
schikbaar krggsvolk  de  bezetting  van  Gale  tot  op  bijna 
900  man  te  versterken.  Niet  alleen  zou  den  Portugeezen  daar- 
door worden  belet  wederom  in  het  landschap  Mature  te 
vallen,  maar  ook  zou  Thgssen  in  staat  zgn  thans  op  zgne 
beurt  strooptochten  in  het  gebied  van  Eolombo  te  onder- 
nemen. Bovendien  zou  een  gedeelte  der  vloot  voor  Gale  en 
Negombo  blgven  kruisen  om  ook  op  zee  den  Portugeezen 
zooveel  mogelgk  afbreuk  te  kunnen  doen.  Met  de  overige 
schepen  vertrok  Caron  den  19  Maart  rechtstreeks  naar  Batavia. 


De  groote  verwachtingen,  welke  de  Hooge  Begeering  te 
Batavia  van  de  expeditie  naar  Ceilon  had  gekoesterd,  waren 
dus  niet  in  alle  opzichten  verwezenlijkt  geworden.  Niet 
alleen  was  er  geen  sprake  van  geweest,  dat  Caron  den  Portu- 


1)  Ygl.  de  instraktie  van  Oaron,  29  September  1648.  Bijlage  XXIII. 
^)   Gedarende  de   expeditie  waren  er  350  man  gesneuveld  of  aan  allerlei 
ziekten  overleden. 


120 

geezen  het  geheele  eiland  had  kunnen  ontrukken,  maar  ook 
waren  de  wapenen  der  Eompagnie  wederom  op  Kolombo 
afgestuit,  welke  sterkte  de  Hooge  Regeering  zeker  gehoopt 
had  ditmaal  in  hare  macht  te  krggen.  Toch  mocht  z)j 
tevreden  zgn  over  hetgeen  hare  bevelhebbers  op  Geilon  had- 
den verricht.  De  Portugeezen  hadden  immers  het  gebied 
van  6ale  moeten  verlaten,  en  er  was  op  voldoende  wgze  voor 
gezorgd,  dat  zg  het  niet  meer  zouden  kunnen  betreden.  Daar- 
enboven was  Negombo  wederom  in  de  handen  der  Neder- 
landers gevallen.  En  ^t  is  duidelgk,  welk  voordeel  deze 
verovering,  zel£9  by  de  bestaande  omstandigheden,  voor  de 
Kompagnie  geacht  kon  worden  te  zgn. 

Ook  elders  was  de  door  de  Kompagnie  gevoerde  oorlog 
met  succes  bekroond  geworden.  Te  Malakka  waren  verschei- 
dene Portugeesche  koopvaarders  aangehaald.  En  ook  de  blok- 
kade van  Ooa  had  ditmaal  wederom  den  handel  der  Portu- 
geezen zeer  veel  schade  toegebracht,  terwgl  aldaar  door  Blocq 
mede  eenige  hunner  schepen  waren  buitgemaakt '). 

Daarentegen  badden  de  Portugeezen  in  het  afgeloopen  jaar 
slechts  één  voordeel  behaald.  Eort  voordat  filocq  voor  6oa 
was  verschenen,  den  19  September  1643,  hadden  zg  het  Ne- 
derlandsche  schip  de  Pauw,  hetwelk  met  een  e  lading  zgde 
van  Perzië  naar  Batavia  wilde  zeilen,  in  de  nabgheid  hun- 
ner hoofdstad  aangehouden,  filocq  had  zeer  veel  moeite  ge- 
daan om  dit  schip  en  vooral  de  rgke  lading  terug  te  beko- 
men. Te  dien  einde  had  hg  den  Portugeeschen  onderkoning 
zelfs  aangeboden,  met  zgne  vloot  de  haven  van  Goa  te 
verlaten  en  zich  ook  over  de  geheele  kust  van  Malabar  van 
het  plegen  van  vgandelgkheden  te  onthouden.  Maar  d'Aveires 
had  daarenboven  van  hem  geëischt,  dat  hg  in  dit  geval  zgne 
vloot  niet  naar  Geilon  zou  voeren.  Dit  had  Blocq  hem  niet 
willen  beloven  en  dientengevolge  hadden  de  onderhandelin- 
gen over  de  teruggave  van  het  schip  geenerlei  uitkomst  ge- 


^)  Generale  Missive  Tan  23  December  1644.  Bjjlage  XXIV. 


121 

had  en  waren  de  Portugeezen  in  het  bezit  ervan  gebleven  '). 

^t  Voornaamste  gevolg  van  het  hervatten  van  den  oorlog 
was  echter,  dat  de  onderkoning,  die  thans  had  ondervonden, 
dat  de  Nederlanders  niet  aarzelden  den  oorlog  voort  te  zet- 
ten en  hnn  recht  met  de  wapenen  te  zoeken,  bevreesd  was 
geworden,  dat  zg  hem  nog  meer  nadeel  zouden  toebrengen, 
dan  zg  het  reeds  hadden  gedaan,  en  openlgk  verklaarde,  onge- 
Igk  gehad  te  hebben  en  thans  de  aanspraken  der  Kompagnie 
op  de  onderhoorige  landen  van  Oale.  te  willen  erkennen. 

Den  8  April  1644  richtte  h\]  namelgk  een  schreven  tot  de 
Uooge  Regeering  te  Batavia,  waarin  hg  haar  mededeelde 
genegen  te  zgn  de  hem  het  vorige  jaar  door  fioreel  gestelde 
eischen  betreffende  de  grensscheiding  tusschen  de  weder- 
zgdsche  bezittingen  op  Geilon,  toe  te  staan,  mits  dat  alles 
op  dit  eiland  hersteld  werd  in  den  staat,  waarin  het 
verkeerde  ten  tgde,  dat  het  bestand  in  Indië  afgekondigd 
had  moeten  worden.  Ook  stelde  hg  als  voorwaarde,  dat  de 
Nederlanders  alles  zouden  teruggeven,  hetgeen  zg  inmiddels 
hadden  veroverd;  van  zgne  zgde  zou  hg  hen  dan  weder  in 
het  bezit  van  het  schip  de  Pauw  stellen  '). 

Het  is  begrgpelgk,  dat,  hoeveel  voldoening  deze  verklaring 
van  den  Portugeeschen  onderkoning  overigens  ook  aan  de 
Hooge  Regeering  te  Batavia  moest  geven,  deze  er  echter 
volstrekt  niet  geheel  bevredigd  door  kon  zijn.  Wel  scheen 
de  vice-rey  thans  haren  oorspronkelgken  eisch  tot  afstand 
van  het  aan  Gale  onderhoorige  gebied  te  zullen  inwilligen, 
maar  slechts  dan,  wanneer  alle  gevolgen  van  den  sinds  het 
vorige  jaar  gevoerden  oorlog  werden  uitgewischt.  Daarente- 
gen had  de  Hooge  Regeering  zich,  zooals  ons  bekend  is,  voor- 
genomen ditmaal  slechts  dan  tot  den  vrede  toe  te  stemmen, 
wanneer  de  Portugeezen  daarbij  de  Eompagnie  al  de  door 
haar  op  Ceilon  gemaakte  veroveringen  lieten  behouden.  Met 


1)  Ygl.  de  Generale  Miseiye  van  23   December  1644.  Bglage  XXIY. 
')  Ibidem. 


122 

het  volste  recht  meenden  Gouverneur-Generaal  en  Baden 
dien  eisch  te  kunnen  stellen.  Zouden  zg  zich  het  vorige  jaar 
alleen  hebben  moeten  vergenoegen  met  de  inruiming  van 
Galens  omliggende  landen,  thans  meenden  zg  ook  op  die  van 
Negombo  en  natuurlek  ook  op  deze  sterkte  zelve  aanspraken 
te  kunnen  laten  gelden.  Volkomen  rechtmatig  achtten  zg 
immers  de  wyze,  waarop  deze  in  haar  bezit  was  gekomen, 
daar  zij  den  oorlog  op  Ceilon  uitsluitend  op  naam  van  den 
maharadja  van  Eandi  hadden  gevoerd. 

In  antwoord  op  de  missive  van  den  onderkoning  besloot 
de  Hooge  Regeering,  wederom  eenen  afgevaardigde  naar  Goa 
te  zenden,  om  hem  mede  te  deelen,  welke  bezwaren  zg  tegen 
zgn  vredesvoorstel  had.  Johan  Maetsuycker,  die  ditzelfde 
jaar  lid  van  den  Raad  van  Indië  was  geworden,  werd  voor 
deze  zending  uitgekozen  ').  Nevens  den  vermelden  last  werd 
ook  aan  hem,  evenals  het  vorige  jaar  aan  Boreel,  opgedra- 
gen te  trachten  door  het  voeren  van  onderhandelingen  den 
onderkoning  tot  den  afstand  van  Negombo  en  onderhoorige 
landen  te  bewegen.  Alleen  wanneer  d^Aveires  daarin  toe- 
stemde, zou  Maetsuycker  den  vrede  te  Goa  mogen  afkondi- 
gen. In  het  tegenovergestelde  geval  zou  ook  hg  den  Portu- 
geezen  aan  moeten  zeggen,  dat  de  oorlog  wederom  zou  worden 
voortgezet,  totdat  de  onderkoning  de  eischen  der  Nederlan- 
ders ingewilligd  zou  hebben  '). 

Hoewel  dus  de  instruktie  van  Maetsuycker  in  hoofdzaken 
overeenkwam  met  die,  welke  het  vorige  jaar  aan  Boreel  was 
medegegeven,  week  zg  toch  op  een  belangrgk  punt  daarvan 
af.  Ook  Maetsuycker  mocht  den  oorlog  verklaren,  wanneer 
de  onderkoning  de  aanspraken  der  Eompagnie  op  Negombo 
even  halsstarrig  bleef  ontkennen,  als  hg  het  die  op  de  landen 
van  Gale  het  vorige  jaar  had  gedaan.  Maar  bood  de  onderkoning 
in   dit  geval  aan,  alleen  op  Geilon  oorlog  te  blgven  voeren 


M  Boreel  was  in  Jali   1643  op  de  reis  van  Geilon  naar  Batavia  overleden. 
2)  Generale  Missive,  23  December  1644.  B^lage  XXIV. 


123 

en  overal  elders  de  wapenen  te  laten  rusten,  dan  zou  Maet- 
suycker  hem  dit  mogen  toestaan  en  dus  het  bestand  te  Goa 
mogen  afkondigen  '). 

Niet  dan  zeer  ongaarne  was  de  Hooge  Regeering,  wier 
bezwaren  tegen  een  uitsluitend  op  Geilon  te  voeren  oorlog 
ons  bekend  zgn,  er  natuurlek  toe  overgegaan  dezen  last  aan 
Maetsuycker  mede  te  geven.  Zg  was  er  echter  wel  toe  ge- 
noodzaakt geworden.  Duidelgk  had  zg  ingezien,  dat  zg  het 
voeren  van  een  oorlog  over  geheel  Indië  op  geene  wgze 
meer  zou  kunnen  volhouden.  Vooreerst  vreesde  zg  elk  oogen- 
blik  een  bevel  der  Staten-Oeneraal  te  zullen  ontvangen,  waarin 
dezen  haar  gelastten  de  bepalingen  van  het  bestand  op  te 
volgen  en  was  zg  beducht,  dat  de  Portugeesche  gezant 
in  den  Haag  geene  pogingen  nagelaten  zou  hebben,  om  een 
zoodanig  bevel  van  de  Staten-Generaal  uit  te  lokken  '). 
Vooral  echter  had  de  missive  der  Bewindhebbers  van  31  Au- 
gustus 1643  haar  tot  het  geven  van  bedoelde  instruktie  ge- 
dwongen. Daarin  hadden  dezen  haar  toch  geschreven,  dat  zg 
volstrekt  niet  bedoeld  hadden,  dat  de  wapenen  over  geheel 
Indië  zouden  worden  opgevat,  alleen  omdat  er  een  verschil 
over  de  grensscheiding  tusschen  de  wederzgdsche  bezittingen 
op  Geilon  was  ontstaan.  Wel  zou  de  Eompagnie  hare  rech- 
ten mogen  handhaven,  wanneer  deze  door  de  Portugeezen 
werden  verkort,  maar  dit  zou  het  eenige  zgn,  dat  haar  zou 
vrgstaan  te  doen.  Wilde  zg  echter  den  Portugeezen  meerderen 
afbreuk  berokkenen,  dan  zou  zg  dit  uitsluitend  op  Geilon 
kunnen  doen,  waar  de  oorlog  op  naam  van  den  maharadja 
van  Eandi  kon  worden  gevoerd  ').  -  Na  de  ontvangst  van  deze 


1)  Instruktie  voor  Maetsayoker,  9  Angostoa  1844.  B^jUge  XXY. 

')  Ygl.  de  iDstrtiktie  van  Maetsuycker.  BQlage  XXY.  Nader  ingewonnen 
berichten  stelden  eyenwel  later  de  Hooge  Regeering  op  dit  punt  volkomen 
gerust  en  deden  hare  oorlogsplannen  wederom  ontwaken.  Ygl.  hare  missive 
aan  Maetsuycker  van  23  September  1644.  Bijlage  XXYI. 

')  Ygl.  deze  missive  der  Bewindhebbers,  als  b^lage  XXYII  opgenomen. 


124 

missiye  bleef  er  dus  Toor  de  Hooge  Regeering  geene  andere 
kens  meer  oyer.  Het  bevel  der  Bewindhebbers  was  duidelgk 
en  kon  op  geenerlei  wijze  ontdoken  worden. 

Den  10  Augustus  1644  vertrok  Maetsuycker  naar  Ooa.  Eene 
vloot  van  10  schepen,  bemand  met  2049  koppen,  onder  het 
bevel  van  Klaas  Eomelisz.  Blocq,  werd  hem  mede  gegeven. 
De  verschijning  van  deze  scheepsmacht  voor  Ooa^s  haven 
zon,  hoopte  de  Hooge  Regeering,  den  Portngeezen  onge- 
twgfeld  grooten  schrik  aanjagen  en  den  onderkoning  daar- 
door des  te  eerder  bewegen,  de  door  Maetsuycker  te 
stellen  eischen  in  te  willigen.  Had  zg  echter  dezen  invloed 
niet  en  bleef  d'Aveires  desniettemin  bg  eene  weigering  vol- 
harden, dan  zou  zg  onmiddellgk  tot  het  plegen  van  vgande- 
Igkheden  over  moeten  gaan,  allereerst  op  Ceilon.  Als  het 
mogelgk  was,  zou  zg  dan  ook  de  haven  van  Goa  gesloten 
moeten  houden. 

Tevens  had  de  uitzending  dezer  vloot  nog  een  ander  doel. 
Alvorens  naar  Goa  te  zeilen,  moest  zg  Gale  aandoen.  Bevond 
Maetsuycker,  dat  de  Portugeezen  op  Ceilon  inmiddels  eenig 
voordeel  hadden  behaald,  dan  zou  hg  moeten  trachten  dit 
weer  te  niet  te  doen,  vódr  hg  een  aanvang  met  de  onder- 
handelingen maakte.  De  Hooge  Regeering  koesterde  namelgk 
eenige  vrees,  dat  Negombo  weer  in  de  handen  der  Portu- 
geezen gevallen  zou  zgn  O*  Caron  had  haar  toch  als  zgn 
vermoeden  medegedeeld,  dat  een  aanval  op  die  sterkte  na 
zgn  vertrek  hoogstwaarschgnlgk  niet  uit  zou  blgven,  en  later 
van  Thgssen  ontvangen  berichten  hadden  dit  vermoeden  vol- 
komen bevestigd  *). 

Toen  Maetsuycker  in  het  begin  van  September  te  Gale 
aankwam,  bleek  het  hem,  dat  de  vrees  der  Hooge  Regeering 


^)  Generale  Missive  van  23  December  164é.  Bjjlage  XXTV. 

^)  In  eene  missive  van  24  April  1644  (B.  A.)  deelt  Thgssen  aan  Q.-Q.  en 
B.  mede,  dat,  volgens  gemohten,  te  Kolombo  aUes  voor  een  aanstaand 
beleg  van  Negombo  in  gereedheid  werd  gebracht. 


125 

Toor  het  behoud  Tan  Negombo  inderdaad  niet  ongegrond  was 
geweest.  Werkelgk  had  een  aanyal  der  Portngeezen  op  deze 
sterkte  plaats  gehad,  maar  gelukkig  voor  de  Eompagnie  had 
de  bezetting  zich  beter  dan  in  1640  gehouden  en  had  z^  het 
beleg  moedig  doorstaan.  Dit  zal  uit  het  volgende  korte  over- 
zicht van  de  gebeurtenissen  op  Ceilon  na  het  vertrek  van 
Garon  blaken. 

Elaarblgkel^k  had  de  onderkoning  van  Ooa  ingezien,  dat 
het  volstrekt  niet  zeker  was,  of  hjj  zgnen  eisch,  om  alles  op 
Ceilon  in  statu  quo  te  herstellen,  wel  ingewilligd  zou  krg- 
gen,  maar  dat  hy  waarschgnlgk  genoodzaakt  zou  worden, 
Negombo  als  eene  rechtmatige  verovering  der  Nederlanders 
te  erkennen,  en  deze  sterkte  met  de  omliggende  landen  als 
zoodanig  in  hunne  handen  zou  moeten  laten.  Daarom  had  hij 
besloten,  zoo  spoedig  mogelgk  eene  poging  te  wagen  om  haar 
te  veroveren,  opdat  haar  bezit  hem  bg  den  vrede  in  ieder 
geval  verzekerd  zou  zgn.  Nu  kon  h)j  in  het  voorjaar  van 
1644  te  Goa  over  eene  vrg  aanzienlgke  scheepsmacht  be- 
schikken. Ten  deele  had  hg  dit  te  danken  aan  eene  fout,  die 
de  Nederlandsche  admiraal  Blocq  had  begaan.  Deze  had  toch, 
ingevolge  den  last  van  Gouverneur-Generaal  en  Raden,  de 
blokkade  van  Goa  zoo  lang  mogelijk  moeten  rekken.  Des- 
niettemin was  hg  reeds  den  25  April  met  zgne  geheele  vloot 
vertrokken.  Bg  uitzondering  gaf  de  maand  Mei  van  dit  jaar 
nog  goed  weder  en  hiervan  wisten  eenige  groote  Portugeesche 
schepen,  die  in  Maart  1643  uit  Lissabon  waren  gezeild  en  te 
Mozambicque  hadden  moeten  binnenloopen,  gebruik  te  maken 
om,  na  het  vertrek  van  Blocq,  ongehinderd  hunne  reis  naar 
Goa  te  vervolgen.  Door  zgn  verblgf  met  twee  of  drie  weken 
te  verlengen,  had  Blocq  hun  dus  de  gelegenheid  hiertoe 
zonder  moeite  kunnen  benemen. ') 


*)  In  de  Generale  MissiTe  van  28  December  1644  (Bijlage  XXIY)  geven 
G.-G.  en  B.  hnnne  ontevredenheid  over  deze  miaalag  van  Blocq  dan  ook 
niet  ondoidel^k  te  kennen. 


126 

Spoedig  bleek  het,  dat  deze  misslag  yan  Blocq  in  zpne 
gevolgen  zeer  nadeelig  voor  de  Eompagnie  had  kunnen 
worden.  Zoo  spoedig  mogelgk  toch  zond  de  onderkoning 
eenige  van  de  8  of  9  groote  schepen,  waarover  hg  thans  kon 
beschikken,  met  400  soldaten  onder  het  bevel  van  Femando 
de  Mendon9a  naar  Ceilon,  ten  einde  Philippo  de  Mascarenhas 
in  staat  te  stellen  te  herwinnen,  hetgeen  de  Portugeezen 
aldaar  hadden  verloren.  ^ 

Voordat  deze  vloot  Eolombo  bereikte,  hadden  de  Portugeezen 
reeds  een  aanval  gericht  op  de  Nederlandsche  jachten,  die  na 
het  vertrek  van  Garon  op  de  kusten  van  Ceilon  waren  blgven 
kruisen.  Verscheidene  Portugeesche  koopvaardg-schepen  waren 
sinds  dien  tgd  door  deze  jachten  buit  gemaakt.  Om  deze  nu 
op  hunne  beurt  te  veroveren,  hadden  zich  in  het  laatst  van 
April  elf  fregatten  en  eene  galei  vereenigd.  Hun  aanval  was 
echter  niet  alleen  afgeslagen,  maar  een  der  jachten  *)  was  er 
zelfs  in  geslaagd  de  galei  te  verbranden  en  twee  fregatten 
in  den  grond  te  boren.  De  Nederlanders  hadden  dus  hunne 
heerschappg  over  de  Geilonsche  wateren  volkomen  ge- 
handhaafd. ') 


^)  Bibeiro,  t.  a.  p.,  pg.  300. 

*)  NB.  De  WingurU,  het  kleinste  schip,  dat  deel  had  nitgemaakt  van  de 
vloot  yan  Oaron. 

')  Thijssen  aan  Q.-G.  en  B.,  2é  April  1644.  B.  A.  Generale  Missive  van 
23  December  1644.  Bglage  XXIV.  Als  bl^jk  van  tevredenheid  vereerden 
Q.'Q.  en  B.  den  bevelhebber  van  dit  jacht  een  gonden  keten,  ter  waarde 
van  f  460. 

De  uitslag  van  dit  zeegevecht  is  overigens  weer  een  bewtjs  voor  den 
slechten  toestand,  waarin  over  het  algemeen  de  Portngeesche  schepen  ver- 
keerden. Dat  een  klein  Nederlandsch  schip  vaak  bestand  was  tegen  eene 
geheele  Portngeesche  vloot  is  bekend.  Vgl.  o.  a.  Saalfeld,  Gesch.  der  Port. 
Kol.,  II,  pg.  152 — 163,  waar  hij  o.  a.  schrfjft:  „Anch  stimmen  die  gleich- 
zeitigen  Schriftsteller  (Pjrard  etc.)  darin  überein,  dass  die  Portogiesen  zn 
der  Zeit,  als  die  Holl&ndér  anfingen  sie  in  Indien  zn  bekriegen,  die  schlech- 
testen  Seelente  in  Enropa  gewesen  sein.  Ihre  Matrosen  nnd  Soldaten  waren 
znsammengeraffles  Volk,  grosstentheils  Banem  nnd  Handwerkslente,  welche 


127 

Meer  voorspoed  hoopten  de  Portugeezen  echter  te  onder- 
vinden bg  het  uitvoeren  van  han  plan  om  zoo  spoedig  mogelgk 
Negombo  te  heroveren.  Onmiddellgk  nadat  de  400  van  6oa 
gezonden  soldaten  te  Eolombo  waren  aangekomen,  gingen 
z{j  hiertoe  over.  Te  dien  einde  versterkte  Mascarenhas  deze 
troepen  zooveel  mogelgk  en  liet  ze  daarop  onder  het  bevel 
van  Mendon9a  tegen  Negombo  oprukken.  O  l^en  27  Mei 
verscheen  het  Portngeesche  leger  voor  deze  sterkte  en 
begon  nog  dien  zelfden  dag  toebereidselen  voor  een  beleg 
te  maken.  ^)  Daarop  deed  Mendon9a  een  onafgebroken 
kanonvuur  openen.  De  Nederlanders  bleven  het  antwoord 
echter  niet  schuldig  en  droegen  ondertusschen  zorg,  dat  het- 
geen overdag  aan  de  nieuwe  aarden  verdedigingswerken  werd 
beschadigd,  ^s  nachts  weder  werd  hersteld.  Dientengevolge 
waren  een  maand  later  de  aanvallers  nog  even  ver,  zoodat 
die  brieven,  waarin  Mendon9a  de  sterkte  opeischte,  hem  met 
verachting  door  Vincboons  konden  worden  teruggezonden. 
Daarop  werd  de  kanonnade  voortgezet.  De  Portugeezen  schoten 
in  het  eerst  veel  met  granaten,  uit  klappers  gemaakt,  welke 
echter  slechts  geringe  schade  konden  veroorzaken,  daar  hun 
inhoud  zich  biJ  het  springen  slechts  één  voet  verspreidde. 
Daarop  vervingen  zg  ze  door  andere,  die  dan  ook  eene  betere 
uitwerking  hadden.  Spoedig  geleek  het  steenen  fort  van 
Negombo  op  vele  plaatsen  een  puinhoop.  Thans  bleek  dui- 


gewöhnlioh  bei  einem  Angriffe  nicht  einmal  an  Veriheidigang  daohten,  so 
dass  es  niohts  seltenes  war,  dass  ein  einziges  kleines  HoUandisohes  Kriegsschiff, 
zwei,  oder  drei  der  grössten  portngiesisohen  Caraooas  zngleich  eroberte. 

')  Bibeiro  vermeldt  het  getal  der  Portogeeeohe  troepen  niet  In  eene 
missive  van  den  lateren  bevelhebber  van  Negombo  Julias  Schiffeley  aan 
Johan  Maetsuycker,  16  Oktober  1644.  R.  A.  worden  daarvoor  opgegeven: 
„1200  blanoke  coppen,  3600  Singnlesen  ende  800  caffers." 

-)  Hoofdbron  voor  de  beschr^ving  van  het  beleg  van  Negombo:  „Dagh- 
egister  gehouden  in  de  fortresse  Negombo  van  27  May  tot 
ulto  Augusty  1644".  R.  A.  Vgl.  voorts  de  missive  van  G.-G.  en  R.  aan 
Bewindhebbers,  6  Februari  1645.  B.  A.  etc. 


128 

delfjk,  hoe  verstandig  Caron  had  gehandeld  door  y<5<5r  zgn 
yertrek  een  stevigen  aarden  wal  op  te  werpen.  Was  die  er 
niet  geweest,  dan  hadden  de  belegeraars  de  sterkte  gemak- 
kelgk  kunnen  herwinnen,  te  meer,  omdat  de  bezetting  lang- 
zamerhand door  ziekten  met  meer  dan  100  man  was  ver- 
minderd. 

Daar  de  Portugeezen  ten  slotte  bemerkten,  dat  de  7000 
kogels,  die  zg  van  27  Mei  tot  half  Juli  in  de  stad  hadden 
geschoten,  niet  die  uitwerking  hadden  gehad,  welke  zg  er 
zich  van  hadden  voorgesteld,  besloten  zg  tot  eenen  storm  over 
te  gaan.  Den  23  Juli  deed  Mendon9a  zgne  geheele  macht  tot 
drie  keer  toe  op  Negombo^s  wallen  stormloopen.  Met  groote 
verliezen  werden  zgne  soldaten  echter  telkens  teruggeslagen. 
Terwgl  de  Nederlanders  bij  deze  gelegenheid  slechts 
hoogstens  25  dooden  en  60  gewonden  bekwamen,  bleven  er 
van  de  Portugeezen  niet  minder  dan  400  man. ')  Ook  hunne 
voornaamste  officieren,  waaronder  Mendon9a  zelf,  sneu- 
velden. De  bestorming  van  den  23  Juli  verminderde  hunne 
troepen  tot  op  de  helft  van  die,  welke  er  oorspronkelijk  tegen 
Negombo  waren  opgetrokken. 

Onder  deze  omstandigheden  was  de  voortzetting  van  het 
beleg  voor  de  Portugeezen  natuurlgk  eene  onmogelgkheid  ge- 
worden. Ook  waren  hunne  soldaten,  onder  wie  de  geest  reeds 
gedurende  het  geheele  beleg  zeer  slecht  was  geweest,  na  den 
storm  zoozeer  tot  oproer  geneigd,  dat  zij  openlgk  verklaarden, 
liever  bij  de  Nederlanders  in  dienst  te  willen  treden,  dan 
langer  bg  de  hunnen  honger  te  blijven  lijden.  ^)  Daarenboven 


^)  In  de  opgave  van  dit  getal  stemmen  Bibeiro  en  het  Dagregister  van 
Negombo  overeen. 

")  Het  Dagregister  verhaalt,  dat  de  ontevredenheid  der  Portngeesche 
soldaten  voornamelijk  daaruit  voortsproot,  dat  z^j  inderdaad  zelven  groot 
gebrek  leden,  terwijl  het  hun  gebleken  was,  dat  de  Nederlanders  binnen 
Negombo  van  alles  overvloedig  waren  voorzien,  zóó  zelfs,  dat  z|j  hen  btj 
de  bestorming  met  potten  heete  r^st  hadden  geworpen. 


129 

was  Thgssen  in  het  laatst  van  Juni  met  580  man  in  het 
gebied  van  Eolombo  gevallen,  om  den  vjjand  te  dwingen  het 
beleg  van  Negombo  op  te  breken. ')  Philippo  Mascarenhas 
was  dus  wel  genoodzaakt  zgn  leger  terug  te  roepen.  Half 
Augustus  verliet  daarop  het  orverschot  der  Portugeesche 
troepen  hunne  legerplaatsen  rondom  Negombo  en  was  het 
gevaar  van  deze  sterkte  afgewend.') 

Eene  maand  daarna  verschenen  Maetsuycker  en  Blocq  met 
hunne  vloot  voor  Gale.  Daar  nu  Negombo  behouden  was 
gebleven  en  verder  alles  op  Geilon  in  goeden  toestand  ver- 
keerde, achtten  z^  een  lang  verblgf  op  het  eiland  onnoodig. 
Na  eenige  dagen  verliet  de  vloot  Gale  dan  ook  weder  en  zette 
rechtstreeks  koers  naar  6oa. 

Den  28  September  wierp  de  vloot  hare  ankers  op  de  reede 
van  6oa  uit.  Onmiddellyk  na  z^ne  aankomst  zond  Maetsuycker 
hiervan  bericht  aan  den  onderkoning  en  deelde  dezen  tevens 
per  brief  mede,  dat  hg  als  gevolmachtigd  a%ezant  der  Hooge 
Regeering  te  Batavia  was  gekomen,  om  met  hem  over  zgne 
vredesvoorstellen  in  onderhandeling  te  treden.  Eenige  tgd 
verliep  er  nu  met  het  wisselen  van  brieven  en  allerlei  for- 


^)  Th^jssen  aan  Maetsayoker,  5  Oktober,  1644.  B.  A.  ,. . .  ende  hebben 
sedert  29  Jony  passato,  als  wanneer  eerst  ware  onntschap  beqaamen,  hoe 
Negombo  door  den  T^ant  geblooqneert  was,  mede  een  leeger  van  680  man, 
om  hem  yan  daer  te  diverteren,  te  Telde  gehadt." 

')  't  Is  begr^jpeiyk,  dat  hierover  groote  vreugde  in  Negombo  heersohte. 
Het  Daghregister  vermeldt,  dat,  in  aanmerking  genomen  de  schade,  die  aan 
de  wallen  was  toegebracht,  en  het  overgroote  aantal  zieken  en  gewonden, 
die  de  Nederlanders  gednrende  het  beleg  hadden  bekomen,  een  tweede 
storm  door  hen  wellicht  niet  was  doorstaan.  Onmiddeimk  na  het  vertrek 
der  Pórtugeezen,  werd  te  Negombo  dan  ook  eene  dankpredikatie  gehouden 
nsinghende  den  66*^  psalm,  tot  vrenght  schietende  met  canon  ende  mus- 
quetten  drie  ohargen,  en  voor  yder  man  een  muddeken  aracq.  *t  Was  wonder 
te  sien,  hoedat  de  lamme,  oreupele  ende  van  water  geswolene  voor  den 
dagh   quamen,   eloq   hem   selven  inbeeldende   nu   sgn  leven  gewonnen  te 

hebben." 

O 


130 

maliteiten,  zoodat  Maetsuycker  eerst  den  13  Oktober  naar 
land  voer  om  een  aanyang  met  de  onderhandelingen  te 
maken '). 

Spoedig  bleek  het  Maetsuycker,  dat  de  teruggave  van  Ne- 
gombo  het  eenige  punt  was,  dat  moeielgkheden  opleverde. 
De  onderkoning  Verklaarde  namelgk  terstond,  dat  hg,  zooals 
hg  ook  aan  de  Hooge  Begeering  had  geschreven,  genegen 
was,  alle  eischen,  welke  fioreel  hem  het  vorige  jaar  gesteld 
had,  in  te  willigen,  maar  dat  hg  niet  inzag,  dat  hg  Negombo 
en  de  daaraan  onderhoorige  landen  in  het  bezit  der  Kom- 
pagnie  moest  laten,  daar  dit  fort  volgens  zgne  meening 
evenals  al  hetgeen  inmiddels  op  zee  veroverd  was,  aan  hem 
teruggegeven  moest  worden.  Maetsuycker  trachtte  hem  nu 
te  bewgzen,  dat  de  veroveringen  op  Geilon  niet  gelgk  gesteld 
moesten  worden  met  die  der  schepen,  welke  de  Eompagnie 
voor  Malakka  en  Goa  had  buitgemaakt.  Deze  zouden  de  Ne- 
derlanders evenals  alles,  wat  de  oorlog  hen  verder  buiten 
Ceilon  had  opgeleverd,  gaarne  teruggeven.  De  veroveringen 


*)  Als  hoofdbronnen  voor  het  onderzoek  naar  de  verrichtingen  van  Maet- 
suycker te  Goa  en  later  op  Ceilon  zgn,  behalve  de  missive  van  G.-Q.  en 
R.  aan  de  Bewindh*.  van  20  Jannari  1646  (bg  de  Jonge,  Opkomst  eto.,  V,  Bq- 
lage  XXrV,  pg.  266—267),  op  het  Ryks- Archief  aanwezig  het  ,,Dagh re- 
gister, gehouden  bQ  d*Heer  Johan  Maetsuycker,  Baet  van 
Indien,  gedeputeert  aen  den  Grave  Vice-Bey  in  Goa  ende  den 
Goningh  van  Ceylon,  aengaende  H  gene  S^n  £.  metteselven 
wegen  s^'ne  Commissie  gebesoigneert  heeft"  en  het  n^^rbael 
van  Ceylon,  Goa,  Wingurla  ende  de  Custe  van  India,  b^een- 
gestelt  door  d'Heeren  Salomon  Sweers  ende  Maximiliaen 
Le  Mair,  't  sedert  den  6  January  a^.  1645  tot  den  10  November 
daeraenvolgende  int  kasteel  Batavia."  (Dit  Verbaal  bevat  uit- 
treksels van  alle  brieven,  die  van  6  Januari — 10  November  1646  uit  ge- 
noemde plaateen  te  Batavia  werden  ontvangen.) 

Vgl.  verder  de  missive  van  Maetsuycker  aan  G.-G.  en  B.  van  16  Novem- 
ber 1644  en  de  missive  van  G.-G.  en  B.  aan  de  Bewindh*.  van  9  Juli  1646. 
BijNgen  XXVIH  en  XXIX. 


131 

op  Geilon  waren  zg  echter  Yoornemens  niet  weder  af 
te  staan,  maar  uit  naam  van  den  mabaradja  van  Eandi 
te  blgyen  behoaden.  Ten  slotte  verklaarde  Maetsaycker  den 
onderkoning,  dat,  zoo  hg  ook  dezen  eisch  der  Hooge  Regee- 
ring niet  wilde  toestaan,  de  oorlog  wederom  voortgang  zon 
hebben  en  zoolang  zou  duren,  totdat  hg  zgne  weigering  zou 
hebben  laten  vallen. 

Wat  kon  de  onderkoning  nu  anders  doen,  dan  den  eisch 
tot  afstand  van  Negombo  inwilligen?  Hg  moest  wel  inzien, 
dat,  bleef  hg  weigeren,  de  Nederlanders  hem  op  Ceilon 
mogelijk  nog  meer  zouden  ontnemen,  dan  hg  aldaar  reeds 
had  verloren,  en  dat  hg  dit  later  misschien  nog  daarenboven 
zou  moeten  afstaan.  Eerst  beproefde  hg  nog  een  middenweg 
in  te  slaan;  hg  bood  aan,  Negombo  en  de  daaraan  verbonden 
rechten  op  de  omliggende  landen  tegen  een  goeden  prgs, 
op  afbetaling  in  kaneel  te  voldoen,  van  de  Eompagnie  te 
koopen.  Toen  Maetsuycker  dit  echter  afsloeg  en  hem  ver- 
klaarde, dat,  volgens  zgne  meening,  ook  de  Hooge  Regeering 
te  Batavia  hier  zeker  niets  van  zou  willen  hooren,  besloot 
de  onderkoning  eindelgk  om  onder  uitdrukkelgk  protest  toe 
te  geven. 

Het  volgende  verdrag  werd  daarop  den  10  November  1644 
tusschen  den  onderkoning  en  Maetsuyker  gesloten. ')  Voor- 
eerst zou  de  verdeeling  der  kaneellanden  tusschen  Gale  en 
Eolombo  plaats  hebben  op  de  wgze,  als  Boreel,  steunende 
op  het  12®  artikel  van  het  Haagsche  traktaat  van  1641,  had 
geeischt,  nl.  door  eene  grenslgn,  welke  op  gelgken  afistand  van 
beide  forten  getrokken  zou  worden.  Negombo  zouden  de 
Portugeezen  afstaan,  en  de  grensscheiding  tusschen  de  aan 
dit  fort  en  de  aan  Kolombo  behoorende  landen,  zou  op  gelgke 
wgze  als  die  tusschen  het  gebied  van  Eolombo  en  dat  van 
Oale  bepaald  worden.  De  opbrengst  dezer  landen  zouden  de 


^)  Hetgeheele  traktaat  bij  Baldaens,  Malabar  ende  Ghoromandel. 
pg.  92—95. 


132 

Nederlanders  echter  slechts  in  deposito  mogen  honden,  totdat 
de  eindbeslissing  van  de  wederzgdsche  souvereinen  in  Enropa 
over  dit  verdrag  verkregen  zou  zgn.  *)  De  eigenaars  en  de  erf- 
pachters der  dorpen  zouden  hun  eigendom  weder  in  bezit  mogen 
nemen,  mits  zg  zich  binnen  zes  maanden  daarvoor  aanmeldden 
en  den  Nederlanders  voortaan  evenveel  opbrachten,  als  zg  het 
vroeger  den  Portugeezen  hadden  gedaan.  Ook  zouden  zg 
hunnen  godsdienst  vrijelgk  mogen  uitoefenen,  echter  uitsluitend 
op  het  platte  land  en  niet  binnen  de  Nederlandsche  forten. 
Ook  deze  toestand  zou  zoo  lang  duren,  totdat  de  eindbe- 
slissing uit  Europa  aangekomen  zou  zijn. 

Voorts  liet  de  onderkoning  zgne  weigering,  om  Radja  Singha 
in  den  vrede  op  te  nemen,  vallen.  Verder  zou  hij  het  schip 
de  Pauw  met  de  ingeladen  zgde  aan  de  Eompagnie  terug- 
geven. Van  haar  kant  zou  deze  alle  schade  vergoeden,  welke 
zg  den  Portugeezen  door  het  aanhalen  hunner  schepen  voor 
Malakka  en  Goa  had  aangedaan,  en  hun  daarvoor  eene  som 
van  100,000  realen  van  achten  betalen*).  Deze  schadever- 
goeding werd  berekend  van  den  22  Februari  1643  af,  den 
dag,  waarop  het  bestand  in  Indië  eigentlgk  afgekondigd  had 
moeten  worden,  daar  toen  een  jaar  verloopen  was,  sinds  de 
ratifikatie  van  den  koning  van  Portugal  op  het  traktaat  van 
den  Haag  in  de  Nederlanden  was  overgebracht. 

Ten  slotte  protesteerden  beide  partijen,  dat  deze  overeen- 
komst alleen  plaats  had  om  een  einde  aan  den  oorlog  te  maken, 
maar  geenszins  van  kracht  zou  wezen,  zoo  de  eindbeslissing, 
die  in  Europa  over  deze  zaak  zou  vallen,  van  haar  ver- 
schillend zou  wezen  ^). 


*)  Om  den  sohgn  te  yermijden,  dat  hlj,  door  in  deze  Toorwaarde  toe  te 
Btemmen,  toegaf,  dat  de  Portageezen  meer  reoht  dan  de  Eompagnie  op 
Negombo's  landen  zonden  hebben,  teekende  Maetsnyoker  tegen  dit  artikel 
speciaal  protest  aan. 

^)  De  reaal  van  achten  gold  dest^ds  ±  f  2,25. 

^)  Zie  eenige  opmerkingen  yan  Maetsnyoker  over  dit  traktaat  in  zgne 
missive  aan  G.-G.  en  R.  van  15  November  1644.  Bijlage  XXVIII. 


133 

.  Nadat  dit  traktaat  door  den  onderkoning  en  zgnen  raad 
eenerzgds,  en  door  Maetsuycker  als  gevolmachtigde  der  Hooge 
Regéering  te  Batavia  anderzgds  was  geteekend,  werd  het  be- 
stand te  Goa  plechtig  afgekondigd.  Hierop  zond  Maetsuycker 
den  14  November  het  grootste  gedeelte  der  vloot  onder 
Blocq  vooruit  naar  Geilon.  Den  3  Mei  volgde  hg  zelf  met  de 
overige  schepen,  in  gezelschap  van  eenen  afgevaardigde  van 
den  onderkoning,  padre  Gon9alo  de  Yeloso,  dien  deze  hem 
had  medegegeven,  om  met  hem  de  kaneellanden  op  Geilon 
volgens  de  bepalingen  van  het  traktaat  te  verdeelen. 

Jaist  had  Thgssen  eene  afdeeling  van  200  man  uitgezonden 
om  in  het  gebied  van  Eolombo  te  vallen,  toen  de  tgding  van 
het  gesloten  verdrag  te  Gale  aankwam  ')•  Terstond  riep  hg 
haar  nu  terug,  en  daar  inmiddels  ook  de  vloot  van  Blocq  te  Gale 
was  verschenen  en  een  afschrift  van  het  traktaat  had  mede- 
gebracht, besloot  hg  daarmede  zelf  naar  Eolombo  te  gaan, 
om  van  te  voren  met  Philippo  Mascarenhas  eenige  be- 
sprekingen over  het  verdeelen  der  kaneellanden  te  houden. 

Te  Eolombo  aangekomen  bevond  Thgssen  den  Portu- 
geeschen  landvoogd  over  hetgeen  te  Goa  was  bepaald  ten 
zeerste  misnoegd  ^).  Mascarenhas  toonde  zelfs  weinig  lust,  het  op 
te  volgen,  en  begon  tegenwerpingen  te  maken.  Vooreerst  wierp 
hg  de  onzinnige  bewering  op,  dat  de  verdeeling  alleen  plaats 
zou  behoeven  te  hebben  van  de  tusschen  de  sterkten  gelegen 
stranden,  daar  nergens  uit  bleek,  dat  die  van  het  binnen- 
land bedoeld  zou  zgn.  Voorts  hield  hg  als  zgne  meeuingvol, 
dat  de  grenslgn  tusschen  het  gebied  van  Gale  en  dat  van 
Eolombo  niet  moest  loopen  op  gelijken  afstand  van  deze  twee 
sterkten,  maar  midden  door  de  landen,  gelegen  tusschen  Gale 
en  Ealiture,  daar  deze  als  de  «extrema  fortabilia**  be- 
schouwd  moesten   worden.   Hiertegen  protesteerde   Thgssen 


>)  Thgssen  aan  G.-G.  en  B.,  9  December  1644.  B.  A. 
*)  yig.  Yoor  het  Tolgende  de  missive  van  G.-G-.  en  R.  aan  Bewindhebbers 
9  JoU  1645.  Bglage  XXIX. 


131 

ten  zeerste,  daar  Ealiture  niet  meer  als  eene  sterkte  der  Por- 
tngeezen  beschouwd  kon  worden,  aangezien  zg  het  sinds  de 
verovering  van  Gale  door  de  Nederlanders  hadden  verlaten. 
Toch  hield  Mascarenhas  zgne  beweringen  vol  en  was  hg  niet 
tot  andere  gedachten  te  brengen.  Onverrichter  zake  moest 
Thgssen  naar  Gale  terugkeeren.  Het  scheen,  alsof  het  tot- 
standkomen van  den  vrede  nog  op  het  laatste  oogenblik 
hapering  zou  ondervinden. 

Toen  echter  den  27  December  Maetsuycker  voor  Negombo 
verscheen  en,  de  zaak  vernemende,  onmiddellgk  den  afge- 
vaardigde van  den  onderkoning  naar  Eolombo  zond  om  het 
geschil  te  beslechten,  moest  Mascarenhas  wel  toegeven. 
Zelf  liet  hg  trouwens  zgne  eerste  bewering  spoedig  vallen 
en  wat  betreft  de  tweede,  werd  hg  ondanks  zgn  protest 
door  de  Veloso  in  het  ongelgk  gesteld.  O 

Thans  stond  niets  de  verdeeling  der  kaneellanden  meer  in 
den  weg.  Den  10  Januari  1645  had  zg  dan  ook  te  Eolombo 
plaats.  Onder  het  toezicht  van  Gonfalo  de  Veloso  werd  op  dien 
dag  door  Philippo  Mascarenhas  met  Maetsuycker  een  verdrag 
gesloten.  *)  Hierbg  werd  bepaald,  dat  de  verdeeling  der  landen 
tusschen  Eolombo  en  Negombo  plaats  zou  hebben  niet  door 
eene  rechte  Ign,  maar  bg  ^korlas**  of  provinciën,  daar  dit 
met  het  oog  op  de  uitoefening  der  jurisdiktie  beter  werd 
geacht.  De  grens  tusschen  het  gebied  van  Gale  en  dat  van  Eo- 
lombo zou  gevormd  worden  door  de  rivier  Alikan,  welke  zich 
ongeveer  op  gelgken  afstand  tusschen  beide  sterkten  bevond. 

Voorts  werd  vastgesteld,  dat  deze  overeenkomst  zoo  lang 
kracht  zou  hebben,  totdat  de  eindbeslissing  uit  Europa 
over  het  verdrag  van  Goa  gevallen  zou  zgn.  Ook  zou  zg 
vernietigd  worden,  wanneer  de  Nederlanders,  die  nog  slechts 
geringe   kennis   van    Ceilon    en   vooral  van  het  gebied  van 


M  Dit  protest  in  het  Verbaal  ran  Ceilon  etc. 

^)  Het  geheel  e  traktaat  b\j  Baldaens,  Halabar  ende  Ghoromandel, 
pg.  94—96. 


135 

Negombo  hadden,  binnen  een  jaar  bemerkten,  te  kort  gedaan  te 
zgn.  Dit  artikel  was  daarom  ingelascbt,  omdat  bg  het  verdrag 
van  Goa  bepaald  was,  dat  vóór  de  aankomst  der  eindbeslis- 
sing uit  Europa  de  oorlog  om  geene  reden  weer  zon  worden 
opgevat,  en  de  Nederlanders  dns  geene  gelegenheid  zouden 
hebben  het  onrecht  te  herstellen,  wanneer  zg  later  meenden, 
dat  dit  hun  thans  in  eenig  opzicht  was  aangedaan. 

Onmiddell^k  nadat  dit  verdeelingsverdrag  was  geteekend, 
werd  het  bestand  te  Eolombo  afgekondigd.  Hetzelfde  had 
eenige  dagen  later  te  Gale  en  te  Negombo  plaats. 

Met  het  tot  stand  komen  van  den  vrede  wordt  het  eerste 
gedeelte  van  de  geschiedenis  der  Nederlanders  op  Geilon  afge- 
sloten. Toch  is  het  noodig  hieraan  nog  een  hoofdstuk  toe  te 
voegen  om  daarin  de  gevolgen  van  de  beslissing,  welke  spoedig 
in  Europa  over  de  geschillen  tusschen  de  Nederlanders  en  de 
Portugeezen  in  Indië  zou  vallen,  te  behandelen.  Voor  het  ver- 
band zullen  wg  dan  echter  tevens  eenige  zaken,  wier  behan- 
deling eigenlgk  tot  een  volgend  gedeelte  behoort,  in  het  kort 
moeten  bespreken. 


VIJFDE  HOOFDSTUK. 


Verhouding  tusschen  de  Nederlanders  en  den  MaharacUa 
van  Kandi  na  den  vrede  met  Portugal.  Het  verbond  van 
Gale  en  z^ne  gevolgen.  Het  verdrag  van  den  Haag  van 
27  Maart  1645.  Invloed  van  den  opstand  der  Portugeezen 
in  Brazilië. 


Reeds  meermalen  hebben  wij  gelegenheid  gehad  om  op  te 
merken,  dat  de  vriendschap,  welke  oorspronkelgk  tusschen 
den  maharadja  van  Eandi  en  de  Nederlanders  had  bestaan, 
in  de  laatste  jaren  aanmerkelgk  was  bekoeld. 

De  reden  hieryan  is  ons  bekend.  Sinds  de  Nederlanders  de 
Portugeesche  forten  op  Ceilon,  na  ze  veroverd  te  hebben, 
tegen  den  wil  van  den  maharadja  bezet  hadden  gehouden, 
had  deze  wantrouwen  tegen  hen  opgevat.  Radja  Singha  be- 
schouwde dit  als  een  inbreuk  op  het  kontrakt,  hetwelk  hg 
met  de  Kompagnie  had  aangegaan.  Hierbij  had  hg  immers 
het  recht,  om  den  Nederlanders  al  of  niet  toe  te  staan,  zich 
op  verschillende  plaatsen  in  zijn  rgk  te  vestigen,  aan  zich 
willen  houden,  want  hij  meende,  en  terecht,  dat  zg  van  eene 
algemeene  vergunning  misbruik  zouden  kunnen  maken. 

Het  gevolg  van  die  handeling  der  Nederlanders  was  dan 
ook  geweest,  dat  de  maharadja  van  zgne  zgde  de  bepalingen 
van  het  kontrakt  niet  had  opgevolgd.  Vooreerst  had  hg  de 
Kompagnie  weinig  of  geen  steun  in  den  strijd  tegen  de  Por- 
tugeezen verleend.  Verder  had  hg  aan  de  Nederlandsche  garni- 
zoenen het  noodige  voor  hun  levensonderhoud  niet  verschaft 


/ 


l:)7 

en  evenmin  had  hg  iets  van  beteekenis  op  zgne  schuld  aan 
de  Eompagnie  afbetaald.  Kaneel  en  andere  waren  had  hg 
haar  slechts  in  zeer  geringe  mate  doen  toekomen. 

Stonden  beide  partgen  aldus  tegenover  elkander,  tot  een 
openbaren  vrede-breuk  was  het  nooit  gekomen.  De  maharadja 
wilde  zich  blgkbaar  de  Nederlanders  niet  rechtstreeks  tot 
vganden  maken,  daar  hg  hunne  hulp  tegen  de  Portugeezen 
noodig  had.  En  wat  de  Nederlanders  betreft,  ^t  is  ons  bekend, 
waarom  zg  steeds  vriendschap  hadden  geveinsd  en  waarom 
zg  Tan  plan  waren  dit  te  blgven  doen,  zoolang  de  Portu- 
geezen nog  een  gedeelte  van  Geilon  in  hun  bezit  hielden. 
Daarom  hadden  zg  zelfs  den  moord  van  Goster,  dit  duidelgk 
kenteeken  van  de  slechte  gezindheid  van  den  maharadja, 
straffeloos  laten  voorbg  gaan. 

Deze  toestand  kon  echter  slechts  voortduren,  zoolang  de 
gemeenschappelgke  oorlog  tegen  de  Portugeezen  de  band  was, 
welke  den  maharadja  en  de  Nederlanders  yereenigde.  Was  deze 
strgd  eens  ten  einde,  dan  zou  de  verhouding,  waarin  de  Kom- 
pagnie  tot  dusverre  tot  Radja  Singha  had  gestaan,  natuurlijk 
geheel  veranderen.  De  Nederlanders  zouden  dezen  vorst  niet 
langer  door  het  verleenen  van  hulp  van  zich  afhankelgk 
kunnen  houden.  Van  zgne  zgde  zou  de  maharadja  zich  dan 
ook  geheel  ontslagen  rekenen  van  de  verplichtingen,  welke 
hg  indertgd  op  zich  had  genomen. 

En  dat  Radja  Singha  den  Nederlanders  dan  in  het  geheel 
geene  handelswaren  meer  zou  verschaffen,  was  licht  te  be- 
grgpen.  Genegenheid  zou  dan  zgn  eenige  drgfveer  daartoe 
moeten  wezen.  En  deze  genegenheid,  zoo  zg  ooit  had  bestaan, 
was  dan  toch  in  de  laatste  jaren  geheel  verdwenen.  Gedurende 
den  oorlog  had  de  maharadja  duidelgk  laten  blgken,  dat  hg 
de  voortbrengselen  van  zgn  rgk  liever  vernietigde,  dan  dat 
hg  ze  aan  de  Nederlanders  leverde.  ^)  Hieruit  hadden  dezen 


1)  Ygl.  de  miasiyes  yan  T14J88en  aan  G.-G.  en  B.  ?an  81  Maart,  22  Mei 
en  1  September  1642.  B^lAgen  XVI,  XYII  en  XVUL 


138 

de  gevolgtrekking  gemaakt,  dat  de  maharadja  zich  op  die 
wgze  aan  de  betaling  van  zgne  schnld  aan  de  Eompagnie 
zocht  te  onttrekken.  Langzamerhand  waren  zg  er  vast  van 
overtuigd  geworden,  dat  Radja  Singha  wel  hunne  hulp  in 
den  strgd  tegen  de  Portugeezen  wilde  aannemen,  maar  dat 
hg  van  zgne  zgde  hun  de  beloofde  handelswaren  niet  wilde 
leveren,  opdat  zg  aldus  genoodzaakt  zouden  worden,  ten 
slotte  uit  eigen  beweging  Geilon  te  verlaten. 

De  Hooge  Regeering  te  Batavia  had  spoedig  ingezien,  dat 
zg,  wilde  zg  de  kosten,  welke  zg  nu  al  sinds  jaren  voor  Geilon 
had  moeten  maken,  vergoed  krggen,  er  op  bedacht  zou  moeten 
zgn,  zich  zelve  de  handelswaren  van  dit  eiland  te  verschaffen 
en  niet  langer  zou  moeten  blgven  afwachten,  of  het  Radja 
Singha  goed  zon  dunken,  haar  iets  te  doen  toekomen.  Het 
eenige  middel  daartoe  zou  natuurlgk  zgn,  de  kaneellanden, 
na  ze  uit  naam  van  den  maharadja  veroverd  te  hebben,  recht- 
streeks onder  het  gezag  van  de  Eompagnie  te  brengen,  evenals 
de  Portugeezen  dit  eertgds  hadden  gedaan. ') 

Het  plan  hiertoe  was  bg  Oouverneur-Generaal  en  Raden 
gergpt  in  den  tgd,  dat  een  vrede  met  de  Portugeezen  spoedig 
tot  stand  scheen  te  zullen  komen.  Onvoorziene  omstandig- 
heden hadden  echter  het  voortzetten  van  den  oorlog  ten 
gevolge  gehad  en  dus  had  de  Hooge  Regeering  de  uitvoering 
van  hare  plannen  voorloopig  moeten  uitstellen.  Zoolang  de 
vrede  met  Portugal  nog  niet  was  afgekondigd,  moest  het 
ongenoegen  van  den  maharadja,  hetwelk  door  haar  streven 
zeer  waarschgnlgk  zou  worden  veroorzaakt*),  tot  eiken  prgs 
vermeden  worden. 


')  „'t  Ib  apparent,  Baja  in  gebreeoke  van  betalingh  aal  bltjven  ende 
Gale  met  sfjn  lantsohappen  de  Oomp«>  eygen  worden,  daernaer  de  saeoke 
beleyt  moet  werden."  Generale  MissiTe  yan  28  December  1642. 

')  Thijssen  aan  G.-G.  en  B.,  8  December  1644.  B.  A. :  „. . .  .want  hg 
(Badja  Singha)  aal  het  met  alle  yljjt  daer  oock  wel  naer  aenstellen,  Hwercq 
in   Terwarringh   te    brengen,   in   't  bysonder,  als  vemeempt  de  zijnen  bier, 


139 

Ondertusschen  had  de  Hooge  Regeering  reeds  met  eenige 
voorbereidende  maatregelen  een  aanvang  gemaakt.  Zg  bad 
baren  gouverneur  Tbgssen  gelast,  de  inlanders  zooveel  moge- 
lijk over  te  balen  om  in  den  dienst  der  Eompagnie  te  treden, 
en  ben,  die  daartoe  genegen  waren,  in  zgne  bescberming  te 
nemen.  —  Dit  bevel  was  door  Tbgssen  opgevolgd.  Maar  spoe- 
dig bad  de  mabaradja  laten  blgken,  dat  hg  ook  dit  volstrekt 
niet  goedkeurde;  blgkbaar  begreep  hg  welke  gevolgen  bet 
voor  bem  zou  kunnen  bebben.  Rechtstreeks  bad  bg  zgn  on- 
genoegen ecbter  niet  te  kennen  gegeven,  maar  bg  bad  eenige 
vertrouwden  naar  Gale  en  Negombo  gezonden  met  bet  bevel, 
om  alle  bewoners  van  de  omstreken  dier  plaatsen  zooveel 
mogelgk  over  te  balen  of,  zoo  noodig,  te  dwingen  naar  bet 
binnenland  te  vertrekken.  Ook  bad  bg  zgne  pogingen  om 
den  kaneeloogst  te  beletten  voortgezet  en  te  dien  einde  de 
landen  door  gewapende  benden  laten  afloopen  ^). 

Deze  handelwijze  van  den  mabaradja  moest  de  Hooge  Regee- 
ring wel  in  hare  plannen  versterken.  Tot  de  uitvoering  ervan 
hoopte  zg  dan  ook  onmiddellgk  over  te  gaan,  nadat  het  Maet- 
suycker  gelukt  zou  zgn,  een  vredesverdrag  met  de  Portugee- 
zen  te  sluiten.  Om  echter  Radja  Singha  geene  gegronde  reden 
te  geven,  de  Nederlanders  zgne  vriendschap  geheel  en  al 
op  te  zeggen,  besloot  zg  daarbg  aldus  te  werk  te  gaan.  Zij 
zou  het  doen  voorkomen,  alsof  de  maatregelen,  die  natuurlgk 


gelijok  wesen  moet,  H  gesach  wort  benomen,  zonder  dat  yets  't  geringste 
hebben  te  gebieden . . . .  sal  't  eerst  haperen  in  't  bysonder,  als  yerneempt, 
w^'  't  gebiet  van  Mature,  AJioan  en  andere  plaetsen  op  ons  zelfs,  gel^'ok 
hier  van  Gale  begonnen  hebben,  aennemen,  als  wanneer  X7E.  yasteltjck 
etaet  hebben  te  maecken,  hier  den  oorlooh  op  Baya's  naam  tegen  Baya 
snllen  moeten  voeren." 

I)  Vlg.  de  generale  missiye  van  28  December  1644.  Byiage  XXTV.  In 
eene  missiye  aan  G.-6.  en  B.  ran  24  April  1644  (B.  A.)  klaagt  Th^jssen 
hierover  op  deze  wijze:  ....  Invoegen,  m|jne  Heeren,  wij  Jegenwoordioh 
meerder  hoon  ende  spodts,  als  van  den  Portugees  geleden  hebben,  van  deze 
treydoors  gedogen". 


140 

inderdaad  alleen  .moesten  dienen  om  de  kaneellanden  aan 
het  gezag  van  den  maharadja  te  onttrekken,  door  haar  uit- 
sluitend in  het  belang  van  dien  vorst  werden  genomen.  Vein- 
zende niet  te  weten,  dat  genoemde  benden  door  Radja  Singha 
werden  afgezonden,  zou  z^  hen  uit  z^n  naam  als  «struik- 
rooYers  en  kwaadwilligen**  bestrgden.  Tevens  zou  zg  opgeven, 
dat  zg  het  toezicht  op  den  kaneeloogst  en  andere  werkzaam- 
heden alleen  daarom  aan  zich  trok,  opdat  de  maharadja 
eindelgk  eens  van  zgne  schuld  aan  de  Eompagnie  ontslagen 
zou  worden.  Door  aldus  te  handelen  hoopte  de  Hooge  Regee- 
ring hare  plannen  uit  te  kunnen  voeren,  zonder  dat  de 
maharadja  er  zich  tegen  zou  kunnen  verzetten.  Zonder  den 
schgn  op  zich  te  laden  van  zich  uiterst  onrechtvaardig  en 
ondankbaar  tegen  de  Kompagnie  te  betoonen,  zou  deze  er 
immers  niet  voor  uit  kunnen  komen,  dat  de  «struikroovers 
en  kwaadwilligen**  door  hem  werden  afgezonden?  Lgdelgk 
zou  Radja  Singha  dus  moeten  aanzien,  dat  de  Nederlanders 
uit  zgnen  naam  tegen  hem  zelven  oorlog  zouden  voeren. 

Opdat  zg  nu  hierbg  van  de  zgde  der  Portugeezen  geene 
tegenwerking  zou  ondervinden,  had  de  Hooge  Regeering 
aan  Maetsuycker  opgedragen  om,  nadat  de  vrede  op  Ceilon 
afgekondigd  zou  zgn,  met  hen  een  verbond  tot  bescherming 
van  hunne  wederzgdsche  bezittingen  op  dat  eiland  aan  te 
gaan.  ^)  Door  hem  er  op  te  wgzen,  dat  zulk  een  verbond  nood- 
zakelgk  was,  daar  allereerst  de  landen  van  Negombo,  welke 
de  Eompagnie  slechts  in  deposito  van  hen  bezat,  beschermd 
zouden  moeten  worden,  had  Maetsuycker  de  Portugeezen  zon- 
der moeite  tot  zulk  een  verbond  kunnen  overhalen.  Den 
9  Maart  1646  was  er  te  Gale  tusschen  hem,  als  afgevaardigde 
van  de  Hooge  Regeering  te  Batavia,  en  den  padre  Gon9alo 
de  Veloso,  den  gezant  van  den  onderkoning  van  Goa>  eene 
overeenkomst  gesloten,  waarbg  bepaald  werd,  dat  de  Neder- 


^)  Ygl.  de  speciale  prokoratie  daartoe,  door  G.-G.  en  B.  den  9  Augustus 
1644  aan  Maetsuyker  verleend.  Bglage  XXXn. 


141 

landers  en  de  Portugeezen  elkander  holp  zouden  yerleenen 
tegen  de  ^invasien,  struyckrovergen  ende  peupnlatien'*  van 
de  kaneellanden  door  zekere  ^Ceylonse  volcken,  wie  deselve 
oock  mochten  wesen  ofte  van  wien  gesonden'\  ^)  Hierbg  was 
dus  de  naam  van  Radja  Singha  niet  genoemd.  Tevens  echter 
bevatte  het  verbond  de  bepaling,  dat  geene  van  beide  partgen 
iets  met  «den  Goninck  van  Gandia^^  tegen  de  andere  zou  mogen 
beramen.  Dit  alles  voor  den  tgd  van  één  jaar,  na  afloop 
waarvan  de  eindbeslissing  over  het  verdrag  van  Goa  uit 
Europa  zeker  wel  in  de  overzeesche  gewesten  aangekomen 
zou  zgn. 

Na  deze  overeenkomst  tot  stand  gebracht  te  hebben,  had  Maet- 
suycker  naar  Batavia  kunnen  vertrekken,  overtuigd,  dat  de 
Hooge  Regeeriug  voor  de  toekomst  van  de  aangelegenheden 
der  Eompagnie  op  Geilon  niet  bezorgd  zou  behoeven  te  zgn 


Na  den  vrede  stelde  Thgssen  alle  pogingen  in  het  werk  om 
de  plannen  der  Hooge  Regeering  betreffende  Geilon  uit  te 
voeren  *). 

Vooreerst  trachtte  hg  de  inwoners  van  de  kaneellanden 
zooveel  mogelgk  onder  het  gezag  van  de  Eompagnie  te  bren- 
gen. Nu  was  het  aantal  dezer  lieden  gedurende  den  oorlog  zeer 
versmolten;  vooral  in  de  omstreken  van  Negombo,  waaruit 
daarenboven  de  meesteu  door  Radja  Singha  naar  het  binnenland 
waren  gedreven,  waren  er  slechts  weinigen  overgebleven.  Om 
dezen  nu  voortaan  tegen  eiken  aanval  van  Radja  Singha^s  ben- 


^)  Dit  traktaat,  oDtleend  aan  het  in  het  Torige  hoofdstuk  meermalen 
geciteerde  Verbaal  Tan  Geilon  eto.  is  als  bglage  Xwiii  opgenomen. 

*)  Vgl.  Toor  dit  en  het  yolgende  gedeelte  de  missiyes  van  Q.'Q,  en  B. 
aan  de  Bewindhebbers  van  9  Juli  en  17  December  1645,  by lagen  XXX  en 
XXXI,  en  yerder  die  yan  Th^jssen  aan  Q.-Q.  en  B.  yan  6  Maart,  7  April, 
26  Mei,  20  Angnstus  en  17  September  1645  (B.  A.)<  Uittreksels  yan  som- 
luigü  dezer  brieyen  bevinden  zich  in  het  Verbaal  yan  Geilon. 


142 

den  te  beschermen  en  daardoor  anderen  te  bewegen  zich  weder 
in  hunne  vroegere  woonplaatsen  |te  komen  vestigen,  zond 
Thgssen  van  de  530  man,  welke  de  bezetting  van  Negombo 
uitmaakten,  er  een  300-tal  in  het  veld,  en  van  de  840  van 
het  garnizoen  van  Gale  ongeveer  450,  in  drie  troepen  ver- 
deeld. Voorts  werd  de  opbrengst  der  in  het  gebied  van  Gale 
en  Negombo  gelegen  dorpen  aan  de  inlanders,  die  zich  hadden 
onderworpen,  verpacht,  op  dezelfde  wgze,  als  de  Portugeezen 
dit  vroeger  hadden  gedaan.  Jaarl^ks  moesten  deze  pachters 
eene  bepaalde  hoeveelheid  kaneel  en  andere  waren  leveren. 
Eveneens  handelde  Thijssen  met  hen,  die  reeds  onder  het 
bestuur  der  Portugeezen  het  een  of  ander  gedeelte  lands  in 
eigendom  hadden  bezeten  en  wien  bg  het  zesde  artikel  van 
het  verdrag  van  Goa  vergund  was,  zich  weder  in  hunne 
vroegere  woonplaatsen  te  vestigen,  mits  z^  voortaan  den 
Nederlanders  evenveel  opbrachten,  als  zg  het  eertgds  den 
Portugeezen  hadden  gedaan.  Spoedig  kwamen  deze  lieden  zich 
in  grooten  getale  aanmelden  om,  nadat  hunne  patenten  onder- 
zocht waren,  al  of  niet  toegelaten  te  worden.  En  hierdoor 
werd  juist  het  doel  bereikt,  hetwelk  Maetsuyker  bg  het  vast- 
stellen van  genoemd  artikel  voor  oogen  had  gehad :  de  kaneel- 
landen  werden  weer  spoedig  bewoond  en  konden  daardoor 
meer  voordeel  voor  de  Eompagnie  afwerpen. 

De  berichten,  welke  door  Thgssen  in  den  loop  van  het  jaar 
1645  aangaande  den  toestand  op  Geilon  naar  Batavia  werden 
gezonden,  luidden  zeer  gunstig.  De  kaneellanden  werden  lang- 
zamerhand weer  bevolkt  en  reeds  was  er  eenige  specerg 
geleverd.  Ging  dit  zoo  voort,  dan  kon  de  opbrengst  van  den 
kaneeloogst  dit  jaar  op  800  baar  of  384.000  'S  geschat  wor- 
den. Ook  met  de  olifantsjacht  was  een  aanvang  gemaakt.  Te 
dien  einde  had  Thgssen  aan  de  Portugeezen  verzocht  hem 
eenige  tamme  wgi^es-olifanten,  tegen  het  genot  van  de  helft 
der  vangst,  in  bruikleen  af  te  staan.  Uit  Eolombo  waren 
hem  daarop  vier  stuks  gezonden  en  hiermee  werden  nabg 
Gale  in  korten  tgd  10  olifanten  gevangen,  terwgl  er  alle  kans 


143 

scheen  te  bestaan,  dat  het  getal  van  30  jaarlgks  bereikt  zou 
kunnen  worden.  Voorts  had  Thgssen  pogingen  in  het  werk 
gesteld  om  de  Eompagnie  deelgenoote  te  maken  van  den 
handel  in  edelgesteenten,  welke  vooral  in  het  bergachtige 
Saffiragam  werden  gevonden.  —  Tot  het  verkregen  van  deze 
goede  uitkomsten  had  niet  weinig  bggedragen,  dat  Radja 
Singha  tot  dusverre  nagenoeg  geene  pogingen  had  gedaan 
om  de  werkzaamheden  der  Nederlanders  te  beletten. 

Maar  juist,  toen  de  Hooge  Regeering  goede  verwachtingen 
koesterde  omtrent  den  uitslag,  die  hare  werkzaamheden  op 
Geilon  zouden  opleveren,  schenen  deze  plotseling  door  eene 
onberaden  daad  van  Thgssen  geheel  vergdeld  te  zullen  worden. 

In  het  najaar  van  1645  ontvingen  Gouverneur-Generaal  en 
Raden  eene  missive  van  Thgssen,  gedateerd  26  Mei  van  het- 
zelfde jaar,  waarin  deze  hun  terloops  en  kortweg,  alsof  het 
eene  onbelangrgke  zaak  gold,  mededeelde,  dat  hg  den  25  Mei  het 
verbond,  hetwelk  den  9  Maart  door  Maetsuycker  met  de  Por- 
tugeezen  was  gesloten,  op  hun  verzoek  had  laten  afkondigen. 
Tevens  zond  hg  een  afschrift  van  de  akte  van  afkondiging 
over.  En  hieruit  bleek  nu,  dat  hg,  in  plaats  van  overeenkom- 
stig de  bepalingen  van  het  verbond  den  zgnen  te  gelasten, 
eiken  aanval  op  de  kaneellanden,  van  wie  ook,  tegen  te  gaan, 
hun  uit  naam  van  Gouverneur-Generaal  en  Raden  van  Indië 
had  bevolen  ^voortaen  en  in  toecomende  omtrent  de  onder- 
danen van  den  Goningh  van  Candia  ende  hare  goederen  alle 
vgantschap,  ofifentie  ende  hostiliteyt  te  plegen,  mitsgaders 
allen  af  breuck,  waer  immers  connen  ofte  mogen  doen.** ') 

*t  Is  begrgpelgk,  dat  de  Hooge  Regeering  bg  de  ontvangst 
van  dit  bericht  evenzeer  verbaasd  als  ontsteld  moest  wezen  *). 
Hoe  was  het  mogelgk,  dat  Thgssen  zulk  eenen  misslag  had 
kunnen  begaan?  Was  hg  niet  even  goed  bekend  metdeplan- 


*)  Deze  akte,  ontleend  aan  hetVerbaalvanOeilon,  isalsBjjlageXXXIV 
opgenomen. 

^)  Vgl.  de  generale  missive  yan  17  December  1645.  Bylage  XXXI. 


144 

nen  van  Goayerneur-Generaal  en  Raden,  die  h^  zelf  nog  wel 
had  aangeraden  en  ten  uitvoer  gelegd,  als  met  de  bedoeling, 
waarmede  Maetsuycker  het  verbond  met  de  Portugeezen  had 
gesloten  ?  Hoe  kon  hg  dan  aldus  met  één  slag  vernietigen,  het- 
geen met  zooveel  zorg  tot  stand  was  gebracht?  Blikbaar  had  hg 
zich  door  de  Portugeezen  laten  misleiden,  die  er,  zooals  blgken 
zal,  eene  goede  reden  voor  hadden,  waarom  zg  de  Eompagnie 
gaarne  in  een  openbaren  oorlog  met  den  maharadja  van 
Kandi  gewikkeld  zagen.  Maar  dezen  hadden  hem  toch  nooit 
kunnen  dwingen  in  de  afkondiging  den  naam  van  Radja 
Singha  te  noemen.  Terecht  kon  de  Hooge  Regeering  zich  met 
de'  grootste  verwondering  afvragen,  hoe  Thgssen  er  toch* 
toe  gekomen  kon  zgn,  geheel  op  eigen  gezag  en  zonder  de 
minste  aanleiding  den  maharadja  rechtstreeks  den  oorlog  te 
verklaren.  O 

De  gevolgen  van  dezen  misslag  konden  natuurlgk  hoogst 
nadeelig  voor  de  Eompagnie  worden.  De  oorlog  met  Radja 
Singha  zou  haar  op  zich  zelf  grooten  last  veroorzaken.  Onge- 
twgfeld  zou  deze  thans  in  plaats  van  de  kleine  benden,  eene 
groote  krggsmacht  naar  de  kaneellanden  afzenden.  Om  deze 
te  beschermen  zou  de  Eompagnie  een  grooter  getal  troepen 
dan  vroeger  in  het  veld  moeten  houden,  hetgeen  haar  zeer 
op  kosten  zou  jagen.  Zoowel  de  kaneeloogst,  als  de  overige 
werkzaamheden  zouden  natuurlgk  ten  zeerste  door  den  krgg 
belemmerd  worden.  Daarenboven  zou  de  Eompagnie  nu  wel 
nimmer  betaling  verkrggen  van  de  som,  welke  de  maha- 
radja haar  verschuldigd  was  en  thans  meer  dan  14  tonnen 
gouds  bedroeg. 

En  toch  moest  dit  alles  niet  als  het  nadeeligste  gevolg  van 
de  door  Thgssen  begane  fout  beschouwd  worden.  Er  bestond 
nog   eene  andere  reden,  waarom  de  Hooge  Regeering  voor- 

^)  Generale  missiye  yan  17  December  1645.  Bglage  XXXI,  «...  .soodat 
niet  weten,  waer  den  gon?erneur  Joan  Thgssen  (sünde  anders  gaaw  ge- 
noe(?h)  H^n  Terstant  geweest  moet  sgn,  als  daertoe  geresolreert  heeft, *' 


145 

namelgk  een  openbaren  oorlog  met  Radja  Singha  had  willen 
yermgdeu,  en  waarom  deze  voor  de  Portngeezen  juist  ge- 
wenscht  was.  In  het  najaar  van  1645  was  de  eindbeslissing 
over  het  verdrag  van  Goa  nog  niet  uit  Europa  gekomen. 
Hiervan  zou  het  nu,  gelgk  men  weet,  afhangen  of  Negombo 
en  zgne  onderhoorige  landen  al  dan  niet  in  het  bezit  der 
Eompagnie  zouden  blijven.  Nu  hadden  de  aanspraken,  welke 
de  Hooge  Regeering  op  deze  sterkte  had  laten  gelden,  alleen 
gesteund  op  hare  bewering,  dat  z{j  haar  niet  voor  zichzelve 
maar  voor  den  maharadja  van  Kandi  had  veroverd.  Zou  zg 
dit  echter  thans  kunnen  blijven  volhouden,  nadat  zg  zelve 
dien  vorst  den  oorlog  had  verklaard  ?  Zouden  de  Portngeezen 
niet  terecht  de  vernietiging  van  het  traktaat  van  Goa  en  de 
teruggave  van  Negombo  kunnen  vorderen?  Wellicht  hadden 
dezen  alleen  daarom  bg  Thgssen  op  de  afkondiging  van  het 
verbond  van  Gale  aangedrongen. 

De  Hooge  Regeering  zag  dit  gevaar  en  tevens  begreep  z^j 
dat  er  slechts  één  middel  zou  zijn  om  het  te  voorkomen,  en 
wel,  de  door  Th^ssen  begane  misslag  zoo  spoedig  mogel^k  te 
herstellen.  Onmiddellijk  besloot  zg  dan  ook,  eene  poging  daar- 
toe in  het  werk  te  stellen  en  te  dien  einde  een  , ervaren,  cloecq 
ende  verstandich"  persoon  naar  Geilon  te  zenden.  Voor  deze 
zending  werd  wederom  Johan  Maetsuycker  uitgekozen.  Hem 
werd  opgedragen  alle  stappen  te  doen,  welke  tot  eene  spoedige 
verzoening  met  Radja  Singha  zouden  kunnen  leiden.  Verder 
zou  hij,  om  dezen  vorst  te  bewgzen,  dat  de  oorlogsverklaring 
geheel  buiten  medeweten  en  tegen  den  zin  van  Gouverneur- 
Generaal  en  Raden  was  geschied,  terstond  na  zijne  aankomst 
Jan  Thgssen  uit  diens  ambt  moeten  ontslaan. ') 

Den  2  Februari  1646  vertrok  Maetsuycker  van  Batavia. 
Ongelukkig  werd  zgne  reis  door  storm  en  allerlei  ongevallen 
zeer  vertraagd,  zoodat  hg  eerst  den  27  April  te  Gale  aan- 


')  Instmktie  yoor  Maetsuycker,  1  Februari  1644.  B.  A.  Generale  Missive, 
17  December  1645.  B^lage  XXXI. 

10 


146 

kwam.  Aldaar  bleek  het  hem  nu,  dat  de  oorlog  reeds  was 
ontbrand  en  de  vgandelgkheden  een  aanvang  hadden  ge- 
nomen. ') 

Gedurende  het  geheele  jaar  1645  had  de  maharadja  niets 
van  zich  laten  hooren.  Maar  in  April  van  het  volgende,  kort 
voor  de  aankomst  van  Maetsuycker  te  Gale,  had  hg  eene 
krijgsmacht  een  inval  in  het  gebied  van  Negombo  laten  doen. 
Zonder  moeite  was  deze  echter  door  de  aldaar  te  velde  lig- 
gende troepen  der  Eompagnie  verdreven.  Bg  deze  gelegenheid 
hadden  de  laatste  eenige  Singaleezen  gedood  en  een  viertal 
olifanten,  het  persoonUjk  eigendom  van  Radja  Singha,  buit- 
gemaakt. 

Ten  zeerste  vertoornd,  deed  nu  Radja  Singha  zelf  met  eene 
veel  grootere  macht  een  tweeden  inval.  En  deze  slaagde  beter 
dan  de  eerste.  De  Nederlandsche  troepen  werden  terugge- 
dreven en  eindelgk  omsingeld  in  een  dorp,  waar  zg  zich 
hadden  verschanst.  Tevergeefs  werd  er  van  uit  Negombo  eene 
afdeeling  van  143  man  met  twee  kanonnen  tot  ontzet  gezon- 
den. Ook  deze  werd  door  Radja  Singha  teruggeslagen  en  ten 
slotte  geheel  vernietigd,  bg  welke  gelegenheid  hare  aanvoerder 
Adriaan  Van  der  Stel  werd  gedood  en  vele  manschappen 
krggsgevangen  werden  gemaakt.  Kort  daarop,  den  15  Mei, 
moesten  ook  de  omsingelde  troepen  zich  overgeven.  Metbgna 
500  gevangenen  keerde  de  maharadja  daarop  zegevierend 
naar  Eandi  terug. ') 

Terecht  was  Maetsuycker  thans  beducht,  dat  het  hem  na 
deze  gebeurtenissen  veel  moeite  zou  kosten,  de  vriendschap 
met  Radja  Singha  te  herstellen,  en  dat  hg  in  geen  geval 
daarin  spoedig  zou  kunnen  slagen.  Dit  bleek  toch  inderdaad 
het  geval  te  zgn.  Op  geen  van  de  brieven,  welke  Maetsuycker 


^)  Maetsuycker  aan  G.-G.  en  B.,  23  Mei  1646.  R.  A.  G.-G.  en  B.  aan 
Bewindhebbers,  15  Januari  1647.  Bjjlage  XXXIX. 

')  Maetsuycker  aan  G.-G.  en  B.,  21  Mei  en  6  Juli  1646  B.  A.  G-G.  en 
B.  aan  Bewindhebbers,  15  Januari   1647.  Bglage  XXXIX. 


147 

in  de  maanden  Mei  en  Jnni  naar  Eandi  zond, ')  ontving  hp 
eenig  antwoord.  Evenmin  scheen  het  ontslag  van  Thgssen, 
die  den  24  Mei  naar  Batavia  werd  gezonden,  *)  eenigen  indruk 
op  den  maharadja  te  maken. 

Terwgl  de  zaken  aldus  stonden,  gebeurde  inderdaad,  hetgeen 
de  Hooge  Regeering  zoozeer  had  gevreesd:  de  Portugeezen 
eischten  de  teruggave  van  Negombo. 

Den  27  Maart  1845,  nog  vóór  het  traktaat  van  Goa  in  de 
Nederlanden  bekend  kon  zgn,  was  er  in  den  Haag,  vooral 
op  aandringen  van  den  gezant  van  Frankrgk,  die  ongaarne 
de  wederopvatting  van  den  kr^g  tusschen  de  Nederlanders  en 
de  Portugeezen  in  Indië  had  gezien,  ter  beslechting  van  het 
over  Geilon  bestaande  geschil,  tusschen  den  gezant  van  Por- 
tugal, Francisco  de  Soufa  Goutinho  en  de  Staten-Generaal  een 
verdrag  gesloten. ')  Daar  dezen  echter  van  den  gang  van  zaken 
in  de  overzeesche  gewesten  van  het  laatste  jaar  geene  kennis 
konden  hebben,  hadden  z\]  deze  overeenkomst  aangegaan  in  de 
veronderstelling,  dat  de  oorlog  aldaar  nog  voortduurde.  Dit 
bleek  uit  de  beide  artikelen  (1  en  2),  waarbg  bepaald  werd, 
dat  de  landen  van  Gale  voorloopig  het  eigendom  der  Portu- 
geezen zouden  bleven,  maar  dat  dezen  den  Nederlanders 
jaarlgks  600  quintalen  kaneeP)  zouden  moeten  afstaan,  en 
dat  deze  toestand  zoolang  zou  duren,  totdat  het  geschil 
door    onzgdige    scheidsrechters   beslecht  zou   zgn.  *)   Verder 


O  uittreksels  van  deze  brieyen  z\jd  te  vinden  bg  Valent^jn  „Bijzondere 
Zaaken  van  Geylon",  pg.  121  ylg. 

')  Vgl.  in  de  Generale  missiye  van  15  Januari  1647,  bglage  XXXIX,  de 
redenen,  waarom  Th^jssen  door  G.-O.  en  B.  niet  verder  werd  gestraft,  maar 
spoedig  daarna  tot  gouverneur  van  Malakka  werd  benoemd. 

')  Dit  traktaat  bg  Aitzema,  Hl,  pg.  28  vlg.  Het  Latgnsche  origineel  bg 
Dn  Mont,  Corps  Diplomatique,  YI.,  pg.  307  vlg. 

*)  Een  quintaal  =  128  Portugeesche  ®. 

*)  Terecht  konden  G.-G.  en  B.  in  hunne  Generale  missive  van  17  Decem- 
ber 1645  (Bijlage  XXXI)  naar  aanleiding  van  deze  bepaling  aan  de  Bewind- 
hebbers  schrgven:    „ende  (bet)  comt  nu  wel,  de  saken  bevorens  hier  affge- 


148 

zouden  de  schepen,  goederen,  plaatsen,  forten  etc,  welke  na 
het  tydstip,  waarop  de  vrede  in  Indië  afgekondigd  had  moe- 
ten worden,  veroverd  waren,  teruggeven  moeten  worden.  *) 
Tevens  echter  bevatte  het  verdrag  de  bepaling,  dat,  zoo  er 
inmiddels  tusschen  de  Nederlanders  en  de  Portugeezen  in  Indië 
een  provisioneel  traktaat  betrefiFende  de  landen  van  Gale,  als 
ook  over  de  restitutie  van  schepen,  goederen  enz.,  was  ge- 
sloten, dit  traktaat  dan  geldig  zou  bleven.  ^) 

Zoodra  dit  verdrag  in  Indië  bekend  was  geworden,  hadden 
de  Portugeezen  besloten  op  grond  daarvan  Negombo  van  de 
Eompagnie  terug  te  vorderen.  In  het  voorjaar  van  1645  was 
Philippo  Mascarenhas,  de  landvoogd  van  Geilon,  tot  onder- 
koning van  Goa  benoemd  in  plaats  van  d^Aveyres,  wiens  tgd 
was  afgeloopen.  Zooals  w^  weten,  was  het  juist  deze  nieuwe 
onderkoning  geweest,  die  zich  altgd  het  hardnekkigst  tegen 
den  afstand  van  eenig  grondbezit  op  Geilon  aan  de  Neder- 
landers had  verzet.  Natuurlijk  moest  hg  thans  gaarne  de 
gelegenheid  aangrgpen  om  te  trachten  althans  een  ge- 
deelte daarvan  terug  te  bekomen.  Hg  had  dus  aan  zgnen 
opvolger  in   het   bestuur   van   Geilon,   Manoël   Mascarenhas 


handelt  Bjjn  geweest,  waarbö  yr|j  wat  meer  voordeel  is  bedongen,  als  H.  H.  M. 
bij  voornoemde  tractaet  hebben  gelieven  te  doen  eto." 

^)  Art.  V.  Ab  utraqae  parte  naves  ao  meroes  detentae,  pariterqne  looa 
et  fortalitia  oapta  a  tempore  divnlgationis  Q^neralis  paois,  duodecimo  die 
Jtmii  anno  1641  utrimque  in  India  Orientali  institntae,  sine  nlla  mora 
restitaentor ;  ea  lege  ac  oonditione,  nt  inter  ntriasqne  partis  gnbematores 
atqne  praefeotos  in  India  Orientali  de  modo  restitnendi  naves,  merces  ac 
fortalitia  snpradicta  conveniendom  sit. 

')  Art.  IX.  Qnod  si  inter  ntriasqne  partis  gnbematores  et  praefeotos  in 
India  Orientali  provisionalis  aliqois  tractatns  de  jnrisdictione  territorii  ad 
fortalitinm  Gallae  pertinentis,  deqne  restitntione  modoque  restitnendi  naves 
ac  merces  detentas,  pariter  loca  et  fortalitia  capta  a  tempore  etc. . . . ;  tali 
casu  snpradiotuB  tractatns  inter  ntriusque  partis  gnbematores  et  praefeo- 
tos initns  plennm  effectom,  qnod  ad  Jurisdictionem  de  qua  contravertitnr 
sortietor 


149 

Homem,  *)  opgedragen,  pogingen  daartoe  in  het  werk  te  stellen. 

Ingevolge  dit  bevel  zond  Manoël  Mascarenhas,  zoodra  hg 
bericht  van  de  aankomst  van  Maetsnycker  te  Gale  had  ont- 
vangen, dezen  in  Mei  1646  een  schrgven,  waarin  hg  hem  de 
redenen  ontvouwde,  waarom  de  Portugeezen  den  Nederlanders 
thans  met  het  volste  recht  den  eisch  tot  teruggave  van  Ne- 
gombo  meenden  te  mogen  stellen.  Deze  redenen  waren  de 
volgende:  Bg  het  verdrag  van  Goa  had  de  toenmalige  onder- 
koning Negombo  aan  de  Eompagnie,  trouwens  slechts  in 
deposito,  afgestaan,  maar  onder  protest,  daar  hg  er  toe  ge- 
dwongen was  geweest.  Tevens  echter  was  bg  dit  verdrag 
bepaald,  dat  het  in  ieder  geval  geheel  af  hankelgk  zou  zgn 
van  de  eindbeslissing  der  wederzgdsche  soevereinen  in  Europa. 
Eene  beslissing  over  de  bestaande  geschillen  was  thans  aldaar 
gevallen;  het  5°.  artikel  van  het  traktaat  van  den  Haag 
gelastte  algeheele  restitutie  van  alles,  hetgeen  sinds  den 
22  Februari  1648  aan  weerszgden  in  Indië  was  veroverd.  *t  Was 
dus  duidelgk,  dat  ook  Negombo  hieronder  begrepen  moest 
zgn.^) 

't  Is  begrgpelgk,  dat  Maetsuycker  eenigzins  ongerust  was, 
toen  hg  dit  schrgven  van  Manoël  Mascarenhas  ontving.  Bg 
zgn  vertrek  uit  Batavia  had  de  Hooge  Regeering  hem  opge- 
dragen de  aanspraken  der  Kompagnie  op  Negombo  zoo  goed 
mogelgk  te  verdedigen,  wanneer  de  Portugeezen  de  teruggave 


^)  Deze  was  voor  dien  t^jd  beetaarder  van  Kochin  geweest. 

*)  Deze  redenen  z^jn  vervat  in  het  protest,  hetwelk  Manoël  Mascarenhas 
aan  Maetsnyoker  deed  toekomen,  toen  deze  weigerde  zijnen  eisoh  in  te  willi- 
gen. Zoowel  het  Latgnsohe  origineel  als  de  Portugeesohe  en  Nederlandsohe 
vertalingen  van  dit  protest  bevinden  zioh  op  het  Bijks-Archief.  Het  eerste 
is  getiteld:  , Rationes  et  protestationes  a  natione  Lnsitana  Belgioae 
nationi  factae  atqne  exhibitae  pro  restitatione  sibi  facienda  arois  Nigumben- 
sis  et  omnium  terramm  ao  locomm,  qnae  inoolae  arois  Gallensis  non  habe- 
bant  eo  tempore  quo  faota  est  in  India  pnblica  manifestatio  tractatas  generalis 
indnciamm  ad  decem  annos  in  virtute  novi  tractatas  provisionalis  Haga 
Oomitis  faoti,  anno  superiori  1645." 


150 

van  deze  sterkte  mochten  vorderen.  ^  Maar  zulk  eene  verdedi- 
ging zou  zeer  moeiel^k  zgn.  Maetsuycker  moest  immers  wel 
inzien,  dat  de  Portugeezen  niet  geheel  en  al  ongeluk  hadden. 
Wel  is  waar  kon  het  9®.  artikel  van  het  Haagsche  verdrag, 
hetgeen  bepaalde,  dat  de  vroeger  in  Indië  gesloten  traktaten 
geldig  bleven,  in  het  voordeel  der  Eompagnie  uitgelegd  wor- 
den, maar  terecht  konden  de  Portugeezen  de  kracht  van  deze 
bepaling  ontkennen,  daar  zg  inderdaad  slechts  onder  uitdruk- 
kelgk  protest  en  beroep  op  de  eindbeslissing  uit  Europa  in 
het  traktaat  van  Goa  hadden  toegestemd.  In  ieder  geval 
moest  dit  achtergesteld  worden  bg  het  Haagsche,  ook  al  moest 
men  volgens  de  woorden  van  dit  traktaat  zelf  den  voorrang 
aan  dat  van  Goa  geven,  daar  de  wederzgdsche  soevereinen 
zeker  niet  hadden  bedoeld  een  verdrag,  dat  den  Portugeezen 
afgedwongen  was,  te  handhaven.  Maar  in  dit  geval  moest 
volgens  het  5*^.  artikel  ook  Negombo  worden  teruggegeven; 
de  aanspraken  op  deze  sterkte  hadden  de  Nederlanders  door 
hunne  oorlogsverklaring  aan  den  maharadja  van  Eandi  geheel 
verloren. 

Dit  inziende  besloot  Maetsuycker  te  trachten,  de  zaak  op 
de  lange  baan  te  schuiven,  en  ondertusschen  zgne  pogingen 
om  Radja  Singha  te  verzoenen  voort  te  zetten.  ^).  Dienten- 
gevolge poogde  hg  in  zgn  antwoord  aan  Mascarenbas  zooveel 
mogelgk  nadruk  te  leggen  op  het  9®.  artikel  van  het  Haagsche 
traktaat  en  aan  te  toonen,  dat  dienvolgens  het  verdrag  van 
Goa  in  zgn  geheel  gehandhaafd  moest  worden.')  Op  deze 
wgze  wist  hg  gedurende  eenige  maanden  de  onderhandelingen 
te  rekken.  Maar  aan  den  anderen  kant  gelukte  het  hem  niet 
binnen  dien  tgd  de  vriendschap  met  Radja  Singha  te  her- 


^)  loBtraktie  voor  Maetsaycker,  1  Febraari  1646.  B.  A.  G.-G.  en  B.  aan 
Bewindhebbers,  15  Januari  1647.  Bijlage  XXXIX. 

3)  Maetraycker  aan  G.-G.  en  B.,  6  Juli  16 1 6.  Bijlage  XXXV. 

')  Antwoord  van  Maetsuycker  op  het  bovengenoemde  protest  van  Masca- 
renbas. B.  A.  Het  Latgnsohe  origineel  bevindt  zich  daar  echter  niet  meer. 


151 

stellen.  Wel  ondernam  deze  geen  nieuwen  veldtocht  na  dien 
in  het  gebied  van  Negombo,  maar  evenmin  zond  hg  eenig 
antwoord  op  de  tallooze  brieven,  welke  Maetsuycker  tot  hem 
richtte.  ^) 

Zoo  gingen  een  vgftal  maanden  voorbg,  toen  den  24  Okto- 
ber de  padre  Gon9alo  de  Yeloso  te  Ghde  aankwam,  als  afge- 
vaardigde van  den  onderkoning,  die  besloten  had  de  hangende 
zaak  betreffende  Negombo  nu  eens  ten  einde  te  brengen. 

Maar  intusschen  had  zich  voor  Maetsuycker  eene  gelegen- 
heid opgedaan  om  zich  aan  alle  verdere  onderhandelingen 
met  de  Portugeezen  te  onttrekken  en  hunne  eischen  af  te 
slaan,  zonder  dat  hg  de  verzoening  met  den  maharadja  tot 
stand  zou  behoeven  gebracht  te  hebben. 

Reeds  in  het  begin  van  1646  toch  waren  in  Indië  geruchten 
in  omloop  gekomen  omtrent  verraad,  hetwelk  door  de  Portu- 
geezen in  Brazilië  tegen  de  West-Indische  Eompagnie  gepleegd 
zou  zgn.  Met  zekerheid  was  er  echter  toen  nog  niets  naders 
van  bekend  geweest,  maar  gedurende  den  loop  van  dat  jaar 
hadden  die  geruchten  een  vasten  vorm  aangenomen  en  was 
men  de  bizonderheden  van  den  opstand  der  Portugeesche 
onderdanen  tegen  het  Nederlandsche  gezag  te  weten  gekomen.  ^) 

Groot  was  de  indruk,  welken  deze  gebeurtenis  op  de  Neder- 
landers in  Oost-Indië  had  gemaakt.  AUerwege  waren  zg  hunne 
Portugeesche  naburen  als  geheime  en  verraderlgke  vganden 
gaan  beschouwen.  De  gespannen  verhouding,  welke  ook  na 
den  vrede  tusschen  de  Nederlanders  en  de  Portugeezen  in 
Oost-Indië  had  bestaan,  scheen  thans  zelfs  het  weder  opvatten 
van  den  oorlog,  die  eerst  zoo  kort  was  geëindigd,  tengevolge 
te  zullen  hebben. ') 


^)  G.-G.  en  B  aan  Bewindhebbera  der  O.-I.  K.,  15  Jannari  1647.  B^lage 
XXXIX. 

^  Netscher.  Les  Hollandais  an  Brésil,  pg.  141  vlg. 

')  In  een  volgend  gedeelte  hoop  ik  den  invloed  van  het  gebeurde  in 
Brazilië  op  den  gang  van  zaken  in  Oost-Indië,  vooral  die  van  Ceilon,  nader 
te  behandelen. 


152 

Van  deze  stemming  besloot  Maetsuycker  nu  gebruik  te 
maken.  Toen  de  gezant  van  den  onderkoning  hem  terstond 
na  zgne  aankomst  verzocht  de  bepalingen  van  het  Haagsche 
traktaat  op  te  volgen,  O  ^^^  hg  dezen  zonder  omwegen  te 
kennen,  dat  hg,  ook  al  werd  hg  van  de  rechten  der  Porta- 
geezen  overtuigd,  er  toch  niet  aan  zou  denken  ze  te  voldoen, 
vóór  hg  daartoe  uitdrukkelgk  bevel  zgner  superieuren  had 
gekregen.  Voorts  verklaarde  hg  den  gezant,  dat,  volgens  zgne 
meening,  een  zoodanig  bevel  niet  te  verwachten  was,  daar 
wegens  het  gebeurde  in  Brazilië,  in  Europa  reeds  weder  oor* 
log  tusschen  Portugal  en  de  Yereenigde  gewesten  uitgebro- 
ken zou  zgn.  *) 

Hiertegen  kon  Gonfalo  de  Veloso  weinig  inbrengen.  Vruch- 
teloos trachtte  hg  aan  te  toonen,  dat  de  opstandelingen  in 
Brazilië  niets  gemeens  hadden  met  de  Portugeezen  in  Oost- 
Indië,  het  gelukte  hem  niet,  Maetsuycker  tot  andere  gedachten 
te  brengen.  En  daar  hg  wel  bemerkte  toch  niet  te  zullen 
verkrggen,  hetgeen  hg  verlangde,  moest  hg  reeds  den  1  Novem- 
ber onverrichter  zake  weder  vertrekken. ') 

Spoedig  zou  blijken,  hoe  beleidvol  Maetsuyker  in  deze  zaak 
had  gehandeld  en  welk  een  goeden  blik  hij  op  de  toekomst 
had  gehad.  Immers  nog  in  het  jaar  1646  zonden  de  Staten- 
Generaal  aan  de  Hooge  Begeering  te  Batavia  eene  waarschu- 
wing om,  met  het  oog  op  den  opstand  in  Brazilië,  wel  voor  de 
Portugeezen  op  hare  hoede  te  zgn.  En  den  16  Augustus  van 
hetzelfde  jaar  schreven  de  Bewindhebbers  haar  «alsoo  het 
credit  van  den  ambassadeur  (van  Portugal)  bg  de  Regee- 
ring alhier  geheel  uyt  is,  vertrouwen  wg,  dat  om  Negombo 


^)  Vgl.  de  missive  van  Gon^alo  de  Veloso  aan  Maetsuycker,  26  Oktober 
1646.  Btjlage  XXXVII  A. 

")  Maetsuycker  aan  Gon^alo  de  Veloso,  27  Oktober  1646.  Bglage  XXX VII B. 

^J  Maetsnycker  aan  de  Bewindhebbers  der  O-I.  E.,  9  November  1646.  By- 
lage  XXXVI. 


153 

te  restitueren  geen  noot  hebben^* ').  En  inderdaad  werd  een 
bevel  om  Negorabo  aan  de  Portngeezen  terug  te  geven  nim- 
mer te  Batavia  ontvangen. 

Zoo  bleven  de  Nederlanders  na  den  vrede  in  het  bezit  van 
Negombo.  En  hierdoor  hadden  z^  hun  doel  bereikt;  zg  had- 
den het  grootste  gedeelte  der  Geilonsche  kaneellanden  onder 
hun  gezag  gebracht  en  dus  het  overwicht  in  den  kaneelhandel 
verworven.  Met  dit  resultaat  van  den  arbeid,  dien  zq  aan  de 
uitvoering  hunner  plannen  betrefiFende  Geilon  hadden  ten 
koste  gelegd,  konden  zg  zich  voorloopig  ten  volle  bevredigd 
gevoelen.  Het  monopolie  van  den  kaneelhandel  zou  hun  ten 
deel  vallen,  nadat  zg,  weinige  jaren  nadat  het  bestand  met 
Portugal  geëindigd  was,  hunnne  mededingers  geheel  van  Gei- 
lon verdrongen  zouden  hebben. 


*)  Deze  belangrijke  missiye  van  de  Bewindhebbers  aan   G.-G.  en  R.  is 
als  bijlage  XXXVIII  opgenomen. 


BIJLAGEN. 


OnxLitgegeyen  stukken  xdt  het  B^jks- Archief 

te  *8  Gravenhage. 


B^lage  I. 

Qtmvernmr'Qeneraai  en  Baden  va/n  Indiê  aan  de  Be- 
windhébbers  der    O.-L  K.,  9  Deceniber  1637. 

Ende  gelijck  wij  Gomp^.  handel  wel  gaerne  sulcx  souden 
derigeren,  dat  niet  alleen  den  Portugees  den  peper  uyt  Visiapour 
ende  van  de  Malabaerse  cust  ontrocken,  maer  oock  mochten  parti- 
cipant worden  in  den  caneelhandel  op  Geylon,  ende  dewijle  ons 
daertoe  door  den  Cioninck  van  Gandy  middelen  gesupediteert  worden 
ende  onse  assistentie  tegen  den  Portugees  is  versoeckende,  gelijck  bij 
desselffs  missive,  in  ons  verbael  onder  dato  16  July  geregistreert, 
gelesen  can  worden,  hebben  wij  den  Commandeur  deser  vloote ')  de 
Ceylonse  saecken  in  recommandatie  gegeven,  ende  om  in  desen  met 
fondament  te  ghaen  aen  den  Grouvemeur  Garel  Reynierssen  alvoren 
geordonneert,  als  p'.  onse  missive,  in  dato  30  July  passato  naer  Ck>ro- 
mandel  geschreven,  blijckt,  dat  het  jacht  den  Valcq  met  een  habijl 
ende  verstandich  man  nae  Geylon  sal  committeren,  omme  naerder 
met  den  Goninck  over  deze  assistentie  te  tractoren,  vandaer  voor 
Groa  te  loopen  ende  den  Gommandeur  Westerwolt  van  sijn  besoignes 
rapport  te  doen.  Bij  rescriptie  van  den  gouverneur  Reynierssen  ver- 
nemen, de  beseyndingh  voortganck  nemen  soude,  ende  dat  aireede 
een  missive  tot  preadvijs  aen  den  Goninck  van  Gandy  op  Geylon 
affgevaerdicht  hadde 


^)  De  vloot,  die  in  het  najaitr  van  1687  onder  Westerwolt  naar  Goa  werd 
gezonden. 


n. 

Oouvemeur-Oeneraal  en  Baden  van  Indiê  aan  Kaard 
Beiniersz.,  gouverneur  van  PdleakaUe,  31  Juli  1637. 

Eerstdaeghs  zijn  geresolveerdt  andermael  een  royaele  ylooth  naer 
de  cnste  van  India  tot  beslnytinge  van  Goas  bhare  ende  inson- 
derheyt  yenrolch  van  den  handel  te  doen,  uyt  welcke  vlooth  oock 
geprojecteert  hebben,  andermael  den  peperhandel ....  te  ondersoecken 
ende  de  Portngiesen  alsulcken  notabelen  quantiteyt  te  ontrecquen,  als 
doenelijck  wesen  saL  Wij  seggen  niet  alleene  den  peper,  maer,  waer 
doenelijck,  hadden  gairen  mede  een  goet  aenpardt  in  den  Geylonsen 
caneel,  waerop  verscheyde  specnlatien  gehadt,  ende  Yoorslagen  gedaen 
sijn,  (onder  anderen)  geleth  op  den  soberen  toestandt  der  Portugiesen 
in  Yoorgemelt  eylandt,  de  daegelijcxe  contentien  ende  feytelijcke 
hostile  proceduyren,  daermede  de  voorsz.  Portugiesen  eenigen  tijdt 
herwaerdts  jegens  de  Goningen  van  Gandy  ende  Golumbo  belemmerdt 
zijn  geweest,  hadde  ons  bijnaer  doen  resolveeren,  een  jacht  uyt  de 
ylooth  daeraen  te  zeynden  en  de  gemelte  Goningen  onse  adsistentie 
jegens  de  Portugiesen  aen  te  bieden,  bij  dien  wegh,  waert  doenelijck, 
een  generaele  ruptuyre  ende  verder  verwijderinge  uyt  te  wercken 
ende  haer  aldaer  sooveel  wercx  te  verschaffen,  dat  naer  geen  ander 
exploicten  dencken  zouden  connen  etc. ;  maer  aengesien  hier  niemandt 
hebben,  die  ervarentheyt  van  de  natureelen  dier  inwoonderen,  veel 
min  van  de  advenuen  der  revieren  heefft,  ende  zulcx  gevouchelijck 
van  costy  geschieden  can,  hebben  goetgevonden  UE.  dese  commissie 
te  defireren,  welcken  volgende  UE.  dit  jacht  den  Valcq  ofte  een 
ander  naer  Geylon  met  een  habijl  persoon  aff  sullen  zeynden,  om  bij 
d'een  off  d'ander  gelegentheydt  in  gespreek  ende  onderhandelinge 
met  verhaelde  Goningen  te  geraecken  ende  haer  de  redenen  van  de 
compste  aen  te  cundigen;  te  weten,  dat  UE.  haer  zullen  doen  noti- 
ficeeren,  hoe  onse  vloote  Goa  beslooten  heeft,  ende  dat  wel  genegen 

zijn  met  Haere  Majt.  te  handelen 

dat   het   ons  oock  ten  hooghsten  aengenaem  wesen  zouden, 


indien  Haere  Maj*.  eenige  gecommitteerden  naer  Battavia  aen  den 
Gouverneur-Generael  gelieffden  te  seynden  (niet  alleene)  om  het 
comptract,  dat  mochte  gestipuleerdt  wesen,  te  ratificeeren,  maer  om 
der  Nederlanderen  gelegentheyt  hier  te  lande  te  sien,  ende  daervan 

aen  Haere  Maj*.  rapport  over  te  hringen 

Wij    moeten   de   saecqnen   daemaer   dirgeeren,    dat  wij   de 

Portugiesen  den  peper-  ende  caneelhandel  snlcx  so  hecommeren, 
invougen  ons  eenige  jaeren  herwaerdts  den  nagelhandel  in  de  landen 
van  Amboyna  infructneus  gemaeckt  is,  'twelcq  wij  meenen  haer 
den  meesten  afifbreucq  wesen  sall 


syiage  m. 


Wiüem   Jaköbse.   Coster  aan  Oauvemeur-Oeneraal  en 
Raden  van  Indié,  2  Juli  1638. 

....  In*t  eerste  van  verleden  maent  quam  eenen  nieuwen  generael 
van  Groa  met  meer  andere  hooftofficieren  tot  secours  van  dit  eylant 
met  omtrent  700  Portuguese  soldaten  p'.  zes  fregadts  ende  een  jacht, 
die  alles  omtrent  Ck)lomba  in't  lant  van  Negombo  sijn  gestrant  door 
hardt  weder,  ende  het  volcq  alle  in  des  Geysers  volck  handen  ge- 
vallen. 300  soldaten,  die  wt  Golomba  quamen  om  dit  volck  van  de 
schepen  te  secondeeren,  hebben  de  Singuleesen  meest  dootgeslagen, 
zoodat  de  Portuguesen  haeren  nieuwen  generael  ende  omtrent  duysent 
man  wederom  op  nieuws  hebben  verloren.  Het  lijckt  dattet  jegen- 
woordich  den  echten  tijt  is  om  de  Portuguesen  nu  alhier  aen  te 
tasten,  alsoo  dezelve  nu  alhier  inH  eylant  niet  veel  machts  hebben 
en  den  Eeyser  van  Seylon,  Ragua  Singua,  het  gantsche  binnenlant 
nu  in  sijn  onderdanichheyt  heeft  door  het  ontsach  van  Hollanders, 
zoodat  ick  achte,  dat  genige  vastichheyt  van  Portuguesen  zoude 
jegens  houden,  als  men  met  een  aensienelijcke  macht  behoorelijck 
aentasten 


Btjlage  IV. 

KomnUaaie  voor  Phüips  Lukasz.  als  opperbevelhebber  over 
de  vloot  naar  CeUon,  23  S^tember  1639. 

Anthonio  van  Diemen,  Gouverneor-Crenerael,  ende  Raden  van 
India ....  allen  dengeenen,  die  desen  sullen  sien  ofte  hoeren  lesen, 
salnyt,  doen  te  weten: 

Alsoo  voor  lange  jaeren  die  van  de  Nederlantsche  Oost-Indise 
Ck)mp«.,  in  India  frequenterende,  door  de  Goningen  ende  Souvereynen 
des  eylandts  Geylon  ende  specialijck  den  Goninck  van  Gandia  sijn 
aengesocht,  ende  albereets  eenige  capitulatiên  waeren  gestipuleert  tot 
adsistentie  ende  restablissement  in  desselffs  erfflanden  van  de  gemelte 
Mayt.  jegens  de  geweldige  usurpatie  deser  Geylonse  landen  ende 
volckeren  van  onse  erffvijanden  de  Purtugiesen  aldaer,  welcke  aen- 
gevangen  onderhandelinge  bijgevolch  door  misverstanden,  defidentien 
etc^.  gerenverseert  ende  geen  effect  gesorteert  heeft,  totdat  in  den 
jaere  1637  door  Raja  Singa,  wettich  erffheer  ende  Keyser  van 
't  geroerde  rijck  eylant  Geylon,  anderwerff  door  sijne  May^.  brieven 
ernstelijck  onse  hulpe  ofte  bijstant  jegens  des  Mayti.  ende  onse  vijanden, 
deselve  Portugiesen,  (welcke  nu  albereets  van  verhaelde  eylandt 
Geylon  ten  meerder  deele  meester  geworden,  met  fortificatien  ende 
guamisoenen  rondomme  beseth,  geroerde  Keyserlijcke  Mayt.  met  sijne 
overgebleven  getrouwe  onderdanen  genouchsaem  binnen  de  stadt 
Gandia  beslooten  ende  in  groote  extremiteyt  gebracht  hadden)  met 
presentatie  van  voorderlijcke  traficque  ende  wijdere  praeminentien 
aen  d'onse  in  desselffs  landt,  sulcx  alles  in  Rade  van  India  exactelijck 
geexamineert  ende  geconsidereert  present  den  afbreuck  aen  onse 
vijanden  te  doen,  mitsgaders  de  conquesten,  welcke  bij  incorporee- 
ringhe  van  desen  rijcken  handel  (waervan  selffs  den  Goninck  van 
Hispanien  soo  veel  staets  maeckt),  is  gearresteert  met  wel  gemelten 
Keyser  in  verder  onderhandelinge  ofte  aliantie  te  treden.  In  gevolgh 
van  welcke  resolutie  wij  nu  twee  iaest  verloopen  jaeren  aen  d'heeren 
Gommandeurs  Adam  Westerwolt  ende  Antonio  Gaen,  uyt  de  beset- 
tinghe  van  Goa  wederkeerende,  geordonneert  hebben,  Geylon  aen  te 


soecken,  ende  te  onderstaen,  wat  aldaer  ten  dienste  van  sijne  May^.  ende 
vernietinge  onser  vijanden  conde  uytgewrocht  worden.  Invoegen 
A^.  4638  door  d'Heer  Adam  Westerwolt  de  vestinge  van  Mattacalo, 
ende  A9.  4639  van  den  Heer  Antonio  Gaen  de  versterkinghe  van 
Trincquenemale  bemachticht,  de  Portugiesen  affgenomen,  ende  met 
470  blancke  coppen  guamisoenen  (tot  laste  van  Sijne  Mayt.)  beseth 
gebleven  sijn,  't  welck  nochtans  met  het  scopus  van  de  geroerde 
Mayt.  niet  en  quadreert,  die  het  doch  op  Ck>lumbo  gehadt  ende  sich 
daer  van  gairn  meester  gemaeckt  saghe,  sulcx  oock  met  onse 
besendinghe  onder  commando  van  meerverhaelde  Antonis  Gaen  d'in- 
tentie  ende  speciale  ordre  geweest  zij ;  maer  ten  respecte  de  bijval- 
licheden  van  dat  geduchte  Mayt.  met  sijn  leger  omtrent  Golumbo, 
wanneer  onze  vloote  aldaer  ter  rede  anckerde  ende  vijfthien  dagen 
verbleeff,  niet  en  paresseerde,  het  saysoen  des  jaers  buyten  evident 
peryckel  niet  toe  liet  aldaer  ten  rheede  langer  te  verblijven,  maer 
genootsaeckt  sijn  geweest  naer  de  rheede  van  Mattacalao  voort  te 
vaeren,  waeraen  uyt  alle  circumstantien  schijnt,  de  May^.,  doch  onge- 
fondeert,  het  beste  contentement  niet  genomen;  echter  ten  derden 
male  (onder  seer  favorable  conditien)  tot  uytrechtinge  derselver  des- 
seynen  ondernomen  heeft  door  desselffs  affgesanten  mondelinge 
relatien  ende  ampele  brieven  onse  bijstandt  ende  seconrs  van  crijghs 
volck  wel  ernstelijck  te  soliciteeren,  welck  versoeck  bij  ons  in 
Rade  van  India  naerder  in  deliberatie  genomen  sijnde,  is  gear- 
resteert,  boven  de  macht ....  onder  den  Commandeur  Gomelis 
Sijmonsen  tot  besluytinge  van  Goas  bhare  (voor  desen)  affgesonden, 
noch  tot  renforce  van  de  meergemelte  May^.  uyt  te  maecken 
alsulcken  aensienelijcken  crijghs-  ende  scheepsmacht,  als  des 
Gomp*.  gelegentheyt  ende  verseeckeringh  van  haeren  staet  in  India 
toelaeten  sal,  in  conformite  van  welck  arrest  den  2b^  der  ver- 
leden maendt  Augusti  naer  Mattacaloa  tot  preadvertentie  des  Key- 
sers  afgezonden  sijn,  de  schepen ....  gemant  met  640  Nederlanders 
ende  250  naturellen  dezer  landen  soldaten 


8 


Byiage  V. 

Qouvemeur-OeneracU  en  Baden  van  Indié  aan  de  3e- 
mndhd>berê  der  O-I.  K,  9  September  4640. 

De  brieyen  ende  pampieren  door  d*Heere  Lucas  zal'.,  zeer  swaer- 
hooffdich  ende  van  melancholijcq  humeur  gedreven,  omtrent  Negombo 
ingestelt  ^)  ende  p'.  s^Hertogenbosch  UEd.  toegesonden,  zullen  in 
veele  groot  bedencken  ende  opinie  van  quaet  succes  veroorsaeckt 
hebben,  dat  naderhant  beter  als  de  beginsels  verthoonden  is  uytge- 
vallen.  Nae  't  vertrek  van  den  Bosch  sijn  d*onse  aen  CSaymello 
(onaengesien  van  de  Geylonse  Mayt*.  verschijningh  despereerden)  ge- 
landt,  vermits  de  vloote  geheel  t'  eynde  vrater  was;  den  Portugees, 
vernemende  voet  aen  landt  hadden,  treckt  sijn  macht,  die  tegen  den 
Reyser  op  de  pas  hield,  bij  den  anderen,  vallen  geheel  onverwacht 
op  d*onse  met  apparentie  van  de  victorie  te  behouden,  maer  d'onse, 
in  wapenen  comende,  drijven  den  vijandt  seer  couragieuselijck  te- 
rugge,  daer  vele  van  de  hare  op  't  veldt  bleven;  den  Reyzer  ver- 
nemende d'onse  voet  aen  landt  ende  't  velt  behielden,  item  de  pas 
open  sijnde,  resolveert  op  te  trekken  ende  sich  met  d'onse  te  conjun- 
geren,  gelijck  geschiede,  nevens  onse  hem  over  landt  toegesonden 
200  soldaten,  die  op  450  waren  gedeminueert.  't  Fort  Negombo 
wiert  aengetast,  beschoten,  ende  zeer  geluckelijck  met  cleen  off  geen 
verlies  van  d'onse  stormenderhant  vermeestert;  de  Portugesen, 
welck  haer  op  de  vlucht  begaven,  vrierden  van  de  Singelesen  ge- 
massacreert,  de  reste  gevangen  ende  quartier  gegeven.  D'Heer  Lucas 
sal'.  naderhant  in  contentie  met  de  Mayt.  geraeckt  sijnde,  vermidts  des- 
selffs  onredelijcke  pretentie,  ende  van  onser  sijde  te  prematuer  omme 
antwoort  te  bevoorderen  op  de  punten  off  conditien  bij  gemelte  Heere 
in  schripto  gestelt,  heeft  den  Goningh  zeer  gemiscontenteert  sijnde 
alle  voorder  onderhandelingh  affgebroocken,  ende  retireerde  met  sijn 
leger  wel    5  mijlen  boswaert  inne,  zonder  de  Heere  Lucas  voorder 


^)  De  missive  van  Lukasz.  aan  O.-G.  en  B.  van  9  Januari  1640. 


•      9 

te  willen  hooren  spreecken;  welckers  sieckte  toenemende,  den  Ck>m- 
mandenr  Goster  als  president  ende  Mayoor  Adriaen  Antheunissen 
't  beleyt  ende  nytvoeringh  van  saecken  bij  instructie  heeft  bevolen, 
ende  is  den  24*^  February  yan  Geylon  herwaerts  aen  vertrocken 
ende,  als  geseyt,  op  de  reyse  oyerleden. 

Gort  na  dato  is  yoors.  Goster  weder  in  handelingh  met  de 
May^.  getreden,  onder  de  navolgende  conditien:  dat  hem  *t  fort 
Trincquenemale  intregeeren  ende  de  monitien  halffdeelen,  als  iO 
oliphanten  aen  't  fort  Batacaloa  loude  hebben  gebracht,  welcke 
overleveringh  den  20^  April  effect  gesorteert  heeft,  ende  wort  gede- 
manteleert;  d'oliphanten  tot  46  stux  zijn  nae  Paleacatte  gesonden, 
drie   gestorven,  de  reste   2i    dnysent  gulden  verkocht. 

Wijders  als  duysent  bharen  fijnen  caneel  zal  hebben  gelevert, 
blijven  gehouden  Batacaloa  met  de  helft  van  de  ammunitie  mede 
over  te  geven. 

Dat  bij  totale  verdrijvingh  der  Portugesen  van  Geylon  niet  meer 
als  één  fortresse  op  dat  eylandt  sullen  mogen  besitten,  echter  Ne- 
gombo  en  de  andere  beseth  houden,  totdat  alle  oncosten  saU  hebben 
betaelt. 

Bij  conqueste  van  Golombo  sal  gemelte  vestingh  geheel  afiQ^ewor- 
pen  ende  geruineert  worden,  ten  ware  de  May^.  goet  vondt,  d'een  off 
d'ander  sterckte  te  doen  besetten,  dat  t'  sijnen  laste  met  Nederlan- 
ders ende  geen  Singlesen  sal  gedaen  worden;  wijders  de  buyt 
haiff  te  verdeelen,  de  Portugesen  met  hare  slaven  voor  de  Gomp®., 
de  Singelesen  aen  de  May^. 

Dese  puncten  den  Goningh  toegestaen  sijnde,  wierd  geresolveert 
met  de  gemeene  macht  Golombo  verbij  te  gaen  ende  Gale  op't 
onversienst  aen  te  tasten.  Den  3^  Meert  de  vloote  van  Negembo 
vertreckende,  laten  dat  fort  met  428  coppen  onder  Gapitein  Paulus 
Pietersen  beseth,  arriveerde  den  S^  voor  Gale ;  den  9*>^  gelandt,  onder- 
leyden  die  van  de  stadt,  gesecondeert  sijnde  met  600  coppen  uyt 
Golombo,  d'onse  van  't  landt  te  slaen,  ende  hadden  reede  onse 
princenstukken  vermeestert ;  edoch  vnerden  couragieuselijck  afgekeert 
ende  tot  onder  de  muyren  van  de  stadt  gejaeght ;  bresse  geschoten  sijnde, 
is  de  stadt  S^.  Gruz  de  Gale  den  43^  daeraanvolgende  (fürieuselijck 


10 

ende  met  ongehoorde  couragie  aengetast  ende  beclommen),  Godt  loff, 
verovert;  alles  doot  slaende,  dat  in  wapenen  vonden,  't  Is  een 
groote  fictorie,  d*Almogenden  sij  daervoor  gepresen,  maer  zeer  bloe- 
digh,  hondert  dooden  met  400  gequetste  hebben  becomen,  geen 
Singlesen  verschenen  als  om  te  plunderen,  sulcx  dat  v^erck  door 
ons  alleen  verricht  fs.  Echter  heeft  den  Goningh  de  helft  van  den 
buyt  gepretendeert  ende  becomen.  In  alles  is  omtrent  22000  &  fijne 
caneel  verovert,  die  UE.  te  verwachten  hebben,  vnjders  groote  partije 
areecq,  die  op  de  cust  Goromandel  gebenefitieert  is,  ende  in  alles 
700  gevangenen  Portngesen,  hare  vrouwen,  kinderen  ende  slaven, 
sulcx  dat  hier  in   Batavia   de  gevangenhuysen  vol  ende  daennede 

vercropt  sijn, ende  is  dese  nederlage  voor  den  vijandt  een  ex- 

traordinarie  slagh.  Wij  houden  Gale  beter  als  eenige  andere  fortressen 
op  Geylon  gefortifieert,  uyt  de  natuyre  sterk.  Den  Gommandeur  Goster 
is  als  president  van  Gomp^.  volck  op  dat  eylandt  in  de  stadt  Gale 
verbleven,  ende  tot  laste  van  de  Mayt.  beseth  met  195  coppen  onder 
capitein  Walraven  de  S^  Aman,  dese  sterckte  domineert  over  't  rijckste 
ende  abandantste  caneellandt.  Met  de  jonghste  advijsen,  dato  28 
Juny,  stont  alles  daer  in  goede  termen  ende  gafif  den  Goningh  voor 
van  geen  nieuw  secours  tractoren  wilde,  bevooren  de  gedane  oncosten 
gerembourseert  hadde;  ondertusschen  blijft  zeer  diffident  ende  schijnt 
ons  meer  als  den  Portugees  te  vreesen,  zoodat  al  mede  suspect 
omtrent  hem  sijn,  daertoe  geen  aenhitsers  ende  toegedane  der  Por- 
tugesen  manqueren .... 

. . . ,  Wij  sijn  int  besith,  ende  verhoopen  de  saecken  soo  te  diri- 
geren, dese  conquesten  niet  tot  laste,  maer  tot  voordeel  comen  te 
gedijen 


11 


Byiage  VL 

Gouvemeur-Oeneraal  en  Baden  van  Indiê  aan  de  Be- 
toindhébbers  der   O.L  K.,  30  November  4640. 

....  Omme  alle  misvertrouwen  omtrent  desen  Goningh  te  weeren 
is  den  E.  Goster  gelast,  't  fort  Batacaloa,  wanneer  aen  hem  sal  wesen 
g'intregeert  duysent  bhaer  fijne  caneel,  promptelijck  te  resigneren, 
't  gnamisoen  op  Gale  ende  Negombo  te  verdeelen.  Item,  dat  ge- 
stadigh  sal  aenhouden  omme  voorder  vergoedingh  van  d'oncosten, 
ten  dienste  van  den  Ck>ningh  verschoten,  bedragende  als  p^.  die 
reeckeningh  340790  realen  van  achten,  met  voorstellingh  ons  crijgbs- 
volck  advantagieuser  gebmycken  connen,  als  deselve  in  simpel  guar- 
nisoen  tot  laste  van  de  May^.  te  honden,  omme  alsoo  desen  Heere 
te  doen  gelooven,  geen  dominie  op  Geylon,  als  't  gene  ons  selver 
liberalijck  sal  gunnen,  pretendeeren,  vermits  nyt  alle  omstandigheden 
aenmercken,  reede  omtrent  hem  ontsaghlijcker  als  de  Portugesen 
sijn.  In  contrarie  hebben  gemelte  president  geordonneert,  Negombo 
ende  Grale  wel  geprovideert  te  honden  ende  tegen  alle  attentaten  op 
hoede  te  wesen,  dat  ons  deselve  moeten  dienen  tot  onderpanden  ter 
tijt  ende  wijle  onse  expensen  rijckelijck  sijn  vergoedt,  dat  oock 
Batacaloa  niet  sal  affstaen,  bevoren  de  gecontracteerde  dnysent  bharen 
fijne  caneel  in  sijn  gewelt  heeft,  ende  goet  regard  neme  op  den 
ontfangh,  ten  eynde  deselve  niet  vervalschen  met  wilde  caneel,  daer- 
van  in  CSandia  rijckelijk  sijn  voorsien.  Desen  prince  is  gladt  van 
woorden,  doet  groote  beloften,  daer  weynigh  op  volght,  sich  inbeel- 
dende, behoort  vertrouwt  te  worden,  ende  blijft  van  ons  geheel  difQdent. 
Wij  hebben  meer  aengetogen  Willem  Jacobsen  Goster  g'authoriseert 
met  den  Goningh  op  den  prijs  van  de  Geylonse  waren,  die  ons  in 
affcortingh  van  schuldt  sal  leveren,  t'accorderen,  omme  eens  effen 
reeckeningh  te  becomen,  ende  den  prijs  van  den  caneel  gelimitteerd 
van  60  tot  hondert  xeraphins,  doende  30  stuyvers  yeder,  de  bhaer 
van  480  Ü.  Voor  desen  heeft  den  Goningh  de  caneel  tot  440  xeraphins 
verlaten,  doch   den   Goningh  van  Spaengien  in  Gale  voor  de  bhaer 


12 

van  384  tt  aen  de  boeren  niet  meer  betaelt  als  15,  ende  bij 
mancquement  van  penningen  is  deselve  bhaer  door  des  Goninghs 
factoor  aen  particulieren  ende  de  soldaten  in  betalingh  gegeven  tot 
80  ende  100  xeraphins,  'twelck  weynigh  met  den  prijs,  die  de 
May^.  offereren,  differeert;  't  wasch  van  5  tot  8  larinen  4  10  stuyvers 
ijder  de  24  tt;  de  Ck>ningh  betaalt  d'inwoonders  daervoor  2  d®.  ;den 
peper,  die  in  geen  abendantie  is,  mede  van  5  tot  8  larinen  de  man 
van  24  tt.  Wat  bierop  volgen  sal,  leert  den  tijt  ende  vertrouvren 
tegen  April,  Mey  ende  Juny  aenstaende  groote  partije  caneel  in 
betalingh  van  ons  verscbot  becomen  sullen,  te  meer  de  May^.  tv^ee* 
duysent  caneelscbilders  in  *t  lage  landt  gesonden  heeft,  daer  nu 
door  onse  assistentie  domineert,  sulx  dat  hem  de  middelen  hebben 
verschaft  t'onser  betalingh,  verhopen  cort  nae  desen  den  stapel  des 
caneels  op  UEd.  devolveren  ende  de  Gomp*.  dapper  stijven  sal.  Wij 
vertrouwen,  de  Mayt.  in  toecomende  onse  voorder  assistentie  te  sullen 
versoecken,  ende  desen  jare  geschiet  soude  sijn,  bijaldien  middelen 
hadde  connen  financeren  omme  ons  contentement  te  doen,  wel  con- 
sidei*erende  niet  langer,  gelijck  nu  drie  jaren  gedaen  heeft,  met 
een  praetjen  te  payen  souden  sijn  geweest,  weshalven  oock,  als 
geseyt,  't  versoeck  van  nieuw  secours  onder  pretext,  ons  eerst  con- 
tentement te  vrillen  doen,  uytstelt,  ende  blijfft  des  Mayt*.  intentie  sijn 
landt  van  de  Portugesen  te  suyveren,  hare  forten  te  demanteleren, 
ons  in  simpele  hnysen,  als  geseyt,  t'  admitteren,  ende  één  fort  in 
eygendom  op  sijn  landt  te  laten.  Hierop  hebben  den  president  en  de 
Mayt.  aenges.,  dat  in  goeden  wille  blijven  tot  ruïne  der  Portugesen 
ende  ons  vaerdigh  houden,  als  gecommandeert  worden,  mits  dat 
verwachten  betalingh  van  ons  achterstel,  dat  buyten  'tselve  onver- 
mogen blijven,  nevens  versoeck  den  prijs  des  lants  coopmaoschappen, 
tot  nu  ongedicteert  gebleven,  gelieft  te  civiliseren,  opdat  te  meer 
g'animeert  worden  tot  sijnen  dienst;  lauderen,  gelijck  oock  noodigh 
oordeelen,  de  resolutie  des  Mayt^.,  namentlijck  eynde  des  oorloghs 
te  maecken,  ende  den  Portugees  geheel  van  Geylon  slaen,  hebben 
oock  danckelijk  geaccepteert  de  possessie  van  een  fort,  welckers  ver- 
kiesingh  te  doen  vooralsnoch  te  prematuer  oordeelen.  Edoch  voor 
onsen    staet  is  geen  nutter,  proffitabeler,  noch  versekerder  sterckte, 


i 


13 

dan  St.  Crus  de  Gale,  leggende  in  't  lantschap  Mature,  onder  dch 
hebbende  52  dorpen,  ende  heeft  jaerlijckx  aen  den  Goningh  van 
Spaengien  gecontribueert  1500  bhaaren  goede  caneel,  vier  oliphanten 
met  tanden  ende  30  wijfkens.  Ingevolge  sollen  de  saecke  daemaer 
beleyden,  'tselve  in  eygendemme  houden,  sijn  in  besith  ende  oock 
niet  voornemens,  dat  te  largeren,  daer  de  Mayt.,  soo  vertrouvren,  niet 
tegen  sal  hebben,  te  meer  een  goede  haven  heeft  ende  vandaer 
t'allen  tijden  Geylon  voor  invasie  gesecondeert  can  worden. 

Wij  hebben  des  Mayt*.  propositie,  van  geen  forten  op  Geylon  te 
gedoogen,  niet  precijs  willen  tegenspreken,  echter  hem  rondtoyt  aenge- 
schreven  i),  dat  UEd.  volck  ende  middelen  in  bloote  huysen  geensints 
vertrouwen,  ten  aensien  den  Portugees  de  Geylonse  custen  door  sijn 
deene  armaden  gestadigh  sal  infesteeren,  ons  volck  ende  middelen, 
buyten  defféntie  van  forten  sittende,  van  't  lant  wegh  voeren,  weshalve 
Sijn  Mayt.  ende  oock  den  president  Goster  aengeschreven  hebben'), 
geradener  te  wesen  tot  versekeringh  van  sijnen  staet  ende  ontsagh 
van  aUe  soo  externe  ende  interne  quaetwillige  als  ongeruste  men- 
schen,  't  eylandt  Geylon  met  vier  fortressen  in  esse  te  laten,  behoort 
te  versekeren,  sijnde  Batacaloa  aen  d'oost,  Gale  om  de  zuyt, 
Negombo  int  westen  ende  Jafihnampatnam  aen  de  noort,  dewelcke 
van  sijn  ingesetene  connen  worden  beseth,  edoch  deselve  onbequaem 
sijnde,  met  meerder  versekeringh  door  500  Nederlanders  can  ge- 
schieden, wiens  gagie  ende  montcosten  jaerlijckx  iOO  duysent  sera- 
phins  ruym  comen  te  bedragen,  dat  met  1500  bhaaren  caneel  can 
worden  gestopt.  Wat  daerop  sal  voornemen,  als  den  Portugees  't  landt 
sij  gemympt,  staet  ons  te  vernemen;  dit  is  waerachtigh,  bijaldien 
sijn  landt  door  ons  niet  versekert,  't  selve  nimmer  paisibel  sal  be- 
sitten,  ende  soo  van  den  Portugees  ongemolesteert  blijft,  heeft 
inlandsche  beroeringh  te  gemoeten,  't  Is  oock  niet  buyten  bedencken, 
als  sich  van  't  Portugese  jock  ontlast  vindt,  ons  mede  wel  sal 
wenschen  quyt  te  wesen,  maer  UEd.  hebben  staet  te  maecken,  Gale 
als  eygen  sullen  blijven  possideren,  ende  goede  conditien  trachten 


^)  Missive  van  O.-G.  en  B.  aan  Badja  Sdtoha,  26  September  1640. 
')  Miaaive  van  Q.-Q,  en  B.  aan  Oostkb,  26  September  1640. 


u 

te  bedingen,  beyooren  tot  nieuw  secours  resolveren.  Buyten  dat 
achten  beter^  den  Portugees,  omme  den  Singlees  in  devotie  te  houden, 
noch  voor  een  tijt  residentie  op  Geylon  behouden,  echter,  Hsij  met 
assistentie  des  Goninghs  off  daer  buyten,  saPt  noodigh  wesen  Colombo 
bemachtigen  omme  de  caneelquartieren  vredigh  te  possideren.  Over 
't  verlies  van  Gale  is  in  Goa  groote  alteratie  ende  droefheyt.  Bij 
aldien  den  Goningh  quame  te  maligneren  ende  de  contracten,  met 
ons  aengegaen,  in  debita  forma  niet  nacome,  gelijck  niet  verhoopen 
ende,  met  goet  beleyt  doenlijk  sijnde,  meenen  te  v^eeren,  sal  de 
sake  daemae  dienen  geschickt,  't  landtschap  Mplure  tot  onse  devotie 
reduceren  ende  d'inwoonders  tegen  den  Goningh  protegeren  om 
deselve  voordeelen  van  daer  te  trecken  als  den  Goningh  van  Spaengien 
heefl  gedaen,  in  welcke  gelegentheyt  ons  noodigh  sijn  verstandige 
ende  vrunthoudende  persoenen  omme  de  lantluyden  te  trecken  ende 
tot  het  ware  Ghristendom  te  brengen 

't  Fregat  de  Liefde,  uyt  Zeelant  g'equipeert,  ende  't  jacht  de  Leecq, 
hier  opgeseth,  hebben  geordonneert,  als  geseyt,  tot  verblijff  op  Geylon 
nevens  Limmen  met  twee  andere  deffensive  jachten  uyt  't  Malaccas 
vaerwater,  bijaldien  daer  connen  worden  gemist,  dat  eerlangh  hopen 
te  vernemen.  Dit  vaertuygh  is  bastant  de  Portugese  stranden  op 
Geylon  t'  infesteren,  't  secours  van  Goa  ende  den  caneel  vyt  Go- 
lombo  derwaerts  te  voeren,  te  verhinderen,  dat  geheel  noodigh  oor- 
deelen,  totdat  de  Mayt.  resolveert  (ons  contentement  gedaen  hebbende) 
sijne  progressen  te  vervolgen  ende  't  landt  van  den  Portugees  te 
suyveren.  Tot  de  correspondentie  met  Negombo,  Batacaloa  ende  Go- 
romandel,  item  omme  Deenen  ende  Engelsche  van  Golombo  ende 
's  vijandts  reeden  te  weeren,  sullen  gemelte  jachten  op  des  Mayti.  name, 
onsen  betaels,  hier  mede  g^anployeert  worden  ende  gantsch  dienstigh 
wesen,  wenschten  reede  voor  Grale  waren,  alsoo  den  vijant  tot  Groa 
in  Augustj  eenige  fusten  equipeerde  omme  in't  begin  van  Septem- 
ber tot  secours  van  Golombo  te  schicken,  ende  door  gebreck  van 
Portugesen  wierden  met  Gaffers  ende  Ganarins  gemandt. 

Aengetogen    jacht    Gleen    Holland  ia  is    6    deser   maent    Novem- 


15 

ber  van  S^.  Gruz  de  Gale  affgevaerdight ;  d'advysen  communiceren, 
ons  eenige  veranderingh  die  geschapen  stonden,  grooter  swarigheden 
te  veroorsaecken,  als  Grod  loff  gevolght  sij.  H  Is  dan  sulx,  den  Com- 
mandeur ofte  President  Willem  Jacobsen  Goster  buyten  ordre,  doch 
door  ijver  gedreven,  sich  den  4  July  van  Gale  naer  Gandia  vervoeght 
heeft  met  18  Nederlanders  ende  23  Gaffers,  omme  over  diversche 
saken  met  de  May^.  te  communiceren,  Hwelck  tot  cleene  vruchten 
geschiet  is,  maer  veel  discontentement  veroorsaeckt,  sulx  met  weynigh 
respect  den  17  Augustus  daeraen volgende  uyt  Gandia  over  Batacaloa 
vertrocken,  edoch  den  21  d^.  in  Nielgael,  gantsch  verradigh,  niet 
min  deerlijck,  vermoert  ende  om't  leven  gebraght  met  noch  vier 
Nederlanders,  selfs  van  die,  welcke  hem  uyt  last  des  Reysers  op  den 
wegh  convoyeerden,  als  bij  verclaringh  hierbij  gaende  nader  blijckt; 
sulx  niet  te  dubiteren  sij,  ofiTt  selve  is  uyt  bevel  van  den  trouw- 
loosen  Raja  Singa  g*effectueert,  hoewel  *t  ontkent  ende  uytgeeft 
over  particuliere  quaestie  veroorsaekt  te  wesen,  dat  oock  de  daders 
sal  doen  straffen,  daer  doch  niet  op  volght.  De  resterende  persoenen, 
die  geen  tegenweer  boden,  wierden  gevath  ende  van  hare  goederen 
berooft,  maer  naderhandt  is  hun  alles  ende  des  Gommandeurs  plun- 
gie  gerestitueert  ende  tot  Batecaloa  gebraght.  Den  President  van 
Batacaloa  Jan  Thijssen  ende  den  Opperkoopman  Harten  Vinck,  dit 
disaister  verstaende,  altereerden  dapper  ende  leyden  alle  middelen 
aen,  te  water  ende  te  lande,  omme  tot  Gale  te  geraecken  ende  op 
alles  goede  ordre  te  ramen,  alwaer  nae  veel  travaillien  gecomen 
sijnde,  vonden  den  Gapiteyn  Walraven  de  St.  Amant,  uytgecomen 
met  Zutphen  voor  Sergiant,  als  hooft  van  de  fortresse  in  absentie  van 
den  Gommandeur  Goster  verbleven,  sich  met  twee  Nederlanderen  ende 
negen  swarten  op  den  10  October,  eere,  eedt  ende  schuldigen 
plicht  ter  sijden  stellende,  sich  nae  Golombo  bij  den  vijandt  begeven 
hadde.  D'oorsaecke  van  dit  schelms  faict  ende  desselffs  boose  actie 
blijft  noch  onbekent,  apparent  door  loose  Portugese  vrouwen  verleyt, 
off  voorgenomen  te  hebben  de  fortresse  aen  den  vijandt  te  brengen, 
dat  door  Godes  genade  is  misluckt. 

Den  President  Jan  Thijssen  ende  S*.  Harten  Vinck  blijven  op  onse 
nader  ordre  tot  Gale  resideren;  hebben  tegens  alle  attentaten  goede 


16 

ordre  gestelt,  sulx  dat,  God  de  voorste,  geen  Toorder  swarig- 
heyt  te  verwachten  zij.  In  Negombo  ende  Batacaloa  sijn  d'onse  mede 
wel  op  hoede,  den  vijandt  onder  don  Bras(?)  eenigh  secoors  beco* 
men  hebbende,  roempt,  d*een  off  d'ander  tijt  onse  fortressen  te  willen 
attacqueren,  maer  sijn  selffs  soo  beducht,  dat  Colombo  dagelijcx  ver- 
stereken  ende  vele  onnutte  persoenen  uytjagen.  Op  't  arrivement  van 
hiervooren  gementionneerde  secours  staet  hun  alteratie  te  vermeer- 
deren, met  ons  naeste  schrijven  sullen  wat  broeder  op  dese  tragedie 
discoureren.  Ondertusschen  gelieve  UEd.  over  dit  ongeval  niet  te 
seer  t'  ontsetten,  verhopen  de  Geylonse  conqueesten  te  versekeren 
ende  proffitabel  te  maecken,  dat  sijn  tyt  moet  hebben  ende  niet 
verhaest  dient,  gelijck  vermercken  d'onse  in  dit  stuck  sijn  doende. 

Wat  desen  trouwloosen,  gesimuleerden  Singleee  gemoveert  heeft, 
die  enorme  acte  te  begaen,  connen  noch  niet  wel  raden.  Goster 
sal'.  is  seer  rude  van  humeur  geweest,  hebbende  vrij  groote  inperti- 
nentie  omtrent  dese  diffidente  race  gepleeght,  edoch  dat  heeft  hem 
ten  principalen  H  ongeval  niet  veroorsaeckt,  maer  vertrouwen,  't  selve 
uyt  Portugese  koockers  ende  andere  Mooren,  die  aldaer  groot  credit 
hebben,  is  te  wege  gebraght,  hun  inbeeldende  nae  onse  costume  de 
moort  d^telijck  sullen  ondernemen  te  revengeren  ende  tegen  den 
Goningh  canten,  als  wanneer  den  Portugees  't  spel  gewonnen  hadde, 
maer  sijn  voornemens  met  dit  ongeval  te  simuleren,  totdat  den  tijt 
ons  vnjser  maecke,  recht  van  den  Keyser  te  versoecken,  ende  ons 
te  gelaten,  off  de  moort  buyten  hem  waer  geschiet.  Dese  wantrouwe 
natie  moet  met  simulatie  ende  gelijcke  munt  betaelt  worden,  't  Ware 
te  wenschen,  d'openhertige  Nederlanderen  de  sake  wat  beter  conden 
begrijpen,  ende  van  bedriegen  met  bedriegen  te  vergelden,  omtrent 
dit  heylloos  volck  wat  minder  conscientie  maeckten,  souden  dus 
overal  niet  in  de  clem  loepen.  Desen  Goningh,  als  vooren  ge- 
seyt,  is  seer  glad  van  woorden,  weet  sich  overal  met  excusen  door 
te  redden,  desniettegenstaende  sullen  onsen  vnl  van  hem  hebben, 
belooft  noch  afi&rmatijff  iOOO  bharen  ^nen  caneel  ende  meer  andere 
coopmanschappen  op  afcortingh  haest  te  voldoen,  seyt  nu  eenelijck 
nae  de  compste  der  schepen  te  wachten,  ende  confirmeert  noch  van 
geen  nieuw  secours  te  willen  tractoren  bevoorens  ons  contentement 


17 

heeA  gedaen.  Vertrouwen  wel  wenschte,  beyde  ons  ende  den  Portu- 
gees quyt  ware,  dat  swaerlqck  vallen  sal,  ende  dorven  UEd.  wel 
versekeren,  bijaldien  resolveert  ons  4  duysent  mannen,  als  geseyt, 
hebben  te  senden,  de  Gomp*.  eerlangh  meester  van  den  caneelhandel 
ende  dominateurs  van  geheel  Portugaels  Indien  te  sullen  werden. 


BQlage  Vn. 


Gouverneur-Generaal  en  Baden  van  Indie  aan  Willem 
Jakobsz.  Ooster,  26  September  1640. 

Wij  seggen,  dat  men  inH  overleveren  van  geroerde  concept 
te  voorbarigh  is  geweest^),  dewijle  d*exame  van  aengetogen  artijcke- 
len  ende  't  disputeren  derzelver  tijt  vereyschte,  die-  nootsaeckelijker 
diende  bestoet  in  *t  exploicteeren  van  onse  desseynen  tegen  den 
vijandt,  tot  weicke  eynde  beyde  de  machten  derwaerts  uytgeseth 
ende  reede  geconbineert  waren,  daermede  bevoorens  Gale  ende  Co- 
lombo behoorden  vermeestert  te  zijn,  als  wanneer  van  nader  onder- 
handelingh  hadden  connen  getracteert  werden;  ten  scheelde  niet 
veel,  dat  met  disputeren  over  dese  ende  andere  ontijdige 
saecken  tijt  ende  occasie  van  yets  vmchtbaers  te  verrichten  zoude 
zijn  gepasseert  D'Heere  Lucas  heeft  't  humeur  van  dien  glorieusen 
ende  misveiirouwenden  Gandischen  Goningh  niet  wel  begrepen; 
't  schijnt,  wat  ingevolcht  wil  v^rezen  ende  gelijcke  van  authoriteyt 
hem  onverdraeghlijck  is,  d'articulen  15,  16,  17  ende  18  inclineren 
te  veel  souverainiteyt  ende  mogen  wel  g'excuseert  worden.  Integen- 
deel was  de  propositie  des  May^.  wegen  't  ruymen  des  forts  S^  Jago 
de  Negombo  voor  die  tijt  gantsch  ongerijmpt,  echter  conde  daer  ge- 
voeghlijcker  op  gedient  werden,  dat  die  sterckte,  om  een  retraicte 
te    hebben    tot   Colombo    vermeestert   ware,    nootsaeckelijck   beseth 


*)  Het  ontwerp-kontrakt  door  Lnkasz.  aan  Radja  Singha  aangeboden. 

2 


vereyschte,  dan  te  sustineren*  forten  beter  te  breccken  dan  te  winnen 
waren.  Door  dese  ende  andere  ontijdige  disputen  heeft,  gelijck 
vooren  geseyt,  niet  veel  gescbeelf,  alle  onse  desseynen  desert  sijn 
geloopen,  M  welck  nae  't  vertreck  van  meer  aengetogen  Heere  zaR 
bij  nader  onderhandelingh  ende  minder  preciseteit  anderen  cours 
nam,  sul  ex  dat  door  Godes  genade  zoo  emportanten  plaets  noch 
is  verovert,  hoewel  den  Singlees  daer  weinich  genoegh  toe  ge- 
daen   heeft 


Byiage  VIII. 


Oouvemeur-GeneracU  en  Baden  van  Indié  aan  de  Be- 
ivindhebhers  der  O-L  K,,  12  December  1641. 

Uyt  onse  voorjarige  advisen  sullen  UEd.  des  Gomp>.  standt  ende 
gelegentheyt  opH  eylandt  Geylon,  de  massacre  aen  den  Commandeur 
Goster,  de  trouwloosheyt  van  Walraven  de  S^.  Amand,  mitsgaders, 
dat  uyt  Goa  redelijck  secours  onder  den  generael  Philippo  de  Mas- 
carenhas  in  Golombo  was  aengeiandt,  begrepen  hebben.  *t  Sedert 
sijn  onse  progressen  aldaer  niet  alleen  gestudt,  maer  wat  terugge  ge- 
seth,  hebbende  den  vijant  door  't  aenraeden  van  den  overlooper 
S^  Amand  pro.  November  a^.  passato  Negombo  belegert,  met  canon 
beschoten  ende  sich  nae  acht  dagen  voorleggens  bij  appoinctement 
daervan  meester  gemaeckt.  Gelijck  hiervooren  noch  eens  aengeroert 
sij,  behoorlijcke  tegen  weer  isser  niet  gedaen  ende  conditien  ver- 
socht,  bevoorens  gesommeert  sijn  geworden.  Paulus  Pietersen  Hel- 
singh  (welcke  in  die  fortresse  Gommandeur  ende  voor  een  goet 
soldaet  altijt  gereputeert  was)  is  in  Gale  (sijnen  misslaghs  nader  be- 
denkende) van  quymende  sieckte  comen  te  sterven,  d'andere 
officieren  herwaerts  geroepen,  ende  wort  bij  den  fiscael  tegen  deselve 
geprocedeert .... 

....  Soo  sullen  UEd.  uyt  d'aengetogen  advysen  oock  gesien  hebben 
vooK  geen   swarigheyt  op  Geylon  beducht  bleven,  ons  fonderende  op 


19 

seker  brieffken,  gedateert  16  December,  p^.  den  oppercoopman  H«nrick 
van  Thuynen  (in  die  qualiieit  van  Amsterdam  opH  schip  de  Snoeck 
uytgecomen)  met  Zantvoort  van  Gale  nae  Snratte  varende,  omtrent 
Goutchin  ges.  ende  p'.  den  Ingelschen  Micbiel  den  2i  Jannary  ont- 
fangen,  waerbg  adviseert  sijn  vertreck  van  Gale  ende  met  veel  om- 
standigheden Zantfoorts  als  desselffs  ronthouts  gestaltenisse,  gantsch 
niet  van  Gales  gelegentheyt  vermanende,  veel  minder  'svijants 
force  ende  doente  op  Geylon  noch  H  verlies  van  Negombo.  Wat  desen 
man  heeft  gemoveert  soo  emportanten  saecke  (daer  bij  tijdigh  advijs 
de  behoudenisse  ende  in  contra  den  ondergangh  van  Gomp*.  staet 
op  dat  eylandt  aen  dependeerde)  te  verstijgen,  blijft  den  Almo- 
genden  bekent.  God  loff,  Gaele  behouden  is,  welcke  fortesse  (soo  den 
vijandt  H  advijs  van  den  tronwloosen  St.  Amand  gevolght  hadde,  van 
'tselve  v6ór  Negombo  aen  te  tasten)  perijckel  soude  hebben  geloopen. 
Niet  voor  ultimo  Mart  over  de  custe  van  Goromandel  ende  den 
8^  April  a  droicture  werden  van  dit  disaister  als  des  vijants  doen 
g'informeert,  wanneer  in  der  ijle  den  iO^.  do.  April  derwaerts  a£f- 
sonden  't  jacht  den  Waterhondt  ende  de  fluyt  Gappelle  met  veelder- 
hande  noodwendigheden  van  provisien,  ammunitie  van  oorloge,  bos- 
cruyt,  londt,  ses  stucken  canon,  schietende  18, 12  ende  10  &  ijser,  mits- 
gaders een  comp®.  van  84  coppen  wackere  soldaten  onder  den  Gapiteyn 
Walraven  de  Biviere,  luytenant  Gans,  provisionelen  vendrigh,  ende 
drie  sergeanten,   't  Selve  secours  is  in  Gale  geluckigh  den  29  Mey 

verschenen Ondertusschen  hadde  den  Grouvemeur  Gardenijs'') 

mede  behoorlijck  dewoir  aengewendt  ende  die  sterckte  van  rijs,  hout 
ende  boscruyt  redelijck  geprovideert ;  vlees,  speek,  olie  etc»,  beqnamen 
pr.  Romerswael  van  Malacca,  maer  geen  secours  van  volck,  doch, 
als  geseyt,  uyt  de  Groase  besettingh  wierden  met  100  man  ver- 
sterckt,  sulcx,  nevens  't  guarnisoen  van  Negombo,  omtrent  500 
cloecke  coppen  in  Gale  sterck  bleven,  daeronder  't  varendvolck  op 
de  Leecq  ende  Lieffde  bescheyden;  sulcx  den  vijandt,  (die  sich 
omtrent  Gale  verihoonde)  niet  anders  verrichte,  als  d'inwoonderen 
van  de  platte  landen  weder  onder  subject  ie  te  reducccren  ende  sich 


';  Arend  Gardeuys,  gouvernenr  van  Paleakaite. 


2Ó 

ttieester  van  de  4  ende  7  Gorlas,  mttsgaders  de4anden  BaMgam  eiide 
Mature  it  Biaecken. 

Ri^A  ^^9^  off  ^^^  Geylonsen  Keyser  geduyrende  den  Portugees 
onderhadden,  off,  soo  meende,  den  neck  gebroocken  was,  heeft  sich 
seer  vileyn  omtrent  onsen  staet  gedragen.  Maer  den  vijandt  eenigh- 
sints  adem  geschept  ende  hem  weder  tot  int  geberghte  doen  retireren 
hebbende,  bestondt  desen  gesimuleerden  ende  wantrouwen  Goningh 
ons  weder  t'  amplecteren  ende  de  novo  door  sijne  ambassadeurs 
secours  te  versoecken  onder  seer  schoone  toeseggingh  van  rijcke  recom- 
pense.  Edoch  soo  hem  de  middelen  niet  selver  verschaffen,  sal 
H  effect  van  sijn  belofte  spade  bij  comen. 

Pr.  't  schip  Amboina  sijn  de  Geylonse  ambassadeurs  den  24 
Augustj.  hier  aengelandt ....  derselver  commissie  is  UËd.  over 
Engeland  g'adviseert  ende  tendeerde  principalijck  tot  secours  tegen 
den  Portugees,  versoeckende  3  è  400  soldaten  aen  Batacaloa  wilden 
opsetten,  omme  andermael  Sijne  Mayt.  tot  convoy  off  (om  beter  te 
seggen)  tot  onderpandt  te  dienen,  ende  dat  de  voornaempste  macht 
omtrent  Colombo,  omme  die  stadt  met  sijn  adsistentie  te  bemachtigen 
wilden  landen,  't  Eerste,  volgens  resolutie  van  li  September,  hebben 
op  onvermogen  affgeslagen,  ten  aensien  geheel  niet  geraden  zij,  eenigh 
volck  onder  de  discretie  van  dat  trouwloos  geslacht  te  hazardeeren, 
doch  het  tweede  toegestaen,  namentlijck,  derwaerts  sooveel  macht 
uyt  te  setten,  als  bijeen  brengen  conden,  ende  dat  d*acmade  voor 
Goa  wilden  opontbieden,  omme  gecombineert  Colombo  aen  te  tasten, 
't  welck  door  Godes  genade  ondernomen  wert,  bijaldien  omtrent 
Goa  geen  grooter  off  apparenter  voordeel  te  doen  sij,  gelijck  hier 
vooren  aengeroert  hebben.  Met  dese  toeseggingh  schenen  seer  ge- 
contenteert,  gelijck  in't  verbael  op  18  September  broeder  is  aengetogen. 
Dese  geeanten  (soo  vernemen)  quamen  eenelijck  omme,  als  geseyt, 
adsistentie  te  procureeren,  's  Coninghs  missive  ende  geschencken  over 
te  leveren,  sulx  den  prijs  van  de  Ceylonse  waren  ende  andere 
differenten,  rakende  de  dispensen,  ongedecideert  blijven,  alsoo  ons 
met  de  prijsen,  die  Raja  Singa  voorschrijft,  niet  conden  confor- 
meren,  ende  sij  verclaerden,  daertoe  niet  gelast  te  wesen,  moghten 


21 

daerover  schrijven,  den  GoRingh  soude  de  differenten  wel  accom- 
modeeren,  met  veel  blauwe  praetjens,  als  inH  verbael  genoteert  is. 
Den  Goningh  beantwoordt  onse  missive  van  24  September  a"".  4640  vrij 
wat  geckelijck,  sich  allentbalven  in't  gelijck  stellende;  onse  gecom- 
mitteerde bescholdight  contrarie  haer  ordre  ende  't  contract  met 
d'heer  Westerwold  gemaeckt  te  doen,  haer  voor  contractbrekers 
taxerende,  met  meer  andere  frivole  pretexten ....  Onse  rekeningh 
van  oncosten,  monterende,  als  voor  desen  gead viseert,  310790  realen 
van  achten  ofte  f  776975  — ,  heeft  geaccepteert  met  coopman- 
schappen  off  contanten  te  betalen,  except  de  gagie  ende  provisien 
van*t  guamisoen  in  Trincquenemale,  welcke  besettingh  tegen  sijn  con- 
sent ende  contrarie  het  3*.  articul  des  accorts  (soo  sustineert)  daerinne 
geleyt  hebben 

Den  49  October  sijn  aengetogen  gesanten  (nadat  diversche  reysen 
audiëntie  becomen  hadden)  gedemitteert  met  sulcken  vereeringh  als 
bij  resolutie  dato  45  October  wert  aengetogen,  nevens  antwoorde 
aen  de  May^.,  daerinne  goet  gevonden  hebben  wat  rond  te  gaen  ende 
desselffs  quade  coursen  aen  te  wijsen,  wes  d'onse  te  meer  op  hoede 
moeten  wesen,  daervan  wel  g*informeert  sijn.  Ende  alsoo  den  Com- 
missaris Vinck,  in  Gandy  wesende,  seer  gesuspecteert  is  geworden, 
sulx  met  wachten  sij  bewaert,  dat  niemant  (als  met  kennisse  van 
Raja)  toegangh  tot  hem  hadde,  mitsgaders  verscheyden  affronten 
moeten  verdragen,  hebben  belast,  geen  Nederlanderen  (tot  nader  ordre) 
aen  't  hof  begeeren  gecommitteert,  omme  geen  schande  te  encoureren 
off  subject  worden  aldaer  tot  onderpanden  worden  gehouden,  gelijck 
't  niet  veel  met  Vinck  gescheeldt  heeft,  sijnde  den  adsistent  Niclaes 
Holsteyn  aen  't  hof  moeten  verblijven,  bevoorens  geseyden  Vinck 
licentieerden. 

De  vlote,  onder  den  Commandeur  Bouwens  de  novo  over  Malacca 
naer  Geylon  uytgeseth,  waermede  geroerde  gesanten  vertrocken  sijn, 
bestaet  in  6  seylen,  namentlijck  Arnemuyden,  Ackerslooth,  Fra- 
nicker.  Bergen,  Bredamme  ende  Cleene  Sterre,  gemant  met  455 
coppen,  daeronder  400  soldaten,  in  twee  vendels  verdeelt,  ende 
maken  staet,  als  Goa  besloten  blijft,  d'overige  macht  met  dese 
aen   Geylon   conjungeert,   (mits  230  soldaten  uyt  Gale  ende  Bata- 


22 

caloa  lichtende)  den  Commandeur  Quast  een  leger  van  1600 
man  te  lande  sal  setten,  daer  onder  560  geexerceerde  soldaten,  dat 
wat  sober  is  omme  Ck>lombo  V  attacqueren,  ten  ware  a  Tinprovisto, 
wanneer  's  vijandts  macht  inU  landt  verdeelt  off  wel  na  Groa  gere- 
tireert  ware.  't  Is  seker,  dat  op  dese  naevlote  geen  staet  connen 
maken;  van  Raja  verwachten  de  minste  adsistentie,  hebben  oock  wel 
duydelijck  verboden,  soo  te  voorschijn  quame,  met  hem  niet  com- 
bineren. Grondigh  sijn  van  desen  diffidenten  hoop  gewaerschouwt, 
UE.  moeten  niet  dencken,  onse  desseynen  op  de  hulpe  van  inlantsche 
princen  rusten;  gebruycken  deselve,  gelijck  vooren  geseght,  niet 
verder,  als  daer  meenen  dienst  mede  te  doen,  maer  't  effect  van  ons 
voornemen  fonderen  op  eygen  macht  ende  Godes  segen,  buyten  dat 

wort   niet   onderleyt Bij    aldien  de  macht  te  swack  is 

Colombo  te  vermeesteren,  hebben  gelast  Negombo  te  recupereren, 
daeraen  niet  twijffelen,  ende  dat  op  insicht  van  meerder  participant 
in  de  caneelvelden  te  wesen  als  present,  om,  off  wellicht  met  den 
Portugees  in  vrede  off  stilstandt  quamen  te  geraecken,  met  ver- 
trouwen, dat  dan  sullen  blijven  gauderen  't  gene  besitten  ^nde  den 
vijandt  affgenomen  hebben,  't  Ware  wenschelijck  Colombo  moghten 
bemachtigen,  soo  bleven  alleen  meester  van  den  Ceylonsen  fijnen 
caneel,  dat  een  emportanten  handel  t*  estimeeren  is;  'taal  eenelijck, 
God  de  voorste,  aen  macht  gebreken.  'tSij  met  den  Portugees  in 
oorloge  off  vrede  continueeren,  sal  ons  de  geeyschte  macht  van  4  è  6000 
coppen  echter  noodigh  wesen,  ende  bijaldien  geresolveert  hebt,  die 
force  nae  India  te  senden,  sal  uwen  standt  alhier  door  Godes  genade 
in  volcomen  versekeringh  connen  worden  gestelt,  Ceylon  in  't  geheel 
off  ten  deele  voor  de  Comp^  verseeckert,  met  Amboina  ende  Molucco 
corte  expeditie  maecken  ende  t'  onsen  virille  hebben,  geheel  Formosa  de 
Comp«.  aproprieeren,  de  Matapurese  moorders  nae  verdiensten  straffen 
etc*.;  daeruyt  dan  te  volgen  staet  eenen  vredigen  staet,  die  met 
cleene  oncosten  sal  worden  gemainteneert.  Den  Almogenden  ver- 
leene  tot  alles  sijnen  heyligen  segen.  Amen! 


23 


Bijlage  IX. 

Oouvemeur-GeneracU  en  Baden  van  Indië  aan  de  Be- 
mndhetibera  der  O.-L  K,  8  Januari  1641. 

Hierbij  ^)  blijckt  dan  claer,  dat  niet  alleen  tot  afbreuck  van  den 
vijandt,  maer  tot  vervolgb  ende  vergrootingb  des  bandels,  mitsgaders 
omme  nieuwe  landen  te  ontdecken,  van  navale  macbt  gantscb  sober 
versien  blijven,  't  Volk  is  mede  gebeel  scbaers;  op  Batavia  sijn 
'tsedert  12  maenden  aen  sieckte  overleden  187  soldaten,  bebalvende 
werckgasten,  bosscbieters  etc.  Op  de  expeditie  onder  't  commando 
van  den  heere  Lucas  nae  Geylon  sijn  ruym  800  personen  van  sieckte 
als  voor  den  vijant  gesneuvelt  ende  omtrent  Malacca  sal  't  getal  der 
dooden  niet  minder  viresen;  sulx,  dat  nootwendigb  van  d'een  en 
d'ander  rijckelijck  dienen  gesecondeert  omme  't  groot  werck  niet 
alleen  in  balance  te  bouden,  maer  noch  te  accresseren  ende  de 
Nederlantscbe  Gomp®.  alleen  meester  van  den  rijcken  Indischen  handel 
te  doen  worden,  daertoe  alsnocb  d'occasie  presenteert.  Ende  omme 
'tselve  te  verhaesten,  gelijck  in  die  gelegentbeyt  niet  getrayneert 
dient,  souden  UEd.  tot  welstant  van  de  gemelte  Gornp®.,  eere  ende 
respect  onser  landen  aenraden,  nae  India  te  schicken  tegen  anno 
1642  de  nombre  van  ses-duysent  menschen,  daaronder  3500  k 
4  duysent  soldaten.  De  redenen,  waeromme  2  duysent  coppen  meer 
voorderen,  als  bij  onse  jongbste  schrijven,  sijn,  dat  uyt  des  vijanden 
advyzen  bespeuren,  den  Goningh  van  Spaengien  sijnen  quynenden 
staet  berwaerts  over  soeckt  te  redresseren  ende  dit  secours  eenelijck 
heeft  doen  uytsetten  tot  conservatie  van  Geylon,  daervan  veel  estime 
maeckt;  ende  bijaldien  't  verlies  van  Batacaloa  ende  Trinquemale 
hem  sulcx  ter  harten  gaet,  gelijck  blijckt,  sal  sich  meer  evertuiren, 
wanneer  onse  voordere  progressen,  als  in  Negombo  ende  Punto  de 
Gale,  vemeempt.   Staet   oock   te   letten   ende  heeft  sijn  bedencken, 


^)  Eene  l|jst,   door   G.-G.   en   R.   opgesteld   van  de  in   hun  oog  veel  te 
geringe  soheepsmaoht  der  Kompagnie. 


24 

onsen  vijandt  met  die  van  Engelandt  in  vrede  sijn,  ende,  soo  voor- 
geven, door  houwelijx  verbintenisse  in  nader  alliantie  te  treden, 
den  Deen  is  mede  gemiecontenteert  ende  vrundt  van  Spaengien. 
Off  dese  twee  natiën  (onse  progressen  ten  hooghsten  suspect)  hun 
d'een  of  d'ander  tijt  tegen  ons  met  Portugael  niet  combineren  sul- 
len, heeft  sijn  omsien,  ende  moeten  ons  daer  bijtijts  tegen  wapenen. 
Soo  vereyscht  den  standt  in  Amboina  flnalijck  geredresseert  ende 
ons  van  geheel  Formosa  versekert,  allen  'tselve  nae  UEd.  wijs  be- 
grijp gepondereert  sijnde,  vertrouwen  geen  difQculteyt  maken  sult, 
ons  nae  eysch  te  secondeeren. 

Wijders  melden  d'advysen  uyt  Goa  ende  de  rapporten  der  gevan- 
gene, gelijck  in  onsen  vorige  ges.,  redelijck  secours  nae  Geylon  be- 
voorens  d'aencomste  van  de  Portugaelsche  schepen  uytgeseth  hadden, 
ende  in  drie  scheepkens  den  15  September  nae  Colombo  gesonden 
12  heel  groote  stucken  canon,  boscruyt  ende  goede  partije  rijs  met 
150  bootsgesellen.  Nae  H  arrivement  van  't  aengetogen  secours,  na- 
mentlqck  den  8  October,  heeft  den  nieuwen  Vice-rey  onderH  commando 
van  don  Philippo  Mascarenhas,  een  vigilant  ende  ervaren  soldaet, 
noch  vier  fregats  met  500  nieuwe  als  oude  soldaten  ende  ammunitie  van 
oorloge  nae  Geylon  affgevaerdight,  nevens  last  omme  van  vrede  met 
den  Gandisen  Goningh  te  tracteren.  Off  met  dese  macht  op  Negombo  off 
Gale  wel  yets  mochten  voornemen,  ende  hoe  sich  den  trouwloosen 
Raja  Singa  in  die  gelegentheyt  dragen  sal,  heeft  oock  sijn  bedencken 
ende  is  weynigh  staet  op  den  Singlees  te  maecken.  Bijaldien  tot 
geen  verdragh  met  den  Portugees  verstaet,  gelijck  vertrouwen  niet 
doen  sal,  is't  apparent  meer  estime  van  ons  te  maecken,  andersints, 
bijaldien  den  Portugees  meester  te  velde  blijft,  ware  niet  vreemt, 
eenighe  advantagie  op  ons  bequamen,  dat  Godt  verhoede  ende  voor- 
alsnu  geen  ordre  in  te  stellen  sij.  Maer  dewijle  6  November  passato  daer 
alles  wel  stondt  ende  dit  nieuw  secours  niet  vernomen  wierdt,  sij 
te  verhopen,  den  Neptunus,  Zantfoort,  Limmen,  Liefde  ende  Leecq  cort 
daerop  in  Gale  sullen  verschenen  wesen,  *twelck  de  saecke  aldaer  in 
beter  posture  sal  hebben  gestel! ,  ende  suffisant  den  vijandt  van  de  cust 
te  houden,  soo  voor  dato  niet  aengelandt  sijn,  dat  eerlangh  moeten 
vernemen.  Soo  hebben  oock  den  Ë.  van  Twist  gelast,  b|j  veroveringh 


25 

Tan  Malacca,  Egmont  met  sooyeel  cloecke  sddaeten  derwaerts 
te  schicken,  als  oonnen  ^erft  worden,  H  welck  terhopen,  gesucce- 
deert  sijnde,  onse  gelegentheyt  derwaerts  over  in  versekeringh  sal 
stellen;  buyten  dat,  sijn  aldaer  vrijwat  swack  ende  Gale  heeft  veel 
besettingh,  in  contra  den  Goningh,  als  geseyt,  niet  te  vertrouwen. 
Ons  wijders  de  saecke  van  Geylon  betreffende  gedragende  aen  de 
missive  over  Malacca  aen  den  president  Jan  Thijssen  ges.,  die  bij 
provisie  in  Gostert  plaetse  als  hooft  van  Comp^.  omslagh  op  dat 
eylandt  gesurrogeert  hebben,  met  vertrouwen  den  «Imogenden  d*onse 
tot  nader  ontseth  sal  conserveren. 


B«lage  X. 

Gouverneur  Ge^wraal  en  Baden  van  Indie  aan  de  Bc' 
windhébbers  der  O.-L  K,,  31  Januari  1641. 

H  Jacht  Zantfoort,  in  compe.  van  aengetogen  Neptnnus  den 
5  December  passato  van  Puncto  de  Gale  geseylt,  is  gerescontreert 
van  voorseyden  Engelschen  Michiel  omtrent  Goutchin  den  16  daer- 
aenvolgende,  gelijck  den  oppercoopman  Henrick  van  Thuynen  op 
d®.  Zantfoort  seer  cort,  sonder  eenige  voorder  omstandigheden  van  onse 
gelegentheyt  op  Geylon  is  schrijvende,  dat  vrij  slecht  komt,  ende  alsoo 
geen  swctrigheyt,  noch  's  vijand! s  macht  ende  desselfs  verrichten 
mentionneert,  besluyten  daer  alles  wel  is,  te  meer  versterckt  blijven 
met  de  jachten  Limmen,  Lieffde  ende  Lecq,  bastandt  om  's  vijandts 
navale  macht  voor  invasie  te  stutten;  verhopen  a  droicture  ofte 
p'.  via  de  Goromandel  in  corte  partinent  advijs  van  Geylon  ende 
antwoorde  op  onse  missive  aen  Raya  Singa  geschreven  te  becomen. 
't  Heeft  ons  vrij.  gerust  gestelt  te  vernemen,  de  schepen  en  de  jachten 
over  Malacca  bdionden  zijn  gevaeren,  met  vertrouwen  den  vijandt 
geen  advantagie  op  ons  in  dat  eylandt  erlangen  sal.  Met  weynige 


26 

regelen  badde  ons  voors.   van  Thuynen  veel  openingh  connen  doen, 
maer  't  schijnt  almede  meer  schijn  als  daet  heeft. 


BUlage  XI. 


Oouvemeur-Generaal  en  Raden  van  Indie  aan  de  Be- 
rn 

toinc^hbers  der  O.-L  K,  14  S^teniber  1641. 

....  Van  de  revolte  in  Portugael  wort  hier  breedt  gesproocken ; 
wat  ordre  dienaengaende  becomen,  blijven  verlangen.  Intrum  conti- 
nueren den  oorlogh  ende  maecken  staet,  den  Portugees  herwaerts 
over  door  dit  interval  geen  secours  te  gemoeten  heeft,  derwegen  gere- 
solveert  hebben  *t  ijser  te  smeden,  de  wijle  het  heet  is,  gevende  p'.  dese 
commoditeyt  onsen  Commandeur  voor  Goa  in  bedencken,  Goa  selver 
off  een  der  voornaemste  forten  te  bemachtigen,  off  wel  k  Tinprovisto 
Colombo  t'attacqueren  ende  den  vijandt  van  Gale  te  diverteren,  bij 
aldien  omtrent  noch  grasseerde;  gaende  binnen  4  è  5  dagen  *t  wel- 
beseylde  jacht  Limmen  nae  Ceylon  omme  van  de  gestaltenisse  aldaer 
goede  informatie  aen  onse  armade  voor  Goa  te  brengen,  opdat 
d'exploicten  ende  enterprinsen  met  te  beter  fondament  worden  aen- 
geleyt,  mitsgaders  advantagieuse  successen  erlangen,  dat  Godt 
gunne. 


Bijlage  XII. 


Gouverneur-Generaal  en  Baden  van  Indie  aan  de  Be- 
windhebbers der  O.-L  K,,  16  November  1641. 

Wij    continueeren   den   oorloge  tegen   den  Portugees  tot  andere 
ordre  van  UEd.  becomen,  sonder  regard  op  der  Portugesen  voorge- 


27 

ven  te  nemen;  sien  eerlangh  gewenschte  novels  van  onse  eipeditien 
nae  €roa  ende  Geylon  tegemoet.  Soo  in  vreede  comen,  verhoopen 
grooter  participant  in  den  Geylonsen  caneel  te  sijn,  als  den  Por- 
tugees, ende  dat  Negombo  sullen  hebben  gerecupereert,  mitsgaders 
Ck>lombo  vermeestert 


Byiage  xin. 


Gouverneur-Generaal  en  Raden  van  Indie  ouan  Matthijs 
Quast  en  Jan  Th^jssen,  16  November  1641. 

Op  8  deser  is  alhier,  God  zij  gedanckt,  uyt  het  vaderlandt 
g'arriveert  het  schip  de  Vogelsiruys,  sijnde  den  27  April  in  comp®. 
van  het  schip  Wesel  uyt  Texel  geloopen,  daermede  de  tijdingh  van 
de  revolte  van  Portugael  jegens  Spaengien  geconfirmeert  wort.  Den 
ambassadeur  van  den  nieuwen  coning,  Tristan  Mendosa,  was  in  den 
Hage  gearriveert  ende  feestelijcken  ontvangen,  mitsgaders  eenige 
persoenen,  om  met  den  selven  te  contracteren  van  Hare  Hoogh  Mo- 
gende gecommitteert,  die  op't  vertreck  van  gemelte  Yogelstruys  al 
ettelijcke  malen  met  denselven  vergadert  waren  geweest,  maer  bleef  het 
gebesoigneerde  secreet,  de  respective  Bewinthebberen  van  d*Oost-  ende 
West-Indise  Compagnie  waren  tot  dien  eynde  oock  ten  hove  geciteert. 
Naer  alle  apparentie  sullen  Hare  Hoogh  Mogende  niet  alleen  in  Europa, 
maer  oock  in  dese  quartieren  met  voors.  rijcke  in  vreede  comen,  als 
wanneer  ons  na  derselver  mandaet  sullen  hebben  te  reguleren.  Onder- 
tusschen  geven  ons  d'Heeren  17^.  in  hare  jongste  van  dato  15  Meert 
geen  andere  ordre  als  onse  saecken  te  voorderen  ende  onaengesien 
voors.  onderhandelingen  ons  beste  te  doen,  tottertijd  anders  geordon- 
neert  sal  werden,  als  uyt  nevensgaende  extract  beoogen  cunt,  dat  UE. 
ten  hooghsten  bevolen  blijft,  opdat  onsen  arbeyt  ende  groote  costen,  op 
dat  eylandt  gedaen,  niet  comen  te  verliesen,  UE.  te  meer  evertue- 
rende,  aengesien  het  gene  desen  jare  niet  gedaen  sal  worden,  appa- 


28 

rent  voer  het  volgende  verboden  sal  sijn.  Soo  de  veroveringh  van 
Colombo  ons  moghte  ontsUen,  aen  Negombo  willen  niet  tvrijffelen, 
daer  de  Gomp®.  oock  in  cas  van  vreede  met  den  Portugees  vermits 
de  jansdictie  van  de  caneeManden  wel  mym  sooveel  aen  geiegen 
sij,  daer.UE.  voor  alle  dingen  opletten  moet,  dat  onse  principale 
meesters  van  den  caneel  mogen  blijven,  sijnde  (om  soo  te  spreecken) 
de  bruyt,  daer  in  dat  quartier  om  gedanst  wort. 


Bijlage  XIY. 


Gouverneur'Qeneradl  en  Raden  van  Indie  aan  de  Be- 
windhebbers der   O,  L  K,,  12  December  1642. 

P^.  meer  aengetogen  fluytschip  den  Dolphin  heeft  den  CSom- 
mandeur  van  de  deffentie-vloote  voor  Groa  op*t  versoeck  van  den  Yice-rey 
Gonde  d*Aveyres  g*accordeert  desselffs  gesanten  herwaerts  te  voeren. 
In  gevolge  sijn  daérmede  tot  ons  gecomen  Diego  Mendes  de  Britto, 
edelman  van  Gonings  huyse,  ende  Padre  frey  (jonsalo  de  Velozo, 
religeus  van  St.  Franciscus  ordre,  nevens  haer  brengende  een  mis- 
sive van  aengetogen  Vice-rey  '),  daennne  versocht  wird,  bij  provisie 
ende  tot  nader  ordre  van  onse  principale,  schortingh  van  wapenen. 
Ende  alsoo  ons  tot  soo  hooghwichtige  saecken  buyten  UEd.  kennisse 
niet  geauthoriseert,  oock  H  versoeck  selver  in  die  tijt  voor  de  Gomp«. 
ondienstigh  vonden,  is  *t  selve  tot  desen  aengaende  ordre  uyt  Ne- 
derlant  bequamen,  ontseyt,  ende  syn  gemelte  gesanten  onverrichter 
saecke  uyt  Batavia  vertrocken,  namentlijck  den  religieus  over  Goro- 
mandel  10  April  p'.  deselve  fluyte,  met  hem  nemende  d*articulen  van 
het  tractaet  d'Oostindien  raeckende,  onsp^.  tschipden  Tijger  toegecomen; 
blijvende  de  Britto  alhier  op  de  ratificatie  vant  aengetogen  tractaet 
vertoeven  tot  6  Augusty  passato,  als  wanneer  de  ratificatie  niet  ver- 


^)  Te  Tinden  bij  Baldaene,  Malabar  en  OhoromaDdel,  pg.  84. 


29 

nomen  wird,  ende  onderentusschen  in  bedencken  sijnde,  den  Por- 
tugees ons  wel  eenigh  voordeel  mocbt  aiTsien,  ofte  ten  minsten 
sijne  caracquen,  onder  Marmagon  yerbleven,  nae  Lisboa  ongemoles- 
teert  versenden,  hebben  om  H  een  ende  't  ander  voor  te  comen 
onder  't  commando  van  den  opperkoopman  Jan  Dircxz.  Gale  voormelt 
op  dato  nytgeseth,  omme  Goas  bbaer  te  sluyten  ende  Crux  de  Gale 
op  Geylon  te  versekeren,  de  schepen  Amboina,  Bergen  op  Zoom, 
Herderwijck,  Valckenburgh,  Wassenaer,  Wtgeest  ende  Gleen  Zotphen. 
Met  dese  vloote  opH  schip  Amboina  is  voors.  Diego  Mendes  de  Britto 
mede  onverrichter  saecke  nae  Goa  gekeert,  dat  wel  gaeme  anders 
hadde  gesien,  geiijck  sijn  gebaer  was  uytwijsende.  Wat  dese  vloote 
meer  in  mandato  hebben  gegeven,  sal  op  sijn  plaetse  aengetogen 
worden.  Met  wat  saite  voors.  gesanten  verschenen,  hoe  die  ont- 
fangen  ende  getracteert  hebben,  wat  met  deselve  in  verscheyden 
sessien  is  verhandelt  ende  voorgevallen,  sollen,  om  redicten  't  excuseren, 
in  desen  niet  aenroeren,  sijnde  alles  seer  omstandelijck  in't  Bata- 
visch  Daghregister  door  den  Raetpensionaris  Maetsuycker  g'insereert, 
daervan  yder  Gamer  één  becomt.  Wij  vertrouwen,  soo  hadden  connen 
imagineren,  hun  versoeck  niet  souden  hebben  g'obtineert,  noyt  nae 
Batavia  getendeert  waren,  want  die  moedige  natie  wel  aprehendeeren, 
dese  nu  soo  uytgevallen  besendingh  een  groeten  crack  aen  hun 
respect  ende  reputatie  is  veroorsaeckende ;  integendeel  heeft  sulcx 
aen  UEd.  staet  hier  te  lande  een  groote  renomé  toegebracht,  also  alle 
vreemdelingen,  welcke  dese  gesanten  hier  beooght  hebben,  voorgeven, 
de  Portugesen  herwaerts  gecomen  waren  omme  vreede  te  versoecken 
ende  hun  te  verdemoedigen  off  soubatten,  geiijck  men  hier  te 
lande  seyt. 

Omme  te  seconderen  de  macht  onder  den  Commandeur  Dominicus 
Bouwens  van  hier  nae  Geylon  uytgeseth,  geiijck  p'.  onse  jonghste 
advysen  UEd.  zij  gecundight,  is  den  Gommandeur  Blauw  van  voor 
Goa  den  5  Januari  deses  jaers  opgebroocken  ende  p^.  de  schepen 
Bosch,  Wassenaer,  Valckenburgh  ende  Roemerswael,  gemant  met 
560  coppen  (daeronder  160  soldaten),  nae  Gale  gerucht|  latende  tol 
besettingh    van    Goas    bhaer    den    oppercoopm^n    GLaes    Cornelisz. 


30 

Blocq  met  de  schepen  Hollandia,  Harderwijck,  Egmont  eode  Venloo, 
beseih  met  333  Nederlandtse  coppeo,  115  gevangen  Portugesen  ende 
17  swarten.  Gemelte  Blocq  heeft  sich  in  dese  besettingh  wel  g'acqui- 
teert  ende  de  caffilas  van  de  noort  tot  den  10  Mey  d*entrance  van 
Goa  verhindert ....  den  10  February  volgende  arriveerde  gemelte 
CSommandeur  Blauw  in  Gale,  alwaer  gecombineert  sijnde  met  Bou- 
wens  vloote,  waren  in  alles  sterck  12  zeylen,  sober  gemant,  namentlijck 
1100  coppen,  siecken  ende  gesonde,  daermede  tegen  Colombo  noch 
Negombo,  als  elders  op  Geylon  met  apparentie  van  goet  succes,  niet 
is  connen  werden  geattenteert,  soo  ten  aensien  van  des  vijandts 
macht,  die  omtrent  aengetogen  plaetsen  met  ongeveer  1500  blancke 
ende  2000  Singelesen  wacker  op  hoede  waren,  ons  't  landt  verbie- 
dende, als  dat  den  trouwloosen  Raya  Singa  t'  onser  assistentie,  gelijck 
toegeseyt  hadde,  niet  vernamen,  in  Gandia  verblijvende,  apparent 
omme  het  met  de  sterckste  te  houden.  Invoegen  p^.  faulte  van  ge- 
noeghsame  macht  geen  advantagie  op  dat  eylandt  tegen  den  Por- 
tugees te  doen  is  geweest,  eenelijck  de  vijant  voor  cleenen  tijt  van 
omtrent  Gruz  de  Gale  doen  opbreecken,  derselver  jurisdictie  verla- 
tende, omme  onse  attentaten  op  Golombo  ende  Negombo  te  connen 
resisteren;  sulcx,  dat  onse  armade,  nae  een  ruymen  tijt  voor  des 
vijandts  forten  gecruyst  hadde,  in  Gale  keerde,  doende  de  verlos- 
singh  van  't  oude  volck,  mitsgaders  't  garnisoen  tot  450  coppen 
versterckende ;  ende  tot  meerder  verseeckeringh  sijn  aldaer  verbleven, 
met  96  coppen  gemant,  de  jachten  Limmen,  Rommerswael  ende 
Sterre.  De  vloote  onder  gemelte  twee  commandeurs  is  volgens  order 
nae  Goromandel  verseylt  ende  wird  van  14  Portugese  oorlogsfregatsge- 
volght  om  op  ons  te  doen  letten,  Negapatnam  ende  S^.  Thomé,  des 
noodigh  sijnde,  t'  assisteren.  Enpassant  Batacaloa  aandoende,  is*t  garni- 
soen ende  schut  van  die  sterckte  gelicht  ende  aen  Raya  Singas  gecom- 
mitteerdens  g'intregeert,  alsoo  den  Geylonder  tot  reparatie  van  do.  fort 
in't  minste  niets  gesint  was  te  contribueren  ende  voor  de  Gompe.  onge- 
raden daer  costen  aen  te  doen,  latende  Arnemuyden  aldaer  ter  reede 
omme  de  ammunitie  van  oorloge  etc^,  ons  competerende,  in  te  nemen, 
nevens  't  gene  den  Geylonsen  Goningh  belooffde  over  dien  wegh  op 
affcortingh   van   schuit   te  doen   leveren,   dat  sober  genoegh   uylge- 


31 

vallen  is,  sijnde  niet  meer  als  8910  6  redelijck  goeden  caneel,  veel 
beter  als  wilde  ofte  caneel  de  matte,  963  fS  peper,  14804  9  wasch 
ende  twee  schoone  oliphanten,  die  in  Paleacatte  3000  pagoden  con- 
tant verkocht  sijn;  de  caneel  de  matte,  'twasch  ende  peper,  nevens 
37260  tt  fijne  caneel  nyt  Gale,  becomen  UEd.  in  de  repective  retour- 
schepen,  sijnde  sober  verseth  tegen  de  sware  oncosten,  in  dienste  des 
Gonings  gespendeert,  die  nu  begroot  sijn  op  473589  realen  van 
achten  ofte  789316  ceraphins.  't  Is  apparent  Raja  in  gebreecke  van 
betalingh  sal  blijven  ende  Gale  met  sijn  landt  schappen  de  Gompo.  eygen 
worden,  daemae  de  saecke  beleyt  moet  werden,  gelijck  in  't  ver- 
volgh  ende  op  sijn  plaets  aenwijsen.  't  Schijnt  oock  den  Portugees 
in  tijt  van  vreede  ons  de  dippen  van  Gale  voorneemt  te  cederen 
ende  't  platte  landt  te  pretendeeren  ten  opsien  't  selve  voor  de 
notificatie  des  Trefues  hebben  gedomineert;  gelijck  zij  dan  nae 
't  vertreck  van  d'armade  omtrent  Gale  alweder  hebben  beginnen 
te  grasseren,  'tweick  den  Portugees  wel  anders  meenen  te  doen  be- 
grijpen,  gelijck  in  desen  verneemt.  Primo  September  jonghst  stont  in 
Gale  alles  wel,  vertrouwen  naderhant  geen  schade  off  afbreuck 
sullen  hebben  geleden,  maer  met  de  verschijningh  van  d'heer  Boreel, 
(gecommitteert  tot  de  te  doene  notificatie,  als  de  bevoorderingh  van 
Gales  limitscheydingh)  tot  onse  intentie  wel  sullen  geraecken.  UEd. 
gelieven  hierop  te  resumeren  d'instructie  aen  den  gemelten  Boreel 
als  Gommissaris  ende  Yisiateur  21  October  passato  met  den  schepe 
Banda,  de  jachten  Leeuwerck  ende  Delffshaven  over  Malacca,  Geylon, 
Goa,  Suratte  ende  Parsia,  als  Goromandel  tot  gouverno  ter  handt 
gestelt,  mitsgaders  ons  schrijven  dato  20  d^.  aen  den  President  Jan 
Thijssen,  gelast  worden,  de  Portugesen  bij  weygeringh  van  Gales 
jurisdictie  off  de  landen  onder  desselffs  resort  begrepen,  behoorlijck 
te  cederen,  t'  insinueren  tot  becomingh  van  ons  goet  recht  ende 
verseth  van  costen,  in  Gonings  dienst  gespendeert,  den  oorloge  niet 
alleen  op  Geylon  sullen  genootsaeckt  worden  te  continueren,  maer 
oock  door  geheel  India,  alsoo  wel  weten,  den  Portugees  op  dat 
eylandt  den  oorlogh  tegen  ons  met  beter  voordeel  can  voeren,  als 
elders,  't  Succes  wort  UEd.  nae  desen  gecundight  ende  vertrouwen 
dese    vrunden    niet  licht   met  ons   in  contentie  sullen  comen,  maer 


82 

wellicht  meer  inwilligen,  als  seWer  gevoelen,  ten  a^sien  vtn  hare 
presente  sobere  constitutie.  Wat  met  Raga  Singas  ambassadeurs 
repliceren  ende  hoe  voornemen  met  dese  perfidieuse  natie  te  handelen, 
als  met  den  Portugees  comen  te  verdragen,  namentlijck  Gale  ende 
*t  resort  van  dien  voor  de  Gomp®.  te  benüiceeren  ende  Raja  daer- 
uyt  te  houden,  sullen  in  desen  niet  breeder  verhandelen,  ons  tot 
de  brieven  ende  ordre  derwaerts  ges.  ende  gegeven,  refererende. 

....  't  Konde  wel  gebeuren  voor*t  aenlangen  van  de  ratificatie 
noeh  advantagie  te  becomen  ware,  ende  wenschten  wij,  bijaldien  Hare 
Ho.  Mo.  over  Lixboa  aen  ons  ges.  hebben,  UE.  hare  advysen  daerbij 
hadden  gevoeght  omme  disputen  voor  te  comen,  alsoo  den  Commandeur 
gelast  is,  't  bestant  niet  t'  accepteren,  tenzij  de  heeren  Staten-Generael 
sulcx  bevelen  ende  'tselve  door  UEd.  schrijven  met  eenen  gecon- 
firmeert  ware.  Hoe  de  saecke  met  de  paresse  der  Portugesen  ende 
de  verwisselde  ratificatie  sal  affgeloopen  sijn,  verlangen,  als  geseyt, 
eerlange  te  vernemen,  't  Is  seker,  bijaldien  de  Portugesen  simpel^ck 
de  ratificatie  sonder  Haer  Hoogh  Mog.  ende  UEd.  ordre  verthoonen, 
geen  gelooff  sullen  crijgen,  maer  in  verseeckeringh  genomen 
werden.  Soo  hebben  oock  tot  nu  geen  dubbel  vernomen  van  de 
bescheyden,  ons  door  den  oppercoopman  van  de  Salmander  ter  hant 
gestelt.  Soo  oock  dat  schip  getardeert  hadde  ende  de  Portugesen  ons 
geen  sufficant  bescheyt  conden  verthoonen,  den  oorlog  was  niet 
vruchteloos  geworden. 

Nae  des  Salmanders  arrivement  is  op  den  7  October  passato  hier 
ter  stede  volgens  Haer  Ho.  Mo.  bevelen  't  aengetogen  bestant  afige- 
cundight  onder  soodanigen  insinuatie  bij  forme  van  placcaet,  als 
in  ons  resolntie-boeck  onder  dato  4  October  blijckt ;  de  solemniteyten, 
in  dese  actie  g'observeert,  sijn  in  ons  verbael  nader  g'expresseert. 
Soo  is  mede  d'heer  Boreel,  als  geseyt,  expres  nae  Geylon  ende  Goa 
gecommitteert  omme  meer  aengetogen  thien-jarigen  Trefves  aldaer 
te  notificeren  ende  met  de  Portugeesen  over  de  saecke  van  Geylon 
volgens  commissie,  procuratie  ende  instructie  te  handelen,  gelijck  op 
den    selven    tijt    pr.  de   fluyte   Petten   nae   Goromandel  aen  de  gou- 


38 

verneur  Gardenijs  mede  gelast  hebben  onder  desselfs  gouvernement 
ende  aen  de  Portugesen  van  St.  Thomé  gemelte  notificatie  te  laten 
doen,  mitsgaders  vervolgende  allerwegen  voorts  sal  worden  gedaen. 
Den  Almogenden  dirigere  desen  Tref  ves  ten  besten  van  de  Gomp^.  ende 
verleene  ons  sijnen  eeuwigen  vrede.  Amen! 


Byiage 

Gouverneur-Generaal  en  Raden  van  Indiê  aan  de  Be- 
windhebbers der  O.'L  K„  23  December  1642. 

Uit  UE.  voorgemelte  missive  van  den  12  December  1641  hebben 
't  besluyt  van  den  Thien-jarigen  Trefves  tusschen  Hare  Ho.  Mo. 
ende  de  croone  van  Portugael  mitsgaders  UE.  intentie  op  die  saecke 
met  aendacbt  gelesen  ende  wel  begrepen,  doch  wenschten  wel  ten 
dienste  van  de  Generale  Gomp^.  van  die  handelinge  soo  tijtlijck  waren 
verwittight  ende  met  goede  nomber  soldaten  gesecondeert,  dat  onse 
vloote  van  deftentie,  in  Augustj  passato  nae  Goa  gesonden,  hadden 
mogen  excuseren  ende  daermede  noch  eenigh  emportant  voordeel  op 
den  Portugees  doen,  daeraen  niet  te  dubiteren  ware  geweest,  ende 
souden  naer  UE.  wensch  met  Godes  hulpe  wellicht  meester  van 
Maccauw  ofte  geheel  Geylon  geworden  sijn,  dat  p'.  faulte  van  volck 
ondoenlijck  is  geweest,  ende  nu  met  de  becomene  ratificatie  op  2  October 
passato  {y.  den  Salmander  alhier  aengelandt  ende  den  7  daer  aen 
gepubliceert,  comt  te  cesseren.  Om  voors.  ratificatie  volgens  den  last 
van  Hare  Hoogh  Ifog.  aen  de  Portugesen  op  Geylon  ende  in  Goa  te 
notificeeren  is  de  heer  Pieter  Boreel  expres  gecommitteert  ende  den 
21  October  passato  p^.  't  schip  Banda  van  hier  derwaerts  vertrokken 
om  nae  verrichter  saecke  de  reyse  voorts  nae  Suratte  ende  Parsia 
te  erlangen  ende  over  Goromandel  tot  ons  te  keeren,  alwaer  als 
commissaris  met  eenen  de  visite  sal  doen.  Den  Almogende  verleene 
hem  in  d'uytvoeringe  sijner  commissie  goet  succes  ende  behouden 
reyse.  Amen! 


34 


B^lage  XVI. 

Jan  Thiiaaen  aan  Gouverneur  Oeneraal  en  Baden  van 
Indie,  31  Maart  1642. 

....  Geseyden  dessave  (is)  met  al  sijn  volck  naer  Mature  op  de  loop 
getogen,  in  voegen  dat  veij  van  ons  voornemen  om  gemelte  soldaeten  der- 
waerts  te  senden  hebben  desisteren  moeten  ende  oock  dierhalven 
van  onse  goede  meyninge  ende  hope,  die  ons  dese  verraders  gege- 
ven hadden,  grote  quantiteyt  caneel  desen  jare  te  bekomen,  geheel 
verstoken  blijven  uyt  oorsaeck,  dat  alle  caneelschilders  naer  den 
Portugees,  die  nu  veeder  genoechsaem  meester  te  velde  is,  gevlucht 
zijn,  ingevolge  wij  dan  *t  geringste  niet,  tensij  met  pure  gewelt  ende 
grote  macht  van  volck,  daertoe  oock  tijd  vereyscht,  sullen  te  ver- 
wachten hebben.  lek  verclaer  UEd.  't  soo  verre  met  ons  gecomen  te 
sijn,  dat  wij  niet  meer  ondervnnden  derven  met  fundament  van  deze 
schelms  yets  goets  te  schrijven,  deurdien  sich  de  trouloosheyt  deser 
luyden  van  dach  tot  dach  noch  meerder  openbaert. 

Aengesien,  mijn  Heeren,  sich  de  saecken  jegenwoordich  hier  seer 
wonderlijck  toedragen,  soodat  wij  bijnaer  niet  weten,  wat  hier  van 
schrijven  sullen,  ende  UEd.  ons  voor  desen  had  ordre  gegeven, 
ingevalle  men  met  den  Goninck  quame  te  breecken,  dat  vryelijck 
eenige  Singlesen  souden  mogen  gagieren,  soo  ist  sulx,  dat  onder- 
staen  sullen,  hoewel  wij  van  des  Goninx  doen  ofte  meninge  niet 
kunnen  adviseren,  150  a  200  man  op't  versoeck  van  den  sabandaer, 
hier  binnen  zijnde,  voor  den  rijs  aen  te  nemen,  om  ons  in  alle 
voorvallende  gelegentheyt,  die  sich  toedragen  mochte,  te  kunnen  die- 
nen; verhopen,  dat  UE.  hun  sulx  niet  qualijck  willen  laten  gevallen, 
want  het  nodigh  is  deur  dese  middelen  de  harten  dezer  volcken 
t'onswaerts  te  trecken.  H  Is  oock  sulx^  dat  den  Goningh  sich  deses 
doen  niet  te  belgen  heeft,  deurdien  wij  voorgeven  't  selvige  niet 
dan  uyt  liefifde  ende  tot  sijnder  eere  geschiet  op  hope  dat  ons  tot 
sijnder  tijd   daervan  sal  vergoeding  gedaen   werden.  Want  soo  wij 


35 

niL  deze  luyden  dit  ontseyden,  souden  in  aenstaende,  wanneer  hun 
daertoe  versochten,  niemand  kunnen  bekomen,  derwegen  dit  nodich 
gedaen  dient,  ende  dierhalven  oock  tot  UEd.  naerder  ordre  laten  con- 
tinueren off  soo  lange  wij   kunnen   bespeuren,   het   ons   vorderlijck 
te  mogen  zijn. 


Byiage  XVII. 


Jan  Tk^ssen  aan  Oouverneur'Qeneraal  en  Raden  van 
Indie,  22  Mei  1642. 

In  des  Portugesen  leeger  wert,  soo  wij  hier  verstaen,  van  den 
vreeden  tusschen  ons  ende  haer  seer  gedisputeert,  daer  sij  soo 
't  schijnt  uyt  der  maaten  nae  verlangen  ende  wenschen,  dat  ten 
effeckt  mochten  gebracht  wesen,  als  wanneer,  soo  sij  voorgeven, 
niet  dubiteeren  oCfte  *t  eylandt  Geylon  sal  in  alderijl  geheel  ende 
al  onder  haer  gewelt  geraecken;  onder  andere  geven  voor,  dewijle 
sij  nu  van  de  laage  landen,  die  onder  't  gebiet  van  Gale  sor- 
teeren,  als  daer  is  Paneture,  Galeture,  Alican,  Madampe,  Vacquel, 
Gogele,  Beligan,  Maturee,  Tenewaare  ende  Dequel,  dat  een  streeck 
lants  van  niet  veel  min  als  10 — 12  mijlen  breet  ende  30  mijlen 
lanck  is,  alwaer  dese  dominateurs  sijn,  daer  veel  caneel  wast, 
800  willen  ons,  als  den  vreede  getroffen  is,  met  de  klippen  van 
Grale  wel  geworden  laaten.  Off  haer  nu  desen  heur  voorstellingen 
alsoo  volgen  vnl,  zal  UËd.  beter  als  ons  bekent  wesen;  mijns  oor- 
deels, als  sij  dit  bedingen  cunnen,  mocht  hun  Gale  wel  mede  inge- 
ruymt  werden,  alsoo  het  voor  de  Gomp^.  niet  dan  last  sonder 
eenige  de  geringste  profijten  zouden .  wesen.  Edoch  verhoopen,  dat 
hun  't  selvige,  schoon  genoomen  tusschen  ons  ende  haer  een  vreede 
getroffen  wierde,  bij  UEd.  wel  anders  sal  toegepast  werden,  want  soo 
maer  bij  UEd.  conde  te  wegen  gebracht  werden,  dat  eenige  macht  van 
volck  tot  6  è  700  man  toe,  bevoorens  hier  in  Gij  Ion  van  «en  waer- 
achtige  pays  gerucht  wierde,  conde  herwaerts  gesonden  werden  ende 
de  selvige  met  de  grootste  partije  uyt  Gales  guarnisoen  geconjugeert 
naer   Golumbo,  soude  sich  den   vijant    sonder  omsien  daatelijck  in 


36 

sijn  eygen  grensen  om  die  te  behouden  vervoegen,  als  wanneer  al 
het  land  voornoemd  sonder  slach  offle  stoot  onder  ons  gehoorsaem- 
heyt  te  brengen  waare,  ende  daerop  dan  de  vreede  volgende,  souden 
weynigh  contestaty  over  H  deelen  des  lands  met  den  Portugees  be- 
hoeven te  hebben.  De  saecken,  mijn  Heeren,  moogen  sich  in  dier 
gevallen  toedraagen  soo  H  wil,  't  sij  wij  vreede  offte  oorlogh  met  den 
Portugees  houden,  soo  wij  caneel  begeeren,  sullen  ons  leegers  gelijck 
sij  dan  mede  in't  velt  moeten  brengen,  want  wij  ons  op  des 
Gonincx  belofften,  alwaert  schoon,  dat  wij  geduerich  met  hem  simu- 
leeren,  niet  te  verlaaten  hebben.  Uyt  eenige  inwoonderen,  hier  bij 
ons  sijnde,  vernemen  genoechsaem,  dat  sijn  genegen theyt  tot  ons- 
warts  niet  is,  doch  den  rechten  gront  willen  ons  niet  seggen, 
alleenich  draagen  voor,  dat  des  Gonincx  meeninge  met  de  onse 
grootelicx   differeert,   sonder  ons  meerder  oopening  te  willen  geven. 

Ingevallen  het  Raya  ten  rechten  met  ons  meynde  ende  sijn  deshave, 
daer  in  onse  voorige  van  verhaelt,  met  eenich  volck  in  dese  quar- 
tieren  gebleven  waare,  *t  soude  ons  weynich  werckx  geweest  sijn, 
Hlant  hier  ontrent  Gale  tot  aen  Mature  ende  Tenesware  van  den 
Portugees  te  cunnen  suyveren,  doch  soo*t  schijnt,  is  sijn  voornemen 
anders  niet,  dan  ons  alleenich  met  den  vijand  te  laeten  geworden, 
opdat  hij,  middelerwijle  wij  met  den  anderen  doende  sijn,  binnen 
de  geberchten  in  vreede  sitten  mach. 

Den  gedachten  deshave  is,  soo  *t  schijnt,  tot  geen  ander  eynde 
hier  geweest,  als  de  inwoonderen  deses  lant  cael  ende  beroyt  te 
maecken  ende  hun  alles,  wat  eenichsints  te  becomen  waeren,  aff  te 
nemen  ende  alsoo  onder  schijn,  gelijck  oock  inderdaet  is,  van  vrees 
voor  de  Portugees  te  hebben,  deur  te  gaen.  Wat  koebeesten,  buffels 
ofite  ander  vee  hem  in  de  wech  op  sijn  vertreck  gemoet  is,  heeft 
al  voor  sich  mede  doen  drijven,  ingevolge  het  lant  soo  kael  is,  dat 
qualijck  eenich  beestegael  hier  omtrent  te  landwaerts  in  gevonden 
wert.  Soo  lijden  oock  d'inwoonderen  op  veel  plaetsen,  ja  den  Por- 
tugees selffs  groot  gebreck  van  rijs,  dat  hun  alles  een  groot  stuck  te 
landewaerts  in  deur  vreemde  wegen  uyt  Golumbo  toegebracht  wert 
ende  hun  dierhalven  den  toevoert  niet  verhinderen  cunnen. 


37 

De  stadt  Gale  fortificeeren  bij  dese  gelegentheyt  (dewijle  nu  eenige 
inwoonderen  des  lants  hier  binnen  hebben  ende  alom  een  maet- 
gen  rijs  daechs  becomen  cunnen)  aen  de  lantsijde  soo  veel  als 
immers  doenelijck  is.  Een  stuk  grafts,  dat  wij  verleeden  jaer  van 
dartich  voeten  wijt  begonnen  hadden  op  te  graaven  ....  hebben  noch 
10  voeten  wijder  beginnen  te  maecken,  etc. 


Btjlage  XVni. 


Extrakt  uit  de  missive  van  Jan  Thvjssen  aan  Qouver- 
neur-Oeneraal  en  Baden  van  Indie,  1  September  1642 
(ingdascht  in  het  ^Sommier  ofte  Verkoel  van  de  vloote 
voor  Goa  1642 -'43'»). 

....  Hoe  suspect  wij  bij  de  Geylonse  natie  sijn  (seght  Sijn  E.) 
connen  lichtelijcke  bespeuren  uyt  den  tocht  van  Gapf^.  van  der  Laen  op 
den  17  der  voorleden  maent  gedaen;  willende  den  Gapt'',  met  sijn 
130  bijhebbende  soldaten  ende  alle  de  Singlesen  lascarines  ^),  hier 
binnen  onthoudende,  een  onbekende  wegh  in  te  slaen  om  aldaer  de 
gelegentheyt  des  landts  te  besichtigen,  waertoe  den  Gapt'',  begeert, 
dat  eenige  lascarines  sich  gewilligh  lieten  vinden,  doch  seecker 
modeliaer*),  daer  ontrent  sijnde,  dit  vernemende,  dede  dito  lasca- 
rines wederkeren,  except  die  't  gebot  van  den  modeliaer  niet  en 
achte,  in  voegen  de  Gapt".,  sijn  voornemen  int  werck  stellende  ende 
wederkerende,  rapporteerde  een  treffelijck  lantdouwe  met  vele  schoone 
hemden  ende  vlacke  velden  verciert  gevonden  hebben,  sodat  de  Gey- 
lonesen  uyt  vrese  ofte  jalousie,  wij  hierdoor  geanimeert  mochten 
werden  Geylon  te  conquesteren,  Hselve  niet  bekent  hebben  willen 
maecken 


M  Inlandsohe  soldaten. 
')  Inlandaoh  hoofdman. 


36 


Bijlage  XIX. 

Kommiaasie  voor  Piekr  Boreel,  afgevaardigde  van  de 
Eooge  Begeering  te  Batavia  aan  den  Onderkoning  te  Ooa^ 
20  Oktober  1642. 

Alsoo  wij  op  2  stanty  met  't  schip  de  Saimander  uyt  't  patria 
hebben  becomen  de  ratiGcatie  van  den  Thien jarigen  Trefves,  ge- 
maeckt  ende  besloten  op  12  Junij  1641  in  'sGravenhage  met  den 
Heere  Tristan  Mendoza  Furtado,  ambassadeur  uytten  name  ende 
van  viregen  den  doorluchtighsten,  groot  machtigen  don  Jan  de  Vierde, 
Goningh  van  Portugal,  Algervers  etc.  ter  eenre,  ende  de  gedepu- 
teerde van  Hare  Ho.  Mo.  de  Staten-Generael  der  Yereenighde  Neder- 
landen ter  andere  zijden,  item  dat  virelgemelte  Hare  Ho.  Mo.  ons  bij 
hun  respective  brieven  van  22  February  ende  15  Meert  lestleden 
gelasten,  niet  alleen  'tselve  bestant  herwaerts  over  ons  gouvemo  te 
houden  ende  doen  onderhouden,  maer  oock  voors.  acte  van  ratifi- 
catie nevens  het  tractaet  daar  bij  geinsereert,  copielijck  t'insinueeren 
ende  notificeeren,  sulcx  ende  daer't  behoort,  aen  de  Portugesen, 
woonende  aen,  bg  ende  omtrent  de  plaetsen  van  ons  district,  ten 
eynde  't  selve  accoort  aen  de  zijde  der  Portugesen  mede  ter  goeder 
trouwen  nae  sijn  forme  onderhouden  ende  g'observeert  mocht 
werden,  gelijck  dat  oock  op  7  stanty  hier  solemnelijck  binnen  het 
casteel,  de  stadt  ende  op  schepen  der  rheede  gepubliceert  ende  g'affi- 
geert  zij,  soo  is't,  dat  wij,  d'ordre  van  Hare  Welgemelte  Ho.  Mo., 
mitsgaders  die  van  de  Heeren  onse  Meesters  in  de  hooghste  ach- 
tingh  nemende  ende  volveerdigh  sijnde,  deselve  in  allen  deelen 
promptelijck  te  volgen  ende  doen  volgen,  na  goede  deliberatie  gere- 
sol veert  ende  g'arresteert  hebben,  tot  respectable  ende  vruchtbaere 
verrichtingh  van  dese  soo  aensienlijcke  commissie  een  capabel  persoon 
uyt  onsen  Raden  te  nomineren  ende  committeren,  om  niet  alleen  de 
publicatie  van  den  Portugesen  Trefves  binnen  de  stadt  Malacca, 
Punte  de  Gale  ende  Colombo,  item  tot  Goa,  Wingurla,  Suratte,  Parsia 
ende  Goromandel  te  doen,  mitsgaders  bij  die  gelegent heyt  op  Geylon 
omtrent   den    Goningh    off   de   Portugesen   selffs  onse  rechtveerdige 


39 

pretentie  te  voorderen  ende  met  d*een  off  d*ander  soo  proflQtable 
conditien  te  maecken,  als  wij  ten  besten  ende  meesten  dienste  van 
de  GompA.  op  dat  eylandt  t'onser  versekeringb  ende  om  participant 
in  den  caneelbandel  te  blijven  noodigb  oordeelen .... 

....  Ende  hiertoe  goet  behagen  hebbende  aen  de  capaciteyt,  ken- 
nisse  ende  beqnaemheden  van  den  E.  Pieter  Boreel,  Extra*ord'*.  -Raedt 
van  Indien,  isH,  dat  virij  den  selven  committeren  ende  authoriseren, 
gelijck  doen  bij  desen .... 

....  tot  onsen  expressen  Commissaris  om  de  notiffcatie  ende  publicatie 
van  de  geratificeerden  Portugesen  vreede  in  de  steden  ende  plaetsen 
vooren  genoemt,  daer't  van  noode  zij,  met  de  vereyschte  solemni- 
teyten  te  doen  ende  voorderlij cke  conditien  met  den  Geylonsen  Keyser 
off*  de  Portugesen  op  dat  eylandt  te  maecken,  in  conformite  van  onse 
particuliere  procuratie  ende  instructie  op  sijn  E.  gepasseert  .  .  . 
•  ..•......••...•...•.. 

Gregeven  int  Gasteel  Batavia  op't  groot  eylant  Java,  desen  20^. 
October  A^.   1642.   Ende  was  onderteyckent :  Antonio  van  Diemen. 


Btilage 

UU  de  papieren  van  den  Kommiaaaris  Pieter  Boreel. 

A.  Kort  Dagregister  van  den  opperkoopman  Marten 
Vinck.  ï) 

iO  February  1643....  aen  strand  staende  veel  volcx  wach- 
tende, daer  onder  6  &  7  de  grootste  der  Portugeezen  waren 
om  ons  te  bewilkomen  ende  te  brengen  bij  den  Generael,  die  ons 
in  sijn  huys  selver  voor  de  camerdeur  te  gemoet  quam,  ende  naer 
enige  complementos  zijn  ter  neder  geseten,  toonende  sich  alles  met 
zijn  Raden  ende  andere  Portugesen  een  groote  schijn  van  blijschap, 
begerende  nabij  ende  tegenover  hem  mosten  sitten,  daer  de  missive 
van  de  E.   Heer,  alsoock  de  copie  van  de  notificatie  en  ratificatie. 


^)  IngelMoht  in  het  groote  dagregister  van  Boreel. 


40 

tractaet  ende  procuratie,  uitgenomen  de  sake  aengaende  Radja-Sin(^, 
overhandigde.  Dien  gelesen  hebbende,  vraegde  mij,  waeromme  de 
Treves  in  Gale  noch  niet  en  was  gepubh'ceert  ende  dat  de  E.  Heer  Pre- 
sident sulcx  niet  en  hadde  genomen,  dierhalve  de  redenen,  waerom 
sulcx  was  gelaten  ende  tot  noch  toe  geen  kennis  geschieden,  hebben 
voorgedragen :  eerstelijck,  dat  de  E.  Heer  met  sijn  aancomste  in  Gale 
seer  verwondert  was  geweest,  als  hoorde,  dat  de  Portugesen  in 
onse  landen  lagen,  —  ende  soo  hij,  Generael,  die  belaste  daer  van  daen  te 
doen  vertrecken,  dat  het  voorts  voltrecken  soude,  soowel  gelijck  als  op 
Batavia  den  7  October  ende  in  Malacca  den  5  December  was  geschiet  — 
't  welck  hem  oock  seer  vreemt  dacht  te  zijn,  alsoo  hij  jugeerden,  de 
Nederlanders  geen  lant  op  Geylon  te  hebben  als  alleen  de  stat 
Gale,  door  hun  met  de  wapenen  gewonnen,  ende  bracht  veel  daer- 
tegens  inne,  seggende  dat  de  landen  hun  toebehooren  tot  de  muure 
van  Gale  toe,  p'.  testament  aen  den  Goning  van  Portugal  gemaeckt, 
sijnde  Goningh  in  Gotta  don  Joan  Peream  Pandar,  die  geen  erfge- 
naem  hadde  nagelaten  en  eenich  Keyser  van  't  eylant  Geylon  hadde 
geweest;  waerover  ons  veel  disputen  vielen  wegens  Madone,  dom 
Philippo,  dom  Joan  ende  domme  Gatrine  ende  andre.  Ende  mitsdien 
voorstelden,  de  provinciën  van  Mature  ende  Saffragan  de  Nederlanders 
met  rechte  toebehoorende,  hebbende  hipoteecq  voor  de  voorschooten 
oncosten,  achtervolgens  de  contracten  in  oorlog,  zijnde  aen  Radja 
Singha  daerop  verschoten,  ende,  als  de  stad  Gale  gewonnen  wierde, 
't  gehele  lant  van  de  voorn,  provinciën  van  Mature  en  Saffragan 
waren  ontbloot  van  de  blancke  Portugezen  ende  haer  toegedaene, 
soodat  nu  gelijck  een  vliegent  leger,  als  sij  aldaer  hadden  en  hielden 
oock  somtijts  door  enigh  getal  van  schepen  na  Golombo  gingen, 
mostent  lant  verlaten,  en  hebbende  ofte  houdende  aldaer  nergens 
geen  forten  ofte  sterckte,  't  welcke  in  Europa  bij  alle  Gristenen-natien 
't  gebruyck  was  ende  achtervolgt  wierde,  dat  het  onder  de  naeste 
steeden  sorteerden,  't  welcke  hem  dacht,  alhier  in  India  hun  niet 
aen  te  gaen,  beroepende  sich  op  enige  artikelen  des  tractaets,  die 
seyde  niet  en  conde  gedisputeert  worden.  Ende,  mits  schriflelijck 
antwoort  op  hem  versocht,  als  wanneer  na  Gale  wederom  soude 
vertrecken,    soo   heeft    hij   oock  instantelijck   begeert,   dat  oock  aen 


41 

hem  eerst  en  alvooren  in  schrifle  soude  stellen,  't  welck  door  sijn 
aenhouden  niet  hebbe  connen  refuseren,  maer  achtervolgens  den 
teneur  en  instructie  9  puncten  voorgestelt  en  geschreven.  Onder- 
tusschen  maer  twee  Raden  bij  hem  in  de  camer  zijnde,  daer  hij 
apart  mede  gediscoureert  hadde,  vraegde  hoeveel  den  Goning  van 
Gandy  aen  de  Nederlanders  schuldigh  was,  *t  welck  hem  aendiende 
te  wesen  20  tonnen  gouts,  ende,  mits  de  somme  te  groot  scheen, 
antwoorde,  men  behoorde  die  wt  Gandy  ende  uyt  desselfs  landen  te 
soecken  ende  te  halen. 

ii  February....  verhaelde  (de  Generaal),  dat  wenste  de  sake 
soo  mochte  wtvallen,  dat  samentlijck  Raja  Singa  beoorloge,  ofte 
oock  om  iets  te  mogen  andoen  sonder  schade  daeraf  mochte  ge- 
raecken,  dat  Nederlanders  van  alles  *t  welck  de  plaets  off  stadt 
toucheerde,  de  ammonitie  van  oorlog  ende  vivres  als  andere  dingen  daer 
inhebbende,  op  een  prijs  stellende,  wat  bet  soude  monteren,  om  te 
sien  ofte  conde  accorderen  ende  soo  betalinge  bequamen.  Daer  hem 
op  geantwoort  hebbe  van  sulcx  niet  te  sullen  geschieden,  daeromme 
daer  geen  staet  op  hadde  te  maken,  alsoo  de  Nederlanders  sulcx  ten 
gene  tijden  hadden  gedaen  ofte  noch  doen  souden,  dat  hun  gerech- 
tigheyt  wel  mainteneren  ende  dat  de  E.  Heer  Ambassadeur  anders 
geen  last  hadde  te  doen,  als  gesegt;  bijaldien  de  Portugesen  die 
landen  inruymen  van  Mature,  Saffragam,  dat  zij  alsdan,  gelijck  in 
Batavia  ende  Malacca  geschiet,  een  treves  hier  oock  in  Geylon  soude 
doen  publiceren  ende  anders  niet  te  sullen  geschieden,  waerop  hij 
antwoorde  geen  macht  van  de  Yice-rey  daertoe  te  hebben,  met  de 
genige  van  ons  beyde  natie  in  India  ofle  de  E.  Heer  ende  sijn  per- 
soon, zijnde  partijen,  arbiters  off  rechters  conde  wesen  .... 


42 


B,  Artikelen,  hoe  de  landen  van  het  Goningrijk  van 
Gale,  streckende  van  henoorden  Dennevacca  ofte  Saf- 
fragan  tot  aen  het  Goningrijck  laule  aen  het  Oosten, 
bij  provisie  sullen  beseten  virerden  bij  de  Heeren 
Portugesen  ende  de  Hollantse  natie.  ') 

i.  Dat  dese  provisionele  deylinge  der  landen  ende  vruchten  sal 
ingegaen  werden,  sonder  te  prejudiceren  elck  zijne  preten  tien  voor 
desen  geallegeert,  ende  geen  possessie  sal  geven. 

2.  Dat  de  Heeren  Portugesen  d*eene  helft  van  het  coningrijck  Gale 
sullen  bewaren  met  haer  soldaten  ende  d*ander  bij  de  Hollanders 
met  haer  soldaten. 

3.  Dat  den  canneel,  die  van  beyde  deze  natiën  sal  werden  ge- 
maeckt,  sal  opgeteyckent  werden,  uyt  wat  corle  die  voortgecomen 
is,  en  dat  te  voren  perfecte  prijs  sal  sijn  gemaeckt  ende  .onder  mal- 
cander  elck  de  helft  gedeylt,  opdat  dese  nae  de  prijs  aen  die  mach 
werden  goet  gedaen,  die  de  corle  sal  werden  toegejugeert  door  onse 
Souveraynen. 

4.  Soo  sal  mede  geschieden  met  andere  vruchten,  mineralen, 
incomst  ende  wtgangh  der  goederen  ende  andere  proffijten,  die  men 
van  's  heeren  recht  is  treckende. 

5.  Dat  een  Raet  sal  gemaeckt  werden  wt  beyde  de  natiën  om 
neder  te  stellen  sulcke  oneenigheyt,  als  tusschen  beyde  de  natiën 
soude  connen  voorvallen. 

6.  Dat  de  Heeren  Portugesen  niet  en  sullen  vermogen  eenige  chelias 
(kaneelschillers),  coulijs,  lascerijns  (inlandsche  soldaten)  ofte  andere 
Yi\  het  lant,  dat  de  Hollanders  sal  werden  toegeseyt,  te  mogen  ver- 
voeren, als  oock  te  restitueren,  die  sij  sedert  10  February  a^.  1643, 
dat  den  treves  haer  is  genotificeert,  daer  wt  souden  gebracht  hebben. 

7.  Dat  d'H^  Yice-rey  sich  sterck  sal  maken,  dat  dese  geraemde 
artikelen  bij  dom  Philippo  Mascarenhas  sullen  werden  aengenomen 
en  in*t  werck  gestelt. 


')  Voorslag  door  Boreel  aan  den  Yice-rey  gedaan,  maar  door  dezen  niet 
aangenomen.  Zie  pg.  108. 


^ 


43 

8.  Dat  dese  combinatie  soo  lange  sal  dnren,  totdat  de  saken  in 
Europa  sullen  sijn  afgehandelt  bij  onse  Souverainen  ende  wij  beyde 
daervan  kennisse  sullen  ontfangen  bebben. 

9.  Gelijck    met   Gale,  sal  mede  met  Saffragan  gehandelt  werden. 


C.  Redenen,  waerom  den  Treves  niet  en  beeft  con- 
nen  gepubliceert  werden  in  het  eylant  van  Geylon, 
gelijck  bij  ons  in  Batavia  ende  Malacca  voor  desen 
is  gedaen  (door  Boreel  aan  den  Onderkoning  opgegeven). 

I.  Dat  de  &*,  Portugesen  op  mijn  arrivement  aldaer  waren  liggende 
met  haer  krijgsvolck  in  onse  landen  resorterende  onder  bet  coningrijck 
van  Gale,  waerin  sij  gans  gene  vastigheyt  nochte  sterckte  en 
bebben  en  derhalven  niet  op  de  selfde  en  hebben  te  pretenderen, 
waervan  sij  door  mij  geinsinueert  sijnde,  geweygert  hebben  de 
selven  landen  te  verlaten. 

II.  Dat  mede  door  mij  geinsinueert  zijnde,  dat  zij  ons  souden 
laten  vredelijcke  possessie  genieten  van  de  landen  van  Saffragam, 
als  de  welcke  ons  (gelijck  oock  die  van  bet  coningrijck  van  Gale) 
verhypotequeert  sijn  door  den  Keyser  van  Geylon,  Radja  Singa,  voor 
groote  somma  van  penningen  aen  zijne  voors.  May^  verschoten,  het- 
selfde  mede  hebben  afgeslagen,  hoewel  sij  S".  Portugesen  daerin 
mede  geen  vastigheden  ofte  fortresse  en  hebben  en  door  den  Keyser 
van  Geylon  huydensdaegs  werden  geregeert. 


Byiage  ZXI. 


Pieter  Boreel  aan  Jeremias  van  Vliet,  gouverneur  van 
Malakka,  2  Mei  1643. 


In   S*.    Gruz    de   Gale   gecomen    sijnde,   was  van   meyninge  den 
gemaeckten   Tien-jarigen   Treves    in    dier   voege,  als  tot  Batavia  en 


u 

Malakka  geschiet  is,  te  publiceren,  verstaende  yan  de  Heer  President 
Jan  Thijssen,  hoe  in  October  passado  de  artikelen  van  den  Treves 
door  de  Portugesen  aen  hem  gesonden  waeren,  doch  eenlijck  de 
ratificatie  van  haren  Gooning,  don  Joao  de  Vierde,  zonder  die  van 
de  Heeren  Staten,  vireshalven  die  niet  en  heeft  willen  aennemen,  als 
zijnde  niet  tegen  die  van  de  Heeren  Staeten  in  den  Hage  volgens 
den  tweeden  artijckel  des  tractaets  gewisselt,  't  geen  noodsakelijck 
was;  ende  bevindende  de  Portugesen  liggende  met  een  leger  van 
ontrent  30  istances  in  de  corle  van  Gale,  een  groot  e  mij  Ie  van  de 
stad,  is  de  publicatie  achtergebleven  en  heb  op  3  February  aen 
S'.  Antonio  da  Motta  Galvao,  Gapt.  Mor  van  Tarryal,  de  artikelen  en 
ratificatien  van  beyde  onse  respective  Souverainen  toegesonden  ende 
daema  g'insinueert,  dat  ons  de  possessie  van  de  landen  cederen 
ende  inruymen  souden.  Doch  daer  van  niet  gevolcht  zijnde,  heb 
ick  op  5  daeraenvolgende  den  oppercoopman  Vinck  na  Golombo 
gesonden  aen  dom  Philipo  Mascarenhas,  Gapt.  Generael,  ten  eynde 
de  Treves  aen  hem  soude  notificeren  ende  insinueren  als  boven, 
waerop  schriftelijck  heeil  geantwoord,  niet  zijnde  van  gevoelen 
deselve  landen  ons  toequamen,  maer  dat  Gale  simpelijck  was  een 
aldea,  Hwelck  geen  voet  jurisdictie  buyten  zijne  muyren  en  had; 
dat  buyten  de  muyren  meerder  vrijheyt  als  een  canon  conde  toedra- 
gen besaten,  was  haerlijck  simpele  gratie  ende  faveur, 


Byiage  ZXII. 


Jan  Dirksz.  OcUen  aan  Jeremias  van  Vliet,  gouverneur 
van  Malakka,  30  Aprü  1643. 

Op  15  deeser  passado  zijn  de  Heeren  Gecommitteerdens  bij 
den  Heer  Boreel  geweest,  vallende  vefscheyden  dispuyten  wegens  de 
dominatie  van  Galombo,  dewijle  sij  sustineeren,  Galombo  over  alle 
ende  oock  over  Gaelen  heeft  gedomineert  ende  dat  Galen  geen  jurisdictie 


1 


45 

heeft  gehadt,  volgens  dien  oock  geen  landen  connen  eyschen.  Daer 
op  gedient  wert,  dat  't  eylant  Geylon  in  9  coninckrijken  is  ver- 
deelt gevireest,  viraervan  een  ider  sich  soo  verre  gestrookt  heeft  als 
macht  hadde,  dien  volgend,  daer  een  coningrijck  is  geweest,  v^ert 
mede  een  coninck  vereist.  De  gedeputeerden  seggen  of  het  schoon 
een  coninckrijck  viras  geweest  ende  eenen  coninck  gehadt  hadde, 
als  hem  ontnomen  is.  De  Heer  Boreel  antwoort  genomen :  de  croonen 
sorteerende  tegenwoordich  onder  de  croon  van  CSastiUien  als  Arragon 
en  die  nu  van  haer  erfconingen  berooft  sijn  en  verliesen  daerom  haer 
conincklijcke  jurisdictie  niet.  Vorders  gevraecht  sijnde,  wij  int  jaer 
1505  homage  gedaen  ende  tribuyt  gegeven  hadden,  antwoorden  dat 
van  de  Heer  ofle  Ck>ninck  van  Gale  400  bhaer  canneel  en  eenige 
oliphanten,  welcke  waeren  geschencken  om  met  den  Portugeesen  in 
vreede  te  leven,  waerop  den  Heer  Commissaris  subjungeerde,  dat  dan 
nootsaeckelijck  dien  Heer  ofte  Coninck  eenich  landt  buyten  Galen 
moste  hebben,  dat  onder  hem  sorteerde,  dewijle  gemelte  quantiteyt 
canneel  ende  oliphanten  binnen  de  muyren  van  Galen  niet  gevallen 
conde  weesen.  Int  jaer  1517  heeft  den  coninck  van  Galombo  tribuyt 
aen  de  Portugeesen  betaelt,  anders  wilden  hem  in  geen  genade  aen- 
nemen,  a^.  1618  Gennirat  Adassijn  en  heefl  aen  de  Portugeesen 
geen  tribuyt  betaelt,  maer  als  hem  toegestaen  vrierde  de  landen 
van  Trinquenemale,  Gottiarum,  Battecaloa  ....  hebben  de  Portugeesen 
van  hem  bedongen  2  oliphanten  des  jaers  om  de  emolumenten,  die 
wt  de  landen  souden  comen  te  trecken,  soodat  niet  wt  cracht  van 
tribuyt  (maer  uyt  crachte  van  contract)  can  gepretendeert  werden 
etc».  De  gedeputeerden  hielden  staende,  dat  Malacca  oock  gants 
geen  district  bnyten  de  muyren  hadde,  dat  ter  contrarie  seyden, 
dewijle  aen  de  eene  sijde  5  mijlen  en  aen  d'ander  sijde  8  mijlen 
sich  wtstreckt,  wekkers  inwoonders  aireede  vrijwülich  homagie  ende 
eedt  van  getrouwicheyt  hadden  gedaen  etc^. 

Item  verwerpende  't  12«.  artickel  des  contracx,  dewelcke  seyt  van 
deelinge  der  landen,  die  tusschen  twee  fortressen  geleegen  sijn, 
gelijck  de  canneel  velden  tusschen  Galen  en  Galombo,  maer  de  H™.  Por- 
tugeesen   seggen,   sulcx  alleen   plaets   heeft   in  West-,  maer  niet  in 


46 

Oost-Indien,   welcke  2  artyckelen  alle  't  geene  is,  dat  tot  voordeel 
van  ons  bij  't  gemaeckt  contract  bevinden  te  bebben. 

Soodat,  hoe  schoon  alles  voorgestelt  hebben,  haer  niet  genegen 
vonden  een  voedt  lants  op  Geylon  voor  ons  in  te  ruymen  ofte  ergens 
in  te  gemoet  te  comen,  maer  hebben  haer  schriftelijck  protest  aen 
den  Heer  Kommissaris  overgeleevert,  gelijck  meede  in  contra  bij  ge- 
melte  Heer  Kommissaris  is  gedaen,  ende  haer  den  oorloch  over  gants 
Indien  over  aengeseyt  is,  viraerop  alles  aen  wedersijden  is  blijven 
rusten  ende  bij  den  Ed.  Hr.  Commissaris  een  eerlijck  affscheyt  van  den 
Vice-rey  genomen  ende  op  den  26^.  deser  met  de  vloot,  bestaende  in 
il  schepen  (naer  dat  de  bloetvlagge  van  achteren  afgesmeeten  ende 
eenige  schooten  met  scherp  deeden),  van  Croa's  bhaer  geseylt.     .     . 


Bfjlage  XXm. 


Instruktie  voor  Frangois  Caron,  hoofd  der  expedUie  naar 
CeUon,  29  Septefmber  1643. 


Aengesien  (vermits  den  Vice-rey  in  Groa  weygerigh  gebleven  sij 
ons  de  onderhoorige  landen  van  Crux  de  Gale  op  Geylon,  in  con- 
formite  van  het  12^  articul  des  Tractaets  van  Bestant,  tusschen  onse 
respective  Souverainen  gemaeckt,  in  te  ruymen)  genootsaeckt  sijn 
geworden,  bijaldien  onser  Principalen  recht,  gelijck  schuldigh  zijn, 
v^illen  mainteneren,  met  den  Portugees  in  oorlogh  te  blijven,  is  in 
Rade  van  India  goedgevonden,  die  saecke  met  ernst  bij  der  hand  te 
nemen  en  te  bethonen,  ons  alsoo  weynigh  als  hen  aen  het  voors. 
bestant  in  dese  landen  gelegen  zij,  gelijck  dan  diens  volgens,  besij- 
den  het  secours  van  130  soldaten  met  de  schepen  Zandvoort  ende 
Heemstee  25  July  nae  Crus  de  Gale  geschickt,  int  begin  voorleden 
maends  een  vloote  van  5  schepen  ende  jachten,  namentlijck:  Maes- 
tright,  Reynsburgh,  Bergen  op  Zoom,  Valckenburgh  en  Heemskercke, 


i 


47 

eode  15  stanty  den  Elephant,  Amboyna  en  den  Arend,  voor  de 
achtste  mael  tot  besettinge  van  de  bhare  van  Groa  hebben  uytgeset. 
Doch  aengesien  het  different  tusschen  ons  ende  den  Portugees  (ge- 
lijck  aengeroert)  voornamentlijck  om  het  district  ende  de  platte 
landen  tot  Crus  de  Gale  behorende,  gerezen  zij,  hebben  vooral 
nodigb  geacht  soo  respectabilen  macht  derwaerts  te  senden  als  Gomp*. 
presente  gelegentheyt  eenighsints  soude  connen  toereycken,  soo  om 
voors.  landen  (ons  volgens  d*uytgedructe  viroorden  des  gemelten 
Tractaets  deughdelijck  competerende  en  door  den  Portugees  met 
gewelt  ende  onrecht  onthouden)  met  reputatie  ende  aensien  te  recu- 
pereren, als  wijders  den  Gonincq  Raya  Singa  jegens  deselve  volgens 
contract  gerequireerde  assistentie  te  doen. 

Ende  alsoo  om  met  voors.  crijgsmacht  iet  remarquabels  ten  dienste 
van  de  Nederlanden  uyt  te  wercken  niet  nodiger  zij,  als  dat  deselve  tot 
bestier  van  saecken  met  een  manhaft,  aensienelijck  ende  verstandich 
Hooft  voorsien  werd,  die  over  al  het  oppercommando  hebbe,  is  daer- 
beneffens  geresolveert  UE.  persoon  daertoe  te  nomineren    .... 

't  Is  wel  zoo  (gelijck  voren  geseght)  dat  het  different  over  het 
district  van  Punte  Gale  ten  principalen  de  reden  ende  oorsaecke 
sij,  waeromme  met  den  Portugees  in  oorlogh  zijn  gebleven;  maer 
nu  de  saecken  hun  sulcx  hebben  toegedragen  ende  dat  om  ons  goed 
recht  t'  obtineren  genootsaeckt  zijn  geworden,  tot  groote  costen  van 
de  Generale  Gomp«.  dese  als  voorige  uytsettingen  te  doen,  be- 
halven  dan  noch  den  inestimabilen  interest  die  sijn  lijdende,  vermits 
daeromme  verscheyde  andere  apparente  concepten  achterwege  moe- 
ten blijven,  soo  en  connen  niet  verstaen  jegenwoordigh  met  de 
simpele  inruyminge  van  voors.  district  te  vrede  behoren  te  wesen, 
maer,  des  mogelijck  sijnde,  den  Portugees  gantsch  ende  t'eenemael 
van  geroerde  eyland  moeten  sien  te  crijgen,  te  meer  nadien  de 
ervarentheyt  over  langh  geleert  heeft  genoemden  vijand,  als  van 
ouds  gestaen  hebben  naer  de  dominatie  der  Indias,  nergens  com- 
pagnon lijden  can,  gelijck  daer  ontallijcke  soo  oude  als  noch  verse 
exempelen  van  sijn.  Indervoegen  dat  in  *t  alderminste  geen  hope  sij 
immermeer  vreedsamigh  de  vruchten  des  contract s  met  den  Gonincq 


48 

Raya  Singa  gemaeckt  sullen  genieten,  soo  langh  den  Portugees  voet 
op  Geylon  heeft,  ofte  eenige  apparentie  connen  zien,  betalinge  der 
groote  sommen  gelts  ten  dienste  van  gemelte  Goningh  gedebourseert, 
te  becomen,  tensij  hem  al  voren  meester  van  den  caneel  als  andere 
coopmanscbappen,  ons  bij  voors.  contract  verbonden,  maken  en  den 
Portugees  daeruyt  setten,  connende  niet  bespeuren  eenighsints 
practicabel  zal  wesen,  H  gene  onse  Heeren  Meesters  in  hare  missive 
van  dato  15  September  voorleden  jaers  in  consideratie  geven,  met 
den  Portugees  op  Geylon  overeen  te  comen  ende  provisionelijck 
eenige  limit scheydingh  te  beramen,  omme  door  dien  middel  den 
caneelhandel  aldaer  met  de  minsten  costen  doenelijcq  waer  te  nemen, 
Hwelcq  Haer  Ed.  (gelijck  seggen)  beter  soude  gevallen  als  aldaer 
den  oorlogh  te  continueren,  insonderheyt  geconsidereert  den  Geylon- 
sen  Keyser  niet  te  vertrouwen  is,  ende  onse  macht  met  de  zijne 
niet  vermengen  ofte  combineren  mogen.  Den  Portugees  praetendeert 
hem  het  geheele  eyland  van  Geylon,  uyt  crachte  van  seker  testa- 
ment van  eenen  don  Joan  Periapander,  eygen  te  sijn  ende  ons  daer- 
op  niet  te  competeren  als  de  dippen  van  Grus  de  Ga  Ie,  ende  al  waer 
het  saecke  dat,  de  wij  Ie  int  onderspit  is  ende  het  water  noch  op  de 
lippen  heeft,  hem  genegen  liet  met  ons  in  contract  te  comen,  soo 
en  laet  ons  desselfs  naturel  niet  toe  te  geloven,  hetselve  langer  nage- 
comen  soude  werden,  dan  als  't  hem  voordelijck  soude  zijn,  hebben 
in  d'onderhandelinge  met  d'heer  Boreel  in  Goa  (daervan  UE.  d 'af- 
schriften mede  gegeven  worden,  om  UE.  daervan  te  dienen)  genoegh 
te  kennen  gegeven,  het  hem  aen  pretexten  ende  cavillatien  niet 
licht  sal  ontbreken.  Soodat  gemelte  point  in  Rade  van  India  serieu- 
selijck  gepondereert  ende  overwogen  sijnde,  niet  hebben  connen 
geraden  achten  dien  wegh  in  te  gaen,  daer  dan  wellicht  den 
Portugees  noch  niet  eens  naer  soude  willen  luysteren,  ofte  ten 
ware  hem  het  vier  wat  nader  aen  de  voeten  wierd  geleyt,  ende 
nadien  doch  tot  hostiliteyt  moeten  comen,  sal  't  beter  sijn  eens 
t'eenemael  daer  een  eynde  van  maken,  waertoe  ons  oock  gedachte 
Heeren  Meesters  in  hare  voors.  missive  schijnen  voet  te  geven,  seg- 
gende  op  geseyde  subject,  dat  ons  ordineren  het  bestant  met  den 
Goningh  van  Portugael   gemaeckt  in  allen  deelen  aen  onse  zijde  wel 


49 

te   onderhouden,  met  dien  verstande  nochtans  dat  Gompaignies  recht 
allenthalven  onverbreeckelijck  gemainteneert  werde. 

Gemelte  Yice-rey  ende  Raed  in  Groa  is  doenmael  met  goeder  mey- 
ninge  onsentwegen  den  Treves  aengeboden  ende  op  het  geschil 
wegen  de  platte  landen  tusschen  Colombo  en  Gale  oveii>illicke 
presentatien  gedaen,  die  alle  in  den  wind  geslagen,  ende  liever  ge- 
cosen  heeft,  contrarie  de  goede  intentie  onser  respective  Souvereynen, 
den  oorlogh  te  continueren,  dan  ons  in  onse  deughdelijcke  saecke 
contentement  te  doen ;  bijaldien  daerover  nu  af  breuck  ofte  schade  comen 
te  lijden,  hubben  sulcx  niemant  als  hen  selven  te  imputeren,  hetwelck 
vertrouwen  soodanigh  oock  bij  voors.  onse  Heeren  Meesters  als  Hare 
Mo.  Mo.  d'Heeren  Staten-Generael  verstaen  sal  werden.  Besijden  dien 
zijn  wij  bij  solemneel  contract  aen  den  Geylonsen  Gonincq  verobligeert, 
hem  t'sijnen  coste  assistentie  jegens  den  Portugees  te  doen,  totdat  van 
zijne  landen  gedreven  sal  sijn:  welck  contract  niet  alleen  schuldigh  sijn, 
maer  oock  on  vermindert  het  voors.  Tractaet  van  Besta nt  vermogen 
na  te  comen,  gelijck  bij  het  6^  artyckel  desselfs  expres  gestipuleert 
word,  sijnde  daerin  dan  noch  te  min  swarigheyt  te  maken,  naer- 
dien  den  Portugees  door  gemelten  onsen  Commissaris  Boreel  voor- 
gedragen sijnde,  den  Gonincq  van  Ceylon,  volgens  het  derde  articul 
des  gemelten  Tractaets,  mede  onder  den  thienjarigen  Treves  be- 
grepen souden  werden,  niet  alleen  sulcx  geexcuseert  heeft  in  te 
wilHgen,  maer  sich,  om  het  selve  te  subteriugeren,  oock  niet  ge- 
schaemt  te  sustineren,  gemelte  articul  alleen  van  gelovige  Coningen 
en  Potentaten,  hoedanige  in  dese  quartieren  geene  sijn,  te  verstaen 
soude  wesen  ende  van  geen  ongeloovige,  waeruyt  wel  sij  af  te 
meten,  hoedanigh  den  Treves  bij  gemelte  natie  in  dese  landen  ge- 
meent  word,  in  der  voegen,  dat  met  voor  verhaelde  redenen  beyde, 
en  genootsaeckt  sijn  en  gerechtight  blijven,  den  Portugees  (des 
mogelijck  sijnde)  geheel  van  Ceylon  te  helpen;  verhopende  daertoe 
jegenwoordigh  oock  middelen  genoegh  te  hebben,  soo  God  almachtigh, 
gdijck  bidden,  deselve  met  Zijnen  heyligen  zegen  gelieft  bij  te  wonen. 

De  naemwaerdige  vastigheden,  die  den  Portugees  jegenwoordigh 
op  gemelte  eyland  besit  sijn  Colombo,  Negoinbo,  ende  JafTanapatnhin, 


50 

waervan  het  laetste  wat  meer  van  der  hand  gelegen  en  van 
weynigh  consideratie  zijnde,  tot  nader  gelegentheyt  gereserveert  conde 
werden,  maer  van  Colombo  en  Negombo  dienen  desen  jare  (soo 
't  Godt  gelieft)   meester  te  sijn * 

Gelijck  boven  aengeroert,  gaet  de  jegenwoordige  macht  soo  om 
onse  gerechtigheyt  op  Geylon  van  den  vijand  geoccupeert  te  recn- 
pereren,  als  om  Raya  Singa  jegens  den  Portugees  verplichte  assistentie 
te  doen,  en  zal  UE.  beyde  voors.  tituls  gebruycken;  te  weten,  de 
saken  met  den  selven  noch  staende  in  gelijcke  terminen,  nis  op 
d'afscheyt  van  d'Heere  Boreel  nyt  Goa,  maer  in  gevalle  (dat  niet 
geloven)  den  Yice-rey  zich  ondertnsschen  nader  bedacht  en  goed- 
gevonden mocht  hebben,  ons  de  platte  landen  van  Gruz  de  Gale  in 
te  mymen  ende  wijders  contentement  te  doen,  sal  onse  actie  daer- 
raede  comen  te  cesseren,  ende  den  oorlogh  niet  als  op  den  name 
van  Raya  Singa  voornoemt  gevoert  connen  werden,  hetwelcke  UE. 
dan  oock  soodanigh  voorgeven  ende  publijck  bekent  maken  sal,  off 
ten  ware  gemelte  Goningh  volgens  het  derde  articul  des  meer  geci- 
teerden  Tractaets  v;in  Bestandt  daermede  onder  begrepen  had  willen 
zijn,  in  welcker  gevallen  conform  de  bevelen  onser  Principalen  van 
allen  hostiliteyt  desisteren  snit;  behoudens  onse  actie  tot  vergoedinge 
der  coaten,  schaden  ende  interessen  door  't  ongefundeert  weygeren 
onses  rechts  door  den  Yice-rey  ende  zijnen  Raed  gedaen  ende  ge- 
leden, en  noch  te  doen  en  te  lijden,  waervan  UE.  oock  prompte 
satisfactie  eysschen  sal,  begrotende  deselve  uyt  den  ruygen  ten  minste 
tot  thien  k  twaelff  tonnen  gouts,  ofte  dat  ons  onderwijlen  't  een 
off  't  ander  hypoteecq  tot  versekeringh  stellen,  alsoo  (na  de  luyden 
kennen)  gissingh  maken  ons  andersints  daer  niet  veel  voor  toepassen, 
maer  met  woorden  sullen  trachten  te  paeyen,  het  welcke  soo  niet 
verstaen,  sustinerende  gemelte  actie  van  oncosten,  schaden  en  inte- 
ressen gefundeert  zij,  alwaert  schoon  saecke  ons  het  principael  diffe- 
rent wegen  het  district  van  Gale  (gelijck  niet  vertrouwen)  bij  onse 
respective  Souvereynen  tegen  gewesen  wierd,  naerdien  in  allen  gevalle 
gefundeert  zijn  geweest  tot  de  provisie  ende  dat  den  Portugees  ons, 
hangende   het    geschil,    hadde  behoren   de  .gerechte  helft  der  platte 


51 

landen  tusschen  Ck>lombo  en  Gale  in  te  raymen,  alsoo  de  duydulijcke 
woorden  des  gerepeteerden  Tractaets  en  het  gemene  recht  voor  ons 
militerende  hebben. 

Tot  de  prompte  betalinge  der  voors.  somme  vertrouwen  dom 
Philippo  Mascarenhas  op  verre  na  geen  raed  zal  weten,  wanneer  tot 
onderpant  urgeren  zult;  ende  souden  daartoe  niet  bequamer  achten, 
als  dat  ondertusschen  Negombo  met  de  onderhoorige  landen  ons 
ingeruymt  wierd,  totdat  ons  effective  sullen  hebben  voldaen:  stellende 
soodanigen  ordre  op  't  innen  der  vruchten  ende  incomsten  als  met 
den  anderen  goedvinden  zult.  Doch  geloven  den  Portugees  daer  niet 
licht  toe  verstaen  sal,  in  weicken  cas  UE.  authoriseren  met  de 
gantsche  macht  dorwaerts  te  rucken  ende  naer  behoorlijcke  sommatie 
UE.  't  sij  met  ofte  tegen  danck  der  inhabitanten  daer  meester  van 
te  maken  met  protestatie  van  de  bloetstortingen  als  andere  onheylen, 
daeruyt  te  ontstaen,  mits  doende  alles  daerin  gevonden  ofte  toe  per- 
tinerende  pertinent  bij  schriilelijcken  inventaris  ten  overstaen  der 
voomaemste  Portugesen  opnemen  om,  na  becomen  satisfactie,  daervan 
behoorlijcke  restitutie  te  connen  doen.  Op  welken  voet  UE.  oock 
procederen  sal  in  cas  tot  UE.  verschijninge  de  saken  in  voorige 
gestalte  gebleven  sijnde,  dom  Philippo  dan  eerst  presenteren  mocht 
inruyroinge  der  voors  landen  te  doen:  te  weten,  daertoe  hebbende 
speciale  volmacht  en  last  van  den  Yice-rey  ende  Raed  in  Goa,  ende 
anders  niet,  maer  sal  UE.,  deselve  niet  g'exhibeert  wordende,  niet 
jegenstaende  eenige  presentatie  met  UE.  desseyn  voortvaren  ende 
van  Colombo  trachten  meester  te  worden;  allenthalven  zal  UE. 
verdacht  sijn  door  scboone  woorden  van  den  Portugees  niet  geabu- 
seert  ofte  met  veel  seggen  ende  wederseggen  den  tyd  (daer  dickmael 
een  gantsch  exploict  aen  hangt)  verloren  word. 

Bij  verraeesteringh  van  Golumbo  en  Negombo  (dat  God  geve)  sal 
UE.  deselve  niet  demolieren,  gelijck  apparend  door  den  Goningh 
Eaya  Singa  g'insisteert  sal  werden,  maer  met  gamisoen  beset 
houden,  tot  deselve  ons  van  onse  t'  achterheyt  voldoet .... 

....  Bij  aldien  de  vloote  onder  Blocq  niet  nodigh  ware  geweest 
op  te   roepen   sal   d^.  zijne  vlote,  volgens  onse  ordre,  ter  bestemder 


52 

tijd   hebben   gesepareert  ende  versonden Dit  sij  dan  geseyt  op 

de  separatie  zijner  vloote  in  tijd  van  vreede,  maer  bij  oorloge,  gelijck 
verwachten,  snit  met  de  heele  vloote,  't  zij  op  Jaffanampatnam  atten- 
teert  off  niet,  langs  de  custe  Ghoromandel  afsacken  ende  trachten 
de  Portugese  fortresse  St.  Thomé  t*overrompelen  ende  te  bemachtigen, 
als  wanneer  Negapatnaro  wel  volgen  sal . . . . 


Btjlage  XXIV. 


Gouverneur- GenercLal  en  Raden  van  Indiê  aan  de  Be- 
windhebbera   der   O.-L  K,,   23  December  4644. 

Wt  onse  voorjarige  brieven  sullen  U.  Ed.  gesien  hebben  onse 
intentie  omtrent  den  Portugees  ende  andere  vijanden  hier  te  lande, 
ende  dat  tot  maintenue  van  Gomp*.  goet  recht  tegen  deselve  uyt- 
geseth  hadden,  namentlijck  nae  Goas  bhare  onder  den  Commandeur 
Giaes  Gornelissen  Block  den  8  Augustj  1643  een  vloote  van  vijff 
schepen  ende  jachten,  mitsgaders  den  30  September  daeraen  nae 
H  eylant  Geylon  ende  de  Portugese  stadt  Golombo  een  andere 
machtige  armade  onder  't  gesach  van  den  veltoverste  Francoys  Garon. 
D'insichten,  ordre  ende  instructie  van  dese  expeditie  sijn  UE.  anno 
passato  mede  genotificeert ;  in  desen  sullen  cort  de  successen  van  dien 
ende  vervolgh  van  saecken  cundigen.  Aenvanghlijken  nopende  Goas 
besettingh.  De  vloote  arriveerde  aldaer  ter  reede  in  goede  postuyre 
19  September.  Den  Gommandeur  Blocq  voornoemt,  uyt  Wingurla 
p'.  den  oppercoopman  Gornelis  van  Sanen  wel  onverwacht  vernomen 
hebbende,  ons  schip  de  Pauw,  uyt  Parsia  comende,  met  zijde  gecar- 
geert,  aldaer  aengehouden  wird,  resolveerde  vooreerst  onse  missive 
ende  voordere  pampieren  aen  den  Vice-rey  geconsigneert  achter  te 
houden,  onderleggende  omme  bij  minneiijcke  wegen  ende  vruntlijcke 
overeencomingh    gemelte  schip  ende  rijck  cargasoen  weder  uyt  dei- 


^ 


53 

selver  handen  ende  gewelt  te  crijgen,  den  Yice-rey  tot  dien  einde 
aenbiedende  de  bhare  te  verlaten  ende  hare  schepen  nae  Europa  te 
largeren,  daer  den  Portugees  vrij  wat  gehoor  toe  gaff  ende  oock 
inclineerde,  doch  wilde  hierbij  bedingen,  d*onse  mosten  beloven,  de 
bhare  verlatende  nae  Geylon  (omme  haren  staet  aldaer  afifbreuck  Ie 
doen)  niet  souden  tenderen,  waertoe  onsen  Commandeur  niet  heeft 
connen  verstaen,  wes  dese  negoliatie  daerbij  gebleven  sij. 

Tot  25  April  passato  is  Goa  van  onse  scheepsmacht  besloten  ge- 
bleven ende  derselver  retourcraecken  als  gallioens,  die  onder  d*aguade 
zeylreed  lagen,  binnen  gehouden.  Daertegen  blijft  de  Pauw  oock  noch 
in  Goa;  voorts  isser  weynigh  meer  verricht,  dan  dat  ondertusschen 
verscheyden  conferentien  ende  bijeencompsten  sonder  effect  gehouden 
ende  voorgevallen  sijn  . . . . 

Voor  de  verschijningh  van  onse  vloote  op  de  bhaer  waren  in 
de  maenden  July  en  August j  1643  tot  Goa  a  droicture  uyt  Portu- 
gael  g'arriveert  twee  carvellen  ende  twee  fregats  van  Mosambicque 
roet  het  gesalveerde  volck  van  't  galjoen  S^.  Bento,  daeromtrent  ge- 
sneuvelt,  ende  wierd  gerucht  met  geseyde  vier  scheepkens  omtrent 
5  k  GOO  coppen  quamen,  daervan  300  nae  Geylon  waren  geschickt, 
gelijck  d'onse  dat  oock  soo  bevonden  hebben.  Insgelijx  vernemen  bij 
nader  schrijven  uyt  Wingurla,  dat  in  Mey  passato  onder  Marmagon 
ten  ancker  gecomen  waren  twee  galjoenen,  in  Kaert  anno  1645  uyt 
Lisboa  genavigeert  ende  in  Mosambicque  verwintert  off  aldaer  opge- 
houden omme  onse  besettingh  te  missen,  gelijck  geschiet  is.  Soo 
waren  mede  in  voors.  maent  Mey  behouden  tot  Goa  ingecomen 
11  scheepkens,  namen tlijck  seven  van  Mascatte  ende  vier  van  Mosam- 
bicque, nevens  noch  een  carvelle  uyt  Portugael.  Bij  aldien  den  Comman- 
deur Blocq  tot  10  è  15  Mey  voor  Goa  (gelijck  geordonneert  ende  gelast 
was)  gehouden  hadde,  soo  waren  de  Comp".  buyten  twijffel  eenige 
derselver  tot  verseth  van  de  sware  equipagie  te  deele  gevallen.  Dese 
foulten  sijn  nu  al  twee  off  drie  achtereenvolgende  jaren  bij  de  respective 
Commandeurs  gecommitteert,  ons  op  hun  verschijningh  doorgaens  indu- 
cerende op  de  bhaer  niet  langer  hadden  connen  houden,  ende  S'.  van 
Sanen  echrijft,  dat  de  gebeele  maent  Mey  aldaer  op  de  custe  bequaem 


54 

weder  hadde  geweest,  sulx  d'onse  een  merckelijcke  misslach  be- 
gaen  hebben  met  soo  voorbarich  de  bhaer  te  quiteren 

• »     • 

Den  Yice-rey  conde  d'Aveirez  bij  sijne  missive,  gedateert  8  April 

aen  ons  ges.,  geeft  sijn  volvaerdigbeyt  en  affectie  tot  den  Trefvee 
genoeghsaem  te  kennen,  deselve  als  noch  presenterende  met  resti- 
tutie van  de  Pauws  sijde  te  laten  publiceren  onder  de  cenditien  door 
d*heer  Boreel  lal'.  g'offereert,  mits  alles  herstellende  in  state  op 
Geylon,  als  in  andere  deelen  van  India,  gelijck  die  waren  ten  tijde 
de  ratificatie  des  Trefves  in  India  overgebracht  ende  tot  kennisse 
van  beydo  zijden  gecomen  is,  seer  dolerende  over  d'uytgesette  armade 
tegens  Colombo  selffs,  als  op  de  bhaer  van  Goa;  soo  voorgeeft  met 
den  Commandeur  Blocq  uyt  onsen  last  was  tracterende  tot  verge- 
lijckingh  ende  om  den  Trefves  te  doen  effect  sorteren,  gelijck  UEd. 
bij  resumptie  van  sijn  Ex^.  missive  onder  11  Juny  passato  int  Batavias 
YeiiMel  ende  dat  van  d*Indise  cust  in*t  lange  ende  breede  verneemt, 
daer  zijn  Ei^.  op  gedient  hebben,als  in  ons  brieff  boek  dato  9  Augus^, 
waervan  d*antwoorde,  uytcomste  ende  effect  dagelijx  te  gemoet  sien. 
Ondertusschen  sullen  cort  deduceren  *t  verrichten  van  voorgemen- 
tioneerde  E.  Caron  op  Ceylon.  Ende  is  denselve  met  sijn  onderheb- 
bende armade  binnen  Cruz  de  Gale  gelandt  ende  staende  voets  met 
de  macht  van  1400  coppen  naer  Hacksweine  lantwaerts  inne  om- 
trent 1|  mijle  van  Gale,  daer  den  vijandt  sterck  540  coppen 
gecampeert  ende  begraven  lach,  gemarcheert,  die  onse  comste  niet 
verwachten  etc.  *). 

Naderhant  becomen  van  Ceylon  de  volgende  goede  tgdingh,  te 

weten . . . .,  dat  door  de  jachten  op  Ceylon  verbleven  Winguria, 
Cleen  Sutphen  ende  Santford  verscheyden  vaertuygen  tot  12  int 
getal  nae  Colombo  met  grove  cleden,  rijs,  tarwe  ende  diverse 
andere  nootwendigheden  tenderende,  item  een  met  duysent  fi  caneel 
aengehaelt  waren,  dat  groote  schaersheyt  van  provisie  in  Colombo 
causeerde  ende  d'onse  des  te  ruymer  maeckte,  'twelk  den  vijandt 
verdroot  ende  omtrent  die  tijt  oock  een  secours  off  armade  de  remas 


^)  Het  gebeele  verhaal  over  te  nemen,  werd  door  my  onnoodig  geacht 


55 

uyt  Goa  becomende,  bestaende  uyt  11  Iregats  ende  een  galeye,  hébben 
deselve  datelqck  op  onse  jachten  uytgesonden  omme  die  te  ver- 
meesteren  off  de  zee  te  doen  ruymen,  maer  hadden  haer  met  de 
bnlpe  Godes  soo  conragieus  ende  mannelijcken  geweert,  dat  niet 
alleen  geseyde  armade  affgeslagen,  maer  oock  eenige  derselver  ge- 
destraeert  ende  de  galey  in  de  gront  geschoten  hebben,  sijnde  dit 
ten  principalen  alleen  door  't  fregat  Wingurla  te  wege  gebracht, 
alsoo  die  van  Sntphen  daer  niet  wel  conden  bijcomen;  wes,  omme 
andere  in  gelijcke  occasion  meer  ende  meer  t*  animeren,  in  Kade 
goet  gevonden  hebben,  den  schipper  van  dat  jacht  wegens  de 
Ck>mp«.  te  vereeren  met  een  gouden  kettingh  van  450  gulden  waerdije. 
•Dit  sqn  dan  d*eflecten  van  onse  vooijaerse  uytsettingh  soo  nae  Goa, 
als  't  eylant  Geylon  onder  de  respective  aengetogen  bevelhebberen ; 
tsedert  hebben  geen  nader  advysen  van  Negombo  noch  Gale  verno- 
men, 't  can  niet  langh  duyren.  Don  Philippo  Mascarenhas  hadde 
vrij  opgegeven,  men  seyt  gesworen,  Negombo  te  willen  recupereren 
ende  den  president  Joan  Thyssen  scheen  aen  belegeringh  niet  te 
twijffelen,  seggen  in  Mey  al  canon  omtrent  de  riviere  Moutewael 
gebracht  hadden,  edoch  't  sijn  opgevers;  't  conde  ook  wel  wesen, 
yets  g'attenteert  hebben.  Bijaldien  don  Philippo  met  de  verschqningh 
ende  't  arrivement  der  2  gallioens  in  Mey  passato  hiervoren  geci- 
teert  secours  van  volck  van  den  Yice-rey  erlanght  heeft,  dat  in  die 
tijt  wat  difficil  aen  te  brengen  is,  willen  vertrouwen  soo  gecom- 
pareert  sijn,  dat  de  waert  t^huys  gevonden  hebben,  daervan  al 
Moige  geruchten  over  Malacca  gecomen  sijn,  edoch  heel  onseecker, 
ende  mogen  verhopen  de  fortresse  behouden  is  ende  eerlange  eynde 
des  oorlogs  sullen  hebben,  daer  het  op  aengeleyt  is,  gelijck  op  sijn 
plaets  seggen  sullen. 

Belangende  Raya  Singa,  daervan  becomen  schoone  woorden  ende 
groote  beloften  sonder  effect,  met  hem  sal  geen  goet  gaem  ge- 
sponnen worden,  tracht  ons  gelijck  overlangh  gedaen  heeft  in 
oncosten  sonder  verseth  te  doen  consumeren  ende  Geylon  uyt  ons 
selven  te  verlaten,  dat  vertrouwen  wel  anders  uyt  vallen,  ende  met- 
tertijt  blijcken  sal,  Raya  tot  geen  anderen  fijne  helpen  als  om  ons 
selven   te  helpen.  Ten  gevalt  hem  niet  Negombo  verstercken,  insis- 


56 

teerde  omtrent  d'heer  Garon  emstelijck  de  plaetse  wilden  demolieren, 
wat  daermede  voorheeft  is  licht  te  hegrijpen,  edoch  wij  sijn  van  ander 
verstant  ende  moeten  in  possessie  blijven  tot  met  Raya  effen  staen, 
daer  eeuwen  aen  vast  sijn.  Ondertusschen  is  Raya  gemisconten- 
teert,  den  Portugees  soowel  als  ons  (hoewel  noch  niet  opentlijck) 
amplecterende ;  om  ons  van  de  commoditeyten  ende  vruchten  des 
landts  te  frustreren,  alle  de  coelijs,  dragers  ende  caneelschelders  uyt 
Grales  jurisdictie  nae  het  geberchte  vervoert,  egeene  Singelesen  op 
9  mijlen  omtrent  Gale  te  resideren  admitterende,  omme  ons  alsoo 
nae  sijn  pijpen  te  doen  dansen,  ons  wijt  ende  breet  onder  andere  drey- 
gende  woorden  aenschrijvende :  Bijaldien  (te  weten  de  Nederlanders) 
hun  tegen  mijnen  danck  meester  maecken  van  de  fortressen  des 
eylants  Geylon,  soo  stellen  zij  in  gevaer  haer  credit  te  verliesen 
ende  het  geit,  dat  aen  de  C!omp*.  schuldigh  ben,  sonder  voordeel  van 
H  lant  te  genieten,  ende  soo  meer  volcht,  gelijck  bij  de  resumptie 
nader  verneemt  uyt  Batavias  Yerbael  onder  25  Juny.  Evenwel  is 
den  president  Jan  Thijssen  van  gevoelen,  gelijck  wij  oock  sijn,  't  ons 
op  dat  landt  buyten  Rayas  assistentie  aen  geen  volck  sal  mancqueren 
omme  ons  te  susten  teren  ende  de  vruchten  te  trecken,  sijnde  seer 
aparent  d'een  off  d'ander  tijt  met  den  Singlees  in  contentie  te  ge- 
raecken,  hebbende  reeds  ordre  en  last  gegeven  de  Singlesen  in  Gales 
jurisdictie  residerende,  ende  noch  te  comen,  tegen  alle  oppressie 
ende  gewelt  (die  hun  hinderlijck  sijn)  te  protegeren  ende  bescher- 
men, dit  alles  onder  titul  ende  op  den  naam  van  Raya  doorgaens 
den  oorloge  te  voeren,  aiwaert  tegen  Raya  selffs,  onder  pretext  dat 
door  quaden  raet  tracht  te  verhinderen  sijne  forten  ende  volck  op 
Geylon  (daer  mede  ons  selven  verstaen)  geen  behoorlijcke  alimen- 
tatie uyt  Gonings  landen  erlangen,  mitsgaders  in  gebreck  blijft 
Gomp*.  expensen  te  rembourseren,  gelijck  op  dese  materye  aen  den 
president  in  Gale  nader  ordre  ende  informatie  is  gegeven,  dat  hier 

wat  te  langh  soude  vallen  andermael  t'extenderen 

De  lasten  van  Geylon  loopen  hooch  op  stock  ende  staen  noch 
't  accresseren;  in  contra  de  voordeden  geheel  sober,  maer  d'expec- 
tatien  sijn  van  groote  consideratie,  ende  dewijle  daeraen  vast  sijn» 
dienen  de   saecke  met  respect   uyt   te   voeren  ende  te  be voorderen 


57 

dese  aliantie  tot  een  proffitabel  houwelijck  succedere,  waeraen  met 
goddelijcke  hulpe  niet  dubiteren,  onaengesien  de  H™.  der  Gamer  Delff 
Malacca  en  Geylon  aensien  voor  kostelijcke  bonwkinderen  van  de 
Gomp«.  die  veel  volck  consumeren.  Wij  discreperen  evenwel  in  maxime 
met  de  geseyde  H™.  niet  ende  verstaen  mede,  den  coopman  eerder 
en  meer  behoort  te  trachten  met  sijn  talent  eerlijck  te  vroeckeren 
ende  voordeelen  uyt  India  nae  Nederlant  te  trecken,  als  lastige 
lantinnningen  te  doen,  'tvirelck  Sonverainen  ende  machtige  Monarchen 
(gelijck  haer  Ed.  seggen)  beter  als  winsnchtige  coopluyden  voegende  is ; 
tusschen  generael  ende  singulier  is  groot  verschil,  soo  oocktusschen 
handel  ende  handel,  buyten  lantwinning  can  C!omp>.  handel  in  India 
niet  bestaen,  dat  leert  d'experientie  noch  dagelijx .... 

De  generale  ongelden  over  't  eylant  Geylon  comen  volgens  de 
boecken,  loopende  van  primo  Meert  1643  tot  ultimo  Febmary  deses 
jaers  (sijnde  samen  twaelff  raaenden),  in  alles  te  bedragen  ter 
somme  van f  427953„i3„iO 

D'advance  op  diverse  goederen  soo  int  ver- 
strecken  aen  't  gamisoen  op  verdiende  maent- 
gelden  tot  cleedingh  ende  onderhout  ende  sobere 
negotie  is f    32583„  8,— 

In  voegen  Geylon  ten  achteren  komt  in  i  2  maenden    f    95370»  5„10 


Ende  aengesien  vermits  den  Portugees  hier  te  lande  bij  sijn  onge- 
fundeerde sustenue  alsnoch  blijft  parsisteren,  ingevolge  ons  vireygert 
(gelijck  uyt  het  gededuceerde  duytlijck  hebt  cunnen  vernemen)  in 
te  ruymen  de  landen,  ons  opt  eylandt  Geylon  achtervolgens  het 
Tractaet  van  Bestant  buyten  alle  twij£fel  competerende,  mitsgaders 
H  schip  de  Pauvtr  met  sijn  ingeladen  Parsise  sijde  onthout,  door  alle 
weicke  quade  ende  onvruntlijcke  proceduyren  geparst  worden 
(contrarie  U  Ed.  goede  meeninge  ende  intentie)  den  oorloge  te 
continueren,  omme  hun  daerdoor  tot  reden  ende  verstant  te  brengen, 
soo  hebben  nae  rijp  overlegh  van  saecken,  mits  bevoren  exactelijck 
overslfich  v(<n  des  Gcmv'.  macht  ende  middelen  maeckende,  't  beste 


58 

expediënt  bevonden  te  wesen  om  me  den  vijant  tot  redelgckheyt  te 
bewegen,  mitsgaders  eynde  van  den  oorloge  te  becomen,  voor  de 
negende  reyse  (gelijck  nu  reede  acht  jaren  vervolgens  met  voordeel 
gedaen  hebben)  weder  een  aensienlijcke  macht  nae  Goas  bhare, 
als  om  hun  op  t'  eylant  Geylon  (daer  het  different  gevallen  is) 
H  vier  wat  nader  aen  de  voeten  te  leggen,  derwaerts  uyt  te  setten. 
Dienvolgende  is  in  den  name  des  Alderhoogsten,  onder  het  suprème 
commando  van  van  d*heere  Johan  Maetsuycker,  Raet  van  India, 
g'assisteert  met  den  Commandeur  Glaes  Gomelissen  Blocq,  vice- 
commandeur  Jacob  van  der  Meulen,  mitsgaders  WoUebrant  Geleynsen, 
gewesen  president  van  Gomp*.  trafficq  int  Parsische  rijck,  als  schout 
bij  nacht,  den  10<^.  Augustj  passato  uyt  dese  reede  verseylt  een 
vlote  van  thien  schepen  ende  jachten . .  . .,  sijnde  den  27«^.  July 
bevoren  met  advysen  over  Geylon  vertrocken  omme  voor  Goa  met 
de  vloote  te  conjungeren  de  jachten  Heemskerck  ende  Delffshaven. 
Dese  schepen  sijn  gemant  met  2049  coppen,  daeronder  725  mili- 
tairen, die  noch  met  300  uyt  Gmz  de  Gale  g*ordonneert  hebben  te 
verstercken,  geprovideert  van  alles  voor  9  maenden,  except  rijs  voor 
ses,  die  in  Wingurla  te  crijgen  is,  gemonteert  met  106  metalen 
ende  296  ijsere  swaer  canon,  cruyt,  loot  etc.  naer  advenant 

Alles    wat    tot    bevoorderingh   van    Gomp*.   .affairen    ende 

onse  desseynen  op  't  stuck  van  oorloge  als  commercie,  d'heere 
Maetsuycker  ende  Raet  in  recommandatie  ende  mandato  gegeven 
zij,  oordeelen  superflu,  des  maer  eenige  puncten  hier  cort  sullen 
aenroeren 

....  Aenvanckelijck  dan,  alhoewel  d'onredelijckheyt  van  den  grave 
Yice-rey  ende  den  Raet  in  Goa  buyten  alle  dispuyt  de  motiven  van 
desen  oorloge  sijn,  ingevolge  van  onser  sijde  in  alle  manieren 
rechtvaerdigh  ende  sonder  de  minste  beswaringh  van  conscientie 
gevoert  mach  werden,  soo  hebben  desniettegenstaende  omme  evident- 
lijck  te  doen  blijcken,  het  aen  onse  sijde  noyt  gemanqueert  heeH, 
de  goede  meyninge  onser  Souveraine  nopende  het  Tractaet  van 
Trefves  tot  nu  effect  noch  voortgangh  hadde  genomen,  den  Yice-rey 
ende  Raet  in  Goa  andermael  met  de  wapenen  in  de  hant  vruntlijck 
aenbiedingh   van  Bestant  off  Trefues  goetgevonden  te  laten  doen,  in 


59 

conformite  gelijck  die  tusschen  onse  respective  Souverainen  gemaeckt 
ende  besloten  is,  mits  restituerende  cost-  ende  schadeloos  't  schip  de 
Panw  met  d'ingeladen  sijde  etc.  tegen  't  gene  ondertusschen  te  zee 
in  onse  handen  gevallen  zij.  Dese  billicke  conditie  affslaende  ende 
tot  geen  accommodatie  na  den  teneur  des  Tractaets  te  bewegen 
sijnde,  wert  den  Portugees  alle  doenelijcken  afifbreuck  bevoordert, 
Goa  gesloten  gehouden  ende  daeromtrent  met  voordeel  (yet  t'atten- 
teeren  sijnde)  ondernomen,  ten  ware  omtrent  Goa  gecomen  wesende 
vernomen  wird  (dat  niet  verhopen)  Negombo  weder  aen  de  vijants 
cant  geraeckt  off  in  noot  wat-e,  als  wanneer  g'ordonneert  hebben,  alle 
onderhandelingh  met  den  Yice-rey  te  staken  ende  in  der  ijle  met  de 
geheele  armee  derwaerts  te  rucken  om  den  vijant  (mogelijck  sijnde) 
daer  weder  uyt  te  slaen,  off  Ck>Iombo  op  sijn  onversiens  t'over- 
rompelen.  Op  wat  puncten  ende  conditien  bij  onderhandelingh  te 
letten  hebben,  is  in  onse  instructie  vervath,  sijn  weynigh  ende  claer, 
ten  principalen,  dat  ons  inruymen  de  landen  van  Gale  ende  Negombo 
mitsgaders  restitutie  doen  vant  jacht  de  Pauw  ende  't  cirgasoen 
tegen  hetgene,  als  geseyt,  t'zedert  in  onse  handen  gecomen  is.  Wijders 
is  den  Raet  in  consideratie  gegeven,  bijaldien  met  voordeel  omtrent 
Goa  off  op  een  derselver  forten  niet  te  doen  zij,  met  de  principale 
macht  van  volck  nae  Geylon  te  varen  ende  t'onderstaen  off  buyten 
groot  hazard  Colombo  te  vermeesteren  is,  dat  ons  wonder  wel  soude 
passen  omme  alleen  meester  van  den  canneel  te  blijven,  mits  Goas 
bhaer  beseth  blijve  omme  te  verhinderen  geen  secours  uyt  Portugal 
crijgen,  noch  retouren  derwaerts  schicken.  Wijders  hebben  d'heere 
Maetsuycker  ordre  gegeven,  bijaldien  den  Yice-rey  voornoemt  niet 
conde  verstaen  limitscheydingh  op  Geylon  te  maecken  in  conformite 
vant  contract  van  Bestant,  gelijck  voor  desen  voorgegeven  heeft, 
'tselve  boven  sijn  macht  te  wesen,  ende  dat  wellicht  proponeren 
mocht,  het  different  op  Geylon  (daer  het  ontstaen  is)  te  laten,  ende 
den  oorloge  tot  nader  discisie  uyt  Europa  daer  te  continueren,  hou- 
dende voorts  door  gantsch  India  vrede  off  bestant,  hebben  verstaen, 
mits  onse  sijde  restitueren  ende  niet  verder  cunnende,  't  zelve  in  te 
willigen.  De  redenen,  die  ons  hebben  gemoveert,  onse  vorige  ordre 
aen   d'h'.  Pieter  Boreel   zal',  gegeven  t'altereren   ende  daer  van  te 


60 

resilieren,  werden  in  meer  aengetogen  instructie  gedednceert,  daeraen 
vertrouwen  contentement  nemen  sult. 

Bijaldien  het  different  op  Geylon  verdragen  wert  ende  vreede 
met  den  Portugees  treffen,  sal  den  Commandeur  met  den  President 
Jan  Thijssen  ende  Ck>mmissaris  Yinck  wijsselijck  overleggen,  wat 
met  den  Geylonsen  C!oningh  te  doen  hebben  ende  off  noodich  is 
met  Raya  breecken,  sijnde  ons  de  hostile  mines  tzedert  eenigen  tijt 
herwaerts  omtrent  onsen  staet  gethoont,  ten  hoogsten  suspect,  hebbende 
als  geseyt  met  ons  geen  ander  intentie,  als  tegen  den  Portugees  te 
consumeren  ende  eyntlijck  van  ons  selven  sijn  lant  te  doen  ruymen, 
wes  geduchten  grave  Vice-rey  gelast  hebben  te  funderen,  hoe  omtrent 
die  saecke  gehumeurt  is,  ende  des  geradeir  oordelende,  met  sijn 
Ext^*.  (vermogens  bijsondere  procuratie  op  gemelte  Maetsuycker  ge- 
passeert)  te  contracteren  ende  besluyten  soodanigen  aliance  ende 
verbont  van  wapenen  tegens  Raya  Singa  omme  te  beter  tot  onse 
gerecbtigheyt  te  geraecken,  als  men  sal  connen  oordeelen  onsen 
staet  noodich  ende  voordeligh  te  wesen.  Kaer  met  den  Portugees 
den  oorloge  continuerende,  blijft  gelast  vooreerst  geen  openbare  vijant- 
schap  met  Raya  aen  te  vangen,  soo  opdat  zij  denselven,  namentlijck 
den  Portugees,  niet  tot  haer  assistentie  versoecken,  als  omme  te  ver- 
liesen  den  titul  van  oorlogh  op  sijnen  naem  tegen  den  Portugees 
volgens  contract  met  Radja  gemaeckt,  mits  echter  Raya  Singa  in  sijne 
quade  courssen  continuerende,  onder  den  selven  titul  tot  sijn  dewoir 
houden,  als  reeds  op  de  Geylonse  saecke  aengetogen  hebben  .     .     . 


Btjlage  XZV. 


Uit  de  instruktie  van  Johan  Maetsuycker,  afgevaardigde 
der  Eooge  Begeering  te  Batavia  aan  den  Onderkofiing  ie 
Ooa,  8  AugustiM  1644. 

Bijaldien    den    Vice-Rey   voornoemt    niet   wil   verstaen   de  limit- 
scheydinge    op    Geylon    te   maken    in    conformite   van   het   contract 


61 

van  bestant,  gelijck  voor  desen  voorgegeven  heeft  sulcx  boven  syn 
macht  te  sijn,  ende  voorslach  mochte  doen,  het  different  op  CSeylon 
daer  't  ontstaen  is  te  laten  ende  daer  alleen  den  oorlogh  te  conti- 
nueren, houdende  voort  door  gansch  India  vreede  ofte  bestant,  sal 
UE.,  niet  verder  connende,  sich  als  ongeeme  daertoe  wel  mogen 
laten  bewegen  ende  soodanigen  contract  met  hem  ingaen;  de  rede- 
nen die  ons  moveren  U  E.  yegenwoordigh  dese  last  te  geven,  daer 
het  contrarie  voor  desen  aen  d*heer  Boreel  zal',  hebben  gedaen,  syn 
UE.  bekent  ende  in  Rade  van  India  geventileert.  De  voornaemste 
onder  deselve  is,  dat  uyt  't  schrijven  van  d*Heeren  17*^.  in  dato 
31  Augusto  voorleeden  jaers  verstaen,  Haer  Ed.  beducht  sijn,  off 
daer  te  lande  al  wel  staende  gehouden  sal  connen  werden,  dat  om 
een  particulier  different  op  Geylon  een  generalen  oorlogh  over 
gansch  India  jegens  den  Portugees  hebben  aengevangen,  hoewel  bg 
nader  brieffken  van  10  des  volgenden  maents  haer  met  onse  resolutie 
conformeren  om,  soo  segghen,  niet  te  schijnen  onse  gegeven  ordre 
te  disadvoyeren  ofte  te  contrarieren.  Daerbij  comt  dan  noch,  dat  ons 
niet  anders  inbeelden,  off  sal  by  die  van  Portugael  omtrent  Haer 
Ho.  Mo;  wel  soo  veel  te  weegh  gebracht  worden,  dat  ons  doch  eerlangh 
den  oorlooch  sal  worden  geintercideert,  ende  op  d*een  off  d'ander 
wijse  stilstant  van  wapenen  geinjungeert,  hetwelck  dan  beter  sal 
connen  uyt  ons  selven  al  gedaen  hebben 


Byiage  XXVI. 

Gouverneur- Oener aal  en   Raden  van  Indie  aan  Johan 
Maetsuycker,  23  S^teniber  1044. 

Soo  exactelijck  als  doenelijck  is  geweest,  hebben  g'  inque- 
reert  op't  doen  der  Portugesen  ende  haer  desseynen,  maer  dien- 
aengaende  in  't  minste  geen  sekerheyt  connen  vernemen.  In 
Noderlant   is  van  den  Indisen  oorloge  tusschen  haer  ende  ons  geen 


62 

vermaen,  de  Portugesen  hadden  tot  dato  egeene  dachten  voortgebracht; 
onse  Princi|)alen  seggen  simpelijck,  de  Portugesen  scheenen  voor  te 
hebben  den  Indisen  handel  met  vigeur  te  hervatten.  Off  dese 
gasten  voornemens  zijn  ons  onversiens  op  't  lijff  te  vallen,  off  dat 
de  qaestie  sullen  soecken  t*  accommoderen,  off  virel  hun  van  de 
Parsise  golph  trachten  te  verseeckeren,  Ormus  te  recupereren  ende 
ons  uyt  Geylon  te  slaen,  sal  UE.  vóór  ons  wijs  worden  ende  sult 
sich  met  den  Raet  na  presenterende  gelegentheyt  moeten  schicken. 
Eenelijck  is  bij  ons  dese  consideratie,  dat  meenen  goet  sal  zijn,  bij- 
aldien 's  vijants  macht,  voordat  combineren,  niet  gedevaliseert  hebt, 
Uwe  vlote  niet  t'  ontijdich  dient  te  separeren,  alwaert  't  selve  alteratie 
in  onse  vorder  desseynen  mocht  veroorsaecken.  't  Zal  oock  t'over- 
leggen  wesen,  off  al  geraden  zij,  bijaldien  den  vijant  grote  macht 
bijeen  creijght,  vreede  met  hem  door  heel  India  maecken  except 
Geylon,  want  bedacht  blijven,  grooter  macht  tot  nu  toe  geschiet  is 
op  dat  eylandt  brengende,  beswaerlijck  sullen  conuen  affweeren; 
zijn  dicht  bij  hun  capitael  rendez-vous,  contrarie  onse  gelegentheyt. 
(xod  geve,  Negombo  maer  behouden  hebben! 


B^lage  XXVII. 


Bewindhdjhers  der  O-I.  K,  aan   Oouvemeur-Oeneraal 
en  Baden  van  Indie,  31  Augiistus  1643. 

....  Wij  willen  hoopen,  dat  alles  medt  vruntschap  verhandelt 
sal  wesen,  doch  off  (buyten  vermoeden)  de  sake  sich  anders  ver- 
thoonde,  soo  ist  nochtans  sulcx,  dat  de  Gomp«.  uyt  eygene  authori- 
teyt  het  bestandt  tusschen  den  Goninck  van  Portugael  ende  desen 
Staedt  gemaeckt  niet  en  soude  mogen  breken,  maer  het  differendt 
off  questie  hier  geexamineert  ende  getermineerdt  moeten  werden, 
houdende  tusschen  beyden  aldaer  de  saecke  in  sijn  geheel  ende  ongepre- 
judiceerdt,  ten  waare  de  Portugesen  onsen  jurisdictien  van  Gaale 
turbcerden   off  daervah    in   besettinge  viraeren,    in    weicken   gevalle 


63 

het  reght  ende  reden  medebrenght,  dat  men  *t  sijne  bescberum 
ende  gewelt  met  gewelt  wedeistaen  mach;  ende  sulcx  al  gebeu- 
rende (des  wij  vertrouwen  neen),  dat  de  Portugesen  daer  starcker 
mochten  sijn,  soo  en  souden  echter  niet  geraden  wesen  een 
generalen  oorloge  omme  een  particulier  differendt  aen  te  vangen 
op   onse   naeme,  dat    wij    hier   te   lande   niet  wel  verstaen  souden 

connen  houden  

Soo  is  dan  onse  meeninge,  dat  de  Portugesen  soo  wel  als  wij  nae 
de  gedaene  notificatie  vant  bestandt  gehouden  sijn  niet  alleen  van 
alle  hostiliteyt,  maer  oock  usurpatie  van  jurisdictie  van  plaetsen 
onder  de  conqueste  van  Gale  sorterende,  te  desisteren  tot  terminatie 
van  de  differenten  alhier,  ende  in  cas  sijluyden  (desniettegenstaende) 
met  gewelt  de  plaetsen  onder  Gale  sorterende  trachten  te  usurpe- 
ren off  detineren,  verstaen  wij  in  sulcken  gevalle  ons  vrij  te  staen 
en  gehouden  te  wesen  ons  reght  ter  plaetse,  daer  ons  ongelijck 
geverght  werdt,  met  de  wapenen  te  difienderen ;  ende  in  twijffachtige 
saken  is  't  best,  dat  sij  als  wij  clagen;  ende  wat  de  vruchten  be- 
langht,  dat  deselve  aen  de  Gomp*.  tot  soulagiemendt  van  de  sware 
gesupporteerde  lasten  mede  provisionelijck  tot  naerder  discisie  behoort 
te  volgen.  Maer  soo  men  den  oorlogh  op  Geylon  soude  moeten 
continueren,  dient  H  selve  te  geschieden  op  den  naeme  ende  mis- 
noegen van  Radja  Singa,  die  men  jegens  de  Portugesen  dan 
assisteren  conde. 

Dewijle  Haere  Ho.  Mo.  ten  dienste  van  de  lande  goedt  gevonden 

hebben  met  den  croon  van  Portugael  een  tienjarigh  bestandt  te 
maken,  soo  sijn  wij  gehouden  Haere  Ho.  Mo.  ordere  promptelijck 
naer  te  coomen  ende  consequentelijck  mede  Gomp".  ministers  in  India, 
volgens  de  instructie  voor  den  Gouvemeur-Generael  ende  de  Raden 
van  India  met  autoriteyt  van  Haere  Ho.  Mo.  anno  1617  bevestight, 
ende  gelijck  Haere  Ho.  Mo  brieven,  bij  de  ratificatie  gaende,  mede- 
brengen   


64 


Bijlage  XXVni. 

Johan  Maetsuycker  aan  Gouverneur- Generaal  en  Raden 
van  Indiê,  45  Novembefr  1644. 

....  Sijn  28  (September)  voor  Goas  bhare  ten  ancker  gecomea  .... 
Sonden  dienselfden  dach  een  briefifken  aen  den  Yice-rey ....  om 
met  hem  in  gespreek  te  comen,  daerop  niet  voor  den  tweeden 
dach  daeraen,  sijnde  30  September,  antwoord  bequam ....  Voorts 
sijn  ettelijcke  brieffkens  over  en  weder  gegaen,  totdat  eyndelijc  13 
October  met  een  grote  magnificentie  aen  lant  sijn  gehaelt. 

....  Wes  belangende ....  mij  oock  referere  tot  nevensgaende  ver- 
bael,  bij  't  welc  Haer  Ed.  mede  sullen  sien,  wat  van  tijt  tot  tijt 
tusschen  beyde  voorgevallen  is  ende  waermede  de  tijt  sij  toegebracht, 
dat  eyndelijck  niet  voor  10  November  een  eynde  van  saecken  hebben 
connen  crijgen,  niet  jegenstaende  wat  dewoir  ende  instantie  om  corte 
expeditie  te  hebben  bij  mij  sij  aengewent,  invoegen,  dat  noch  van 
vele  als  importnyn  ende  ongevoeghlijck  ben  nytgescholden,  die  haer 
binnen  voorn,  tijt  qualijc  dagh  ofte  nacht  heb  laten  rusten.  De  lanc- 
saemheyt  schijnt  een  ingeboren  eygenschap  van  dese  regeringh  te 
sijn,  bestaende  uyt  vele  hoofden,  geestelijcke  ende  wereltlijcke,  die 
in  vele  saken  contrarie  maximen  hebben  ende  seer  difficil  tot  over- 
eenstemmingh  werden  gebracht.  Meest  alle  dagen  is  geduirende 
mijn  aenwesen  den  Raet  vergadert  geweest  ende  dicmael  tweemael 
daechs,  sodat  niet  anders  hebben  connen  oordelen  of  hebben  haer 
best  gedaen,  hebbende  Sijn  Ex^.  op  mijn  successive  dachten  over 
haer  semmelen,  dreygende  te  willen  vertrecken,  ettelijcke  malen,  so 
selfs  in  persoon  als  door  Pater  Gonsalo,  met  diere  eeden  gesworen, 
sijn  uyterste  best  was  doende,  maer  dat  alles  soo  niet  wilde  succe- 
deren  als  wel  was  wenschende,  dagende  over  de  moeyelijcke  rege- 
ringe  ende  dat  te  weynich  authoriteyts  had;  ie  en  wilde  doch  so 
groten  ende  so  goeden  werc  aen  een  dach  drie  ofte  vier  niet  binden, 
souden  hem  ten  uyterste  evertueren,  ie  metten  eersten  expeditie 
mochte  hebben,  ende  diergelijcke.  Hoedanige  protestatien  den  Ails- 
bis.schop,  sijnde  twede  pei^oon  van  den  staet  ende  een  seer  modest 


65 

eride  vreedlievend  man,  ooc  meermalen  jegens  mij  heeft  gebruyct, 
inVongen,  dat  bijaldien  door  te  groten  precipitantie  sonder  bet  eynde 
te  verwachten  ware  doorgegaen,  oirsaecke  genomen  souden  hebben, 
daerover  tegen  mij  te  protesteren,  gelijck  rede  hadden  voorgegeven, 
als  off  met  geen  oprechte  meyninge  tot  vrede  gecomen  was    .     .     . 

....  Negombo  ende  desselfs  landen  hebben  de  meeste  swaricheyt  in 
gehad,  sustinerende  den  Portugesen  Raet,  naerdien  wij  voorgaven 
gesonden  te  sqn  om  de  geschillen  in  bester  voegen  te  vergelijcken, 
presenterende  tot  dien  eynde  restitutie  der  aengehaelde  goederen  j 
dat  ooek  met  eene  restitutie  behoorde  te  geschieden  van  gemelte 
fortresse,  om  welcke  noyt  different  hadden  gehad,  maer  wel  om  de 
landen  tusachen  Ck>lombo  ende  Gale.  Ende  als  daertoe  niet  conde 
verstaen,  hebben  het  over  een  ander  bough  gewent  ende  seer  instan- 
telijc  getracht  voors.  fortresse  met  geit  uyt  onse  handen  te  copen  tot 
betalinge  van  onse  oncosten  in  desen  laetsten  oorlogh  gedaen,  pre- 
senterende tot  dien  eyride  door  den  Artsbisschop,  sijnde  daertoe 
speciael  gecommitteert  met  mij  te  handelen,  grote  sommen  gelts 
te  betalen  tot  sekeren  tanto  's  jaers  in  caneel :  ie  soude  maer  een 
eysch  doen.  Dat  haer  mede  t'eenemael  afsloegh,  die  saecke  aen 
UEd.  renvoyerende,  hoewei  van  meyninge  was,  UEd.  daer  oocq  niet 
toe  souden  verstaen.  De  meeste  difficulteyt  is  daerin  geweest,  dat  de 
Vice-rey,  gelijc  verclaren,  van  alle  oude  tijden  bij  de  Goningen  van  Por- 
tugael  expres  verboden  is,  eenige  harer  landen  ofte  domeynen  in  dese 
quartieren  te  veralieneren  ofte  vervremden,  nochte  bij  vercoop,  nochte 
bij  verdrach,  nochte  op  eenige  andere  wijse,  weshalven  seer  humil  waren, 
versoekende  ie  haer  daerin  een  weynigh  te  gemoet  wilde  comen,  dat  de 
Treves  mochte  voortga nc  hebben  en  sij  buyten  calange  ende  swaricheyt 
blijven,  tot  wel  eken  eynde  verscheyden  voorslagen  hebben  gedaen, 
ende  sijn  eyndelijc  over  eengecomen,  dat  yder  partije  sal  blijven  int 
besit  van  sijn  fortressen,  gelijck  die  opt  tekenen  des'  contracts  be- 
vonden sullen  werden  beseten  te  sijn,  ende  dat  de  scheydinge  der  landen 
met  derselver  possessie  ende  jurisdictie  puyr  ende  geheel  sal  blijven 
tot  de  uytspraecke  der  respective  Heren  Souvereynen  in  Europa, 
mits    dat    ondertusschen    de   vruchten    sullen   werden  verdeelt  ende 

6 


66 

genoten,  die  van  haere  sijde  bij  haer  ende  die  van  onse  sijde  bij 
ons,  onder  titul  van  deposito,  totdat  daerover  decisie  van  gemelte 
Heren  Princen  sal  werden  gedaen,  welcke  verdeylinge  op  gelijcker 
wijse  ooc  plaets  sal  hebben  int  administreren  der  justitie.  Yoors. 
titul  van  deposito  schijnt  yets  te  sijn,  maer  is,  wel  ingesien,  inder- 
daet  niet  als  een  blote  naem  ende  enckele  imaginatie,  gelijc  seive 
bekennen,  eenelijc  geinventeert,  opdat  niet  souden  schijnen  afstant 
van  haere  landen  te  doen,  daer  de  Gomp«.,  mijns  oordeeis,  sonderlingh 
niet  aen  gelegen  is,  naerdien  doch  de  gehele  saec  gereserveert 
blijft  tot  d'uytspraecke  uyt  Europa  te  verwachten,  met  welcs  comste 
geen  onderscheyt  in  de  sake  sal  geven,  met  wat  titul  ons  besith 
becleet  is  geweest,  dan  niet,  also  der  Heren  Souvereynen  gebod  in 
allen  gevalle  sal  moeten  efifect  sorteren,  bijaldien  gelast  worden 
restitutie  van  de  genotene  vruchten  te  doen,  twelc  niet  verhopen, 
sulx  sal  moeten  geschieden,  schoon  ooc  wat  naem  onse  possessie 
mochte  hebben  gehad;  ter  contrarie,  in  gevalle,  gelijc  vastelijc  ver- 
trouwen, verstaen  wort  de  fortresse  Negombo  met  desselfs  landerijen 
ons  gerechtelijc  competeren,  so  sal  het  depositnm  met  de  volle 
possessie  ende  eygendom  geconsolideert  ende  ineengesmolten 
werden,  sulx  dat  niet  connen  imagineren  voors.  blote  titul  van 
deposito  ons  H  alderminste  nadeel  can  geven,  hebbende  de  sake  selffs 
ten  volle.  Wij  en  sullen  geen  possessie  der  landen  hebben,  maer  de 
vruchten  van  deselve  trecken  ende  daermede  doen  naer  ons  gevallen; 
so  mede  sullen  geen  jurisdictie  over  de  voors.  landen  hebben,  maer 
wel  H  gouverno  ende  d^administratie  der  justitie,  dat  eygentlijc 
jurisdictie  is.  Het  eenichste,  dat  connen  sien,  daeruyt  soude  connen 
werden  getrocken,  is,  dat  wij  daermede  haer  eenichsints  schijnen 
toe  te  staen,  alsof  sij  meer  gerecht icheyt  op  onse  landen,  als  wij 
op  de  hare  waren  hebbende,  staende  haer  de  titul  van  deposito 
in  onse  vruchten  toe,  sonder  gelijcke  recht  op  de  hare  te  bedingen. 
Doch  wort  H  gene  daeruyt  te  vresen  waere,  mijns  oordeels  ten  vollen 
gesalveert  roet  de  speciale  protestatie,  die  op  dat  poinct  hebbe  gedaen,  te  i 

weten :  dat  die  titul  van  deposito  op  onse  vruchten  eenelijc  hebbe 
ingewillicht  opt  aenhouden  van  de  Yice-rey  ende  tot  accommodatie 
der   geschillen,   opdat   om   de   selve   geen    meer  Ghristenbloet  werde 


67 

vergoten,  mits  dat  het  selve  niet  sal  prejudiceren  het  goet  recht 
onser  Heren  Souvereynen,  gelijc  verhopen  niet  doen  sal,  maer  eer  dat 
onse  sake  door  deze  concessie  voordeel  sal  trecken,  vermits  daeruyt 
genouch  sal  blijcken,  noyt  bij  ons  gestaen  heeft,  dat  het  Thienjarich 
Bestant  achtervolgens  de  goede  meyninge  onser  Heren  Princen  in 
dese  landen  geen  effect  heeft  gesorteert,  naerdien  noch  eyndelijc  om 
haer  obstinaetheyt  te  gemoet  te  comen  liever  van  onse  gerechticheyt 
hebben  willen  laten  vallen,  dan  langer  in  oorlogh  te  blijven.  Hetwelc 
mi]  te  eer  heeft  doen  condescenderen  tot  voors.  inwilligingh,  sonder 
welcke  geen  cans  sach  het  cargasoen  van  de  Pau  uyt  haer  handen 
te  crijgen,  daer  veel  om  gedaen  is.  Verhopen  UEd.  met  mij  sullen 
verstaen  inderdaet  daer  mede  het  minste  van  ons  recht  niet  over- 
gegeven sij. 

Bij  't  vijfde  articul  is  bedongen  dat  den  Goninc  Raya  Singa  mede 
onder  dit  bestant  begrepen  sal  zijn,  te  weten,  bijaldien  sulx  ver-^ 
soeckt.  De  Vice-rey  had  geem  gesien  hetselve  reciproce  ooc  van  haer 
cant  hadde  plaets  mogen  hebben,  te  weten,  dat  wij  voors.  Goningk 
sonder  haer  consent  mede  niet  souden  mogen  beoorlogen,  maer  ge- 
houden sijn  alle  sodanige,  met  welcke  sij  in  verbont  ofte  allliantie 
sijn,  gelijcke  recht  te  laten  genieten,  daer  insgelijcs  niet  toe  heb 
cunnen  verstaen,  sijnde  het  derde  articul  des  Tractaets  van  bestant 
tusschen  onse  respective  Souvereynen  gemaeckt,  daervan  spreeckend, 
eenelijc  te  verstaen  ten  voordele  onser  vrunden  ende  bontgenoten 
ende  niet  op  gelijcker  wijse  van  de  hare,  dat  zij  niet  wel  conden 
begrijpen.  Hoe  het  nu  met  Raya  Singa  afloopen  sal,  leert  den  tijt; 
na  hier  voorgegeven  wort,  soude  rede  met  dom  Philippo  sijn 
verdragen,  'twelc  sich  haest  openbaren  sal.  *tSij  hoe  H  wil,  't  is 
niet  te  bevroeden,  immer  goet  garen  met  hem  te  spinnen  sal  sijn, 
insonderheyt  dewijl  den  Portugees  nu  opt  eylandt  sal  blijven. 

Dat  bij  't  seste  articul  d'oude  eigenaars  toegestaan  wort  hare 
landen,  in  ons  district  leggende,  weder  te  mogen  aenvaerden  met 
vrijheyt  van  religie  ende  't  exercitie  van  dien,  te  weten  tot  naerder 
decisie  onser  Principalen  ende  mits  aen  ons  betalende  sodanige 
gerechticheden  als  voor  desen  gewent  sijn,  verhopen  UEd.  mede 
voor   wel   gedaen   sullen   oirdeien,   naerdien   dat    mijns    oordeels   de 


68 

rechte  middel  sij  om  datelijc  de  verhoopte  vruchten  van  voors. 
landen  te  trecken,  die  andersints  licht  vooreerst  langen  tijt  sonden 
woest  ende  ongecultiveert  leggen,  naerdien  doch  sien,  Raya  Singa  met 
lijf  ende  ziel  daerover  uyt  is,  dat  onse  landen  van  caneelschelders  ont- 
bloot ende  dienvolgens  de  Gomp*.  van  alle  voordelen  tot  soulaes 
harer  grote  gastos  gefrosteert  blijvende,  eyndelijc  mochten  resolveren 
van  selve  door  te  gaen  ende  sijn  lant  te  verlaten,  dat  ie  weet 
UEd.  meningh  niet  te  sijn.  In  allen  gevalle  laet  ie  mij  voorstaen  daer 
sonderlingh  niet  aen  misdaen  can  sijn,  aengesien  doch  alles  opt  ver- 
schijnen van  de  decisie  uyt  Europa  in  sijn  geheel  blijfift,  als  wanneer 
UEd.  daerin  sodanigen  veranderingh  connen  laten  doen,  als  sullen 
goet  vinden.  Ondertusschen  sullen  gelegentheyt  hebbe  kennisse  te 
crijgen,  op  wat  wijse  de  caneel  gewonnen  wort,  alsmede  de  schel- 
ders tot  ons  te  gewennen,  met  hope,  dat  naderhand  so  den  Portu- 
gees de  landen  ruymen  moet,  vele  derselver  bij  ons  sullen  blijven, 
als  met  de  selve  te  vertrecken,  daer  goet  onthael  veel  toe  sal 
doen.  Eenelijc  is  te  beduchten,  dese  concessie  vrij  wat  difficulteyts 
ende  swaricheyts  in  de  regeringh  sal  veroirsaecken,  die  met  goet 
beleyt  ende  gestadich  een  waeckend  oogh  te  houden,  voor  te  comen 
sal  sijn.  Om  te  beletten,  de  caneel  van  onse  landen  door  den  Portu- 
gees niet  na  Golumbo  wei^e  gevoert,  sullen  mijns  oirdeels  geduirich 
eenige  toesienders  op  de  front ieren  dienen  gehouden  ende  besijden  dien 
geen  minder  guarnisoen  in  Negombo  als  bij  tijde  van  oirlogh,  opdat 
onse  eygene  onderdanen  ons  onder  *t  een  off  't  ander  pretext  geen 
tree  en  spelen,  welcke  oncoslen  de  Gomp*.  in  *t  eerst  haer  noch 
eenigen  tijt  sal  moeten  getroosten,  dat  wel  te  doen  sal  sijn,  bijaldien 
ondertusschen  de  langh  gewenste  vruchten  van  dat  eyland  eens 
recht  come  te  smaecken,  daer  met  de  hulpe  Godes  jegenwoordich 
goede  hoop  toe  sij. 

De  grave  Vice-rey  ende  den  Raet  hebben  seer  instantelijc  versocht 
(soo  seggen  daertoe  gestimuleert  door  de  dachten  der  particulieren, 
welcker  goederen  bij  ons  aengehaelt  sijn,  niet  willende  gedogen,  de 
zijde  gelargeert  soude  werden,  sonder  alvoren  versekeringh  van  het 
hare  te  hebben)  de  restitutie  van  onse  cant  ooc  present  hier  in 
loco   jegens   de   zijde  geschieden  mocht.  Om  welcke  sooveel  doenlijc 


69 

satisfactie  te  geven,  bij  't  8e.  articul,  vermogens  UEd.  last,  mijn  dies- 
aengaende  mondelingh  gegeven,  belooft  heb  hier  ofte  in  Suratte  uyt- 
terlijc  in  de  maent  Januario  aenstaende  de  somme  van  100.000 
realen  van  S^.  UEd.  gevoelen  was,  dat  die  uyt  Suratte  bequaemst 
soade  werden  getrocken,  also  den  interest  daer  so  hoogh  niet  en 
loopt  als  in  Wingerla,  maer  den  oppercoopman  Arent  Barentsen, 
met  wien  daer  over  gesproken  heb,  is  van  advis,  niet  beter  sal 
wesen,  als  de  voors.  betalinge  uyt  te  stellen  tot  de  comste  van 
't  schip  de  Vrede  uyt  Tayouan  ende  daer  soveel  silver  uyt  te 
lichten,  als  voors.  somme  te  bedragen  comt,  hetwelck  sodanich  voor- 
nemen te  laten  geschieden  of  ten  ware  in  Wingerla  comende  met 
gemeen  advis  anders  te  rade  wierden.  Met  voors.  somme  sal  ten 
naestenbij  voldaen  wesen  het  gene  mij  uyt  de  generaele  boecken  is 
opgegeven,  bij  de  Gomp*.  uyt  d'aengehaelde  scheepkens  berustende 
is,  maer  meent  den  Portugees  noch  wel  2  &  3  mael  so  veel  op 
Batavia  t'ontfangen  heefl,  daer  hem  in  bedrogen  sal  vinden.  Ende  is 
dese  restitutie  gerekent  van  den  22  February  1643,  dat  alhier  het 
bestant  had  moeten  ingaen,  sodat  al  'tgeen  voor  dato  genomen 
is,  schoon  nae  de  publicatie  op  Batavia  gedaen,  daer  buyten  gesloten 
is.  Apparent  sullen  costi  verschijnende  daer  mede  om  versoecken, 
dat  tot  Haer  Ed.  geliefte  blijft  af  te  slaen  ofte  in  te  willigen  na 
redelijc  sullen  oirdelen. 

Om  'tgeen  in  't  negende  articul  is  bedongen,  dat  in  cas  van 
questie  die  gene  in  't  besit  sal  blijven,  die  de  selve  gemoveert  wort, 
sullen  van  onse  cant  dienen  toe  te  sien,  voornamentlijc  op  'teyland 
Geylon,  den  Portugees  daerinne  niet  te  gau  sij,  maer  dat  altqt  maken, 
80  veel  de  gerechticheyt  toelaten  ende  de  beraemde  capitulatien  niet 
contrarieren  sal,  in  de  voorhael  te  sijn,  opdat  sij  van  ons  en  niet 
wij  van  haer  genootsaect  werden  te  eyschen. 


....  Uyt  gemeite   brieven   van  geleyde  ')  schijnt  te  blijcken  Haer 


^)  Brieveii  ran   geleide   door   de  Staten-Ctoneraal  der  Y.  N.   aan  Porta- 
geeeche    koopvaarders  op  hniine  reis  naar  Indiê  medegegeven. 


70 

Ho.  Mo.  niet  seer  daermede  gedient  sijn  den  oorlogh  bier  metten 
Portugees  soude  werden  gecontinueert,  naerdien  daermede  ons  ge- 
nouchsaem  ontsetten  het  middel  met  welc  haer  den  meesten  affbreuck 
connen  doen,  op  welcken  voet  de  besettingh  van  Goas  bbare 
niet  veel  om  't  lij  ff  soude  hebben,  sodat  gissingb  maecken,  uyt 
ons  selven  gedaen  hebben,  hetgene  eerlangh  van  hoger  bant  sullen 
wei*den  gelast;  of  de  schepen  in  Bombain  gelopen  insgelijcs  met 
sodanigen  papieren  hemas  gewapent  sijn,  connen  niet  schrijven.  Met 
deselve  is  een  open  via  van  den  Goninc  gecomen,  dat  dom  Philippo 
de  Mascarenhas  den  presenten  Vice-rey  in  't  gouvemo  vervangen 
sal,  dat  apparent  het  Bestant  tusschen  ons  ende  haer  niet  te  be- 
stendiger sal  maken,  blijckende  aen  vele  daden  weynich  eergiericbeyt 
bij  die  man  is,  hem  niet  omtsiende  oock  alderhande  vile  middelen 
te  gebruycken  als  daermede  voordeel  verhoopt  te  doen,  schijnende 
de  presente  daer  jegens  seer  modest,  moderaet  ende  sachtsin- 
nigh 


Byiage  XXIX. 

Jan   Th^ssen  aan  Johan  Maetsuycker,  5  Oktober  4644. 

Ondertusschen  ist 

kennelijcq  en  wert  bij  de  dagelijcse  ommegang  des  hier  sijnde  dessaves 
bespeurt,  dat  desselfs  meester  niet  veel  goets  met  ons  in  tsin  heeft, 
des  oocq  voor  hem,  soowel  als  voor  den  openbaren  vijandt  op  hoeden 
sijn;  wij  hebben  geduirende  H  leger  te  velde  heeft  gelegen,  alsmede 
daer  bevorens,  alle  mogelijcke  dewoiren,  desen  jare  goede  quantiteyt 
caneel  te  becomen,  aengewent,  doch  wert  al  ons  aenlegh  deur  ge- 
melte  dessave  onder  de  bant  teruch  gehouden,  sulcx  dat  het  niet 
doenlijcq  is,  soo  lange  's  Gonincx  toegedaene  in  dese  contraye  gead- 
nütteert  worden,  meergedachte  Edt>.  ordre  uyt  Batavia  can  effect 
sorteeren,  des  ons  dan  het  woordeken  van  op  *s  Gonincx  naam,  tegens 


71 

den  Gonincq  oorlogh  te  voeren,  een  grooten  troost  is,  in  diervoegen 
wij  oversulcx  geen  diligentie  caneel  te  becomen  sullen  naerlaten, 
edoch,  aen  grote  quantité  salt  haperen  't  Soude  een  gewenste 
saecq  sijn,  soo  dese  luyden  met  hun  woorden  ende  wercken  over- 
een quamen,  maer  gelijcq  de  meester  is  wert  oocq  den  knecht  be- 
vonden ....  Sulcx,  dat  wij  dan  oocq  des  Compagnies  lascarijns,  die 
omtrent  150  starcq  zijn,  last  hebben  gegeven,  alle  de  gene,  die  hun 
gemoeten  ende  eenige  suspitie  op  is,  sonder  genade  den  becq  te  vegen, 
verhopen  binnen  corten  tijt  hierdeur  een  redderingh  te  sullen  erlangen. 

• 

Hare  welgemelte  £d^^.  maken  mentie  in  hun  missive,  ofTet  niet 
doenlijcq  sij  met  den  vijandt  buyten  dese  jurisdictie,  volgens  H  con- 
tract tusschen  onse  Souveraynen  gemaeckt,  de  vreede  publiceerde 
ende  hier  te  lande  op  *s  Gonings  naem  den  oorlogh  te  continueren, 
Golumbo  bij  non  incorporatie  met  macht  van  volcq  te  water  ende 
lande  sulcx  te  besluyten,  dat  hel  daerdoor  tot  extremiteyt  geraecle, 
welcq  voorstel  onses  oordeels  niet  ongefondeert  schijnt,  maer  verschey- 
den  swarigheden  onderworpen  blijft,  namentlijcq,  als  sich  den  Goningh 
hiermede  conformeerde,  soude  het  cunnen  gangh  nemen,  maer  sulcx 
is't,  soo  haest  desen  wargeest  verneempt,  onse  macht  hier  te  lande 
vergroot  wert  ende  wij  de  dominie  als  absoluyt,  gelijcq  wesen  moet 
in  geval  de  Gomp®.  tot  het  hare  sullen  geraecken,  aennemende, 
sal  sich  Raya  buyten  twyffel,  soo  H  van  nu  aff  niet  geschiet  sij,  met 
den  vijandt  (a)  is't,  schoon  vertrouwen  tusschen  beyden  niet  groot 
can  wesen)  conjungeren  ende  ons  ten  aensien  der  perticulieren  haet, 
die  dese  twee  natiën  tegens  ons  hebben,  't  spel  soodanigh  in  ver- 
warringh  brengen,  dat  de  oncosten  des  caneels  boven  de  winst  sal 
klimmen,  doch  soodanich  ist,  dat  even  't  gene  ons  in  sulcken  geval 
staet  over  te  comen,  den  Portugees  mede  subject  blijft,  ingevolge  dit 
wercq  veelderhanden  debatten  in  sich  heeft,  die  wij  liever  monde- 
lingh  als  schriftelijcq  souden  verhandelen  willen  .... 

't  Ware  een  gewenste  saeck,  sich  den  Portugees  in  desen  geval 
tot  reden  conde  versinnen  ende  het  12^  articul  des  Tractaets  in  ach- 
ting nam,  des  niet,  dat  Godt  gave  Golumbo  desen  jaer  in  ons  handen 


72 


geraecte,  H  soude  voor  onse  Principalen  een  grote  gerustheyt  geven, 
daer  't  anders  een  ongelooffelqcke  moeyte  in  sich  heeft,  edoch,  met 
macht  van  volcq  sal  men  alles  met  Goddelijcke  hulpe  cunnen  redden. 


Bijlage  XZX. 


Oouvemeur- Oeneraal  en  Raden  van  IncUë  aan  de  Be- 
windhébbera  der  O.  I.  K,,  9  JuU  1645. 

Van  Gras  de  Gale  sijn  nae  langh  uitsien  11  April,  8  dagen  voort 
overlgden  van  den  Gonverneur-Generael,  te  deser  rhede  aengeland 
den  E.  Joan  Maetsuycker  ende  den  Goasen  Amhassadenr  de  Here 
fr.  Gronsalo  Veloso  van  S^.  Joseph  met  de  schepen  West- Vriesland, 
Enchnysen  ende  't  Spaens  Gallioen,  sijnde  12  des  voorgaende 
maends  uyt  Gales  baye  t'  seyl  gegaen.  Vermits  derselver  lange  tar- 
dance  als  dat  ons  van  vorige  tijden  de  wrevelmoedige  geest  van  de 
nieuwe  Vice-rey  dom  Philippo  Mascarenhas  bekent  is,  waren  niet 
weynigh  beducht,  het  bestant  in  Goa  getroffen  op  voorn,  eyland 
weder  haperingh  subject  soude  wesen,  te  meer  denselve  voordesen 
van  zich  gegeven  heeft,  de  landen  onder  Gale  behorende  niet  te 
sullen  cederen,  alwaert  sake  sulx  van  de  Vice-rey  ende  Raed  in 
Goa  gelast  wierd.  Ende  heeft  de  uytcoraste  geleert  onse  vrese  niet 
sonder  oorsake  sij  geweest,  hoewel  eyndelijck  de  saken  noch  ten 
besten  afgelopen  sijn.  Want  so  als  de  tijdinge  vant  geraemde  accoord 
binnen  Colombo  verscheen,  heeft  Zijn  E.  deselve,  soo  uytterlijck 
scheen,  wel  blijdelijck  ontfangen  ende  sonder  nae  iets  anders  te 
wachten  den  Trefues  aenstonts  doen  publiceren,  maer  naderhand  op 
de  verschijninge  van  Commandeur  Blocq  voor  Negórabo  mette  voor- 
affgesonden  viote  ende  crijgsmacht,  gelijck  in  onse  vorige  hebben  aenge- 
roert,  van  den  E.  Joan  Thijssen  aengemaent  wordende  tot  de  ver- 
vullinge  van  het  gemaeckte  Contract  aengaende  de  verdeyiinge  der 
landen   tusschen   wedersijts   uytterste  fortressen  gelegen,  heelt  sich 


73 

dies  belangende  soo  vremt  ende  seltsaem  aangestelt,  dat  genoegh  te 
sien  was,  niet  anders  socht  als  weder  op  nieuw  met  ons  in  oorlogh 
te  comen,  sustinerende  buyten  eenigh  flindament,  dat  de  voors. 
deyünge  allene  te  verstaen  was  van  de  zeecant  ende  stranden  tns- 
schen  geroerde  fortressen  gelegen,  ende  dat  de  velden  landwaert  in 
alle  t'haren  pro£fijte  mosten  blijven,  ende  dat  dan  noch  voornoemde 
scheydinge  aen  de  sijde  van  Grale  niet  gerekent  moste  worden  van 
de  stad  Colombo,  gelijck  d*onse  baer  lieten  voorslaen,  maer  van  de 
riviere  Galeture,  daer  voorgaff  een  vastigheyt  te  hebben;  bij  welcke 
ongefondeerde  sustenuen  oock  hertneckigh  gebleven  was,  soodat  den 
E.  Joan  Thijssen  vruchteloos  terugge  was  gekeert,  ende  liet  zich 
het  werck  aensien  off  weder  tot  nieuwe  faictelijcheden  souden  sijn 
gekomen,  ten  ware  den  E.  Bfaetsucyker  voornoemt  dagelijcx  te  gemoet 
hadden  gesien;  tot  wiens  paresse,  nae  wedersijdsche  protestatie, 
metten  ander  verdragen  waren,  de  questie  uyt  te  stellen,  die  den 
27  December  voorleden  met  het  schip  Rotterdam  ende  dé  jachten 
Pauw,  Zeemeeuw  ende  Schelvisch,  dat  sijn  E.  door  den  E.  Joan 
Thijssen  met  onse  advysen  te  gemoet  gesonden,  ende  aen  de  Gabo 
Gommerin  bejegent  was,  voor  Negombo  ten  ancker  comende  ende 
voors.  différenten  verstaende,  den  Goasen  Ambassadeur  voorgemelt 
aenstonts  met  't  jacht  Heemskerck  nae  Colombo  sond,  de  Vice-rey 
zijn  comste  verwittigen,  ende  dat  bereyt  was  in  conformite  van  de 
geraemde  capitulatien  binnen  Groa  de  landscheidinge  met  hem  te 
doen.  Waerop  gemelle  Vice-rey  zijn  E.  heeft  versocht  hem  de  eere 
geliefde  te  doen  ende  comen  binnen  Colombo,  daer  al  overlangh 
een  logement  voor  hem  bereyt  was  gehouden ;  wilde  hem  aengaende 
de  deylinge,  die  mette  heer  Joan  Thijssen  niet  en  hadde  connen 
vergelijcken,  in  alle  redelijcheyt  laten  vinden.  Gelijck  dan  ook  ge- 
volgt  is,  latende  zijn  eerste  sustenu  datelijc  vallen  ende  naderhand 
door  tusschenspreken  van  voornoemden  Goasen  Ambassadeur,  die 
alles  bijgeviroond  had,  oock  het  twede,  hoewel  daer  vrij  op  stond, 
doch  beyde  onder  protestatie.  Op  wat  wijse  geseyde  scheydinge 
geschied  sij,  gelieve    UEd*.   te   sien    uyt    nevensgaende  accoord  >), 


*}  Ylg.  Baldaena  „Malubar  eode  Cboromandel",  pg.  95  vlg. 


74 

daervan  gemackt,  ons  om  cortheyts  wille  daertoe  gedragende.  De 
protestatien  daerover  bij  dom  Phillippo  gedaen,  meent  den  E. 
Maetsuycker  meer  pro  formo  gedaen  sij  om  niet  al  te  plotselijck  van 
zijn  opgenomen  sustenuen  te  wijeken,  als  dat  zich  souden  laten  voor- 
st aen  daer  in  toecomende  eenigh  voordeel  met  te  doen  soude  wesen, 
voornamentlijck  wegen  't  eerste  poinct,  dat  al  te  geckelijk  is  om 
wederlegt  te  worden.  Het  twede  heeft  wat  meerder  schijn,  aenge- 
sien  niet  ontkent  kan  worden  off  hebben  aen  de  riviere  Galeture 
voor  desen  een  vastigheyt  gehad,  van  welck  de  wallen  ende  muyren 
noch  ten  deele  in  wesen  sijn,  maer  is  deselve,  gelijc  selver  niet  ontken- 
nen, sedert  de  fortresse  Gale  onder  ons  gebied  is  geraeckt,  verlaten 
geweest,  sonder  dat  daer  oyt  guamisoen  ofte  geschut  op  hebben 
derven  houden.  Soo  dat  de  name  van  fortresse  niet  voeren  can, 
nadien  dese  laetste  tijden,  gelijck  de  andere  platte  landen  voor 
d*eene  partije  soo  wel  open  gestaen  heeft,  als  voor  d'ander.  Invoegen 
geen  reden  soude  sijn  geweest,  sodanigen  plaetse  recht  van  deylinge 
te  geven,  die  haer  selve  niet  conde  diffenderen,  maer  neffens  andere 
platte  landen  selfs  in    deylinge  comen  most. 

Welcke  differenten  in  conformite  van  vooraengeroerde  contract 
vergeleken  ende  bijgelegt  sijnde,  soo  is  het  bestant  soo  binnen  Ck)- 
lombo  als  onse  plaetsen  solenneel  gepubliceert.  Ende  zijn  d'onse 
daermede  met  dom  Philippo  voorts  goede  vrienden  gebleven,  zich 
gelatende  ofl  in  allerwege  genegen  was  voorts  in  toecomende  alle 
vrundschap  ende  goede  correspondentie  met  ons  te  houden.  Invoe- 
gen dat  oock  eyndelijck  met  voors.  Maetsuycker,  vermogens  onse 
speciale  procuratie  op  hem  verleent,  overeengecomen  ende  verdra- 
gen sij,  nader  alliantie  met  malcander  te  maken  tot  beschermingh 
der  lage  landen,  die  den  Goninc  van  Gandia  op  allerwijse  tracht  te 
vasteren  ende  woest  te  maken,  vervoerende  alle  inwoonderen  nae 
't  geberghte,  die  begaen  kan  ende  haer  met  de  vlucht  niet  salveren. 
Ende  is  van  voors.  alliantie  mede  een  schriflelijck  contract  gemaeckt, 
in  copie  hier  nevens  gaende,  ')  ende  beelden  ons  in  voorn,  dom 
Philippo  Mascarenhas,  dewijle  hem  jegenwoordigh  de  generale  saecken 


O  Zie  Btjlage  XXXm. 


75 

van  India  bevolen  sijn,  ons  niet  licht  sal  vergen,  weder  tot  de  wape* 
nen  te  comen,  nadien  wel  kan  begrijpen,  boe  veel  haren  ruinusen 
staet  daeraen  gelegen  sij  met  ons  in  vrede  mogen  blijven. 

De  scheydinge  der  landen  in  maniere  voors.  gedaen  sijnde,  sijn 
daerop  in  conformite  de  capitolatien  binnen  Groa  geraaeckt  de 
onde  eygenaers  ende  erffpachters  hare  dorpen  ende  plaetsen  weder 
comen  aenvaerden,  waertoe  haer  op  de  geexhibeerde  patenten 
der  Goningen  van  Portugael  bij  provisie  brieven  verleent  zijn. 
Maer  sal  noodigh  wesen  de  voors.  patenten  nader  werden  geexami- 
neert,  hetwelc  doenmaels,  vermits  de  cortheyt  des  tijds,  niet  conde 
geschieden,  dat  den  E.  Maetsuycker  den  Gouverneur  Joan  Thijssen 
oock  particulier  heeft  gerecommandeert,  menende  bevonden  sal  wer- 
den, eenige  onder  deselve  geobtrudeert  sijn,  die  al  uytgestorven  ende 
vervallen  sijn,  zijnde  voors.  dorpen  ende  plaetsen  van  de  Goningen 
niet  voor  eeuwigh  ofte  altijd  uytgegeven,  maer  voor  sekeren  tij4  van 
jaren,  ende  de  meeste  voor  één,  twee  è  drie  levens,  van  weicke 
dagelijx  eenige  versterven.  Andere  sijn  vergeven  nae  den  tijd,  dat 
Ga  Ie  ende  Negombo  onder  ons  zijn  geweest,  hetwelck  crachteloos  is, 
nadien  wij  ten  tijde  van  de  donatie  verstaen  moeten  worden  eyge- 
naers ende  besitters  van  de  selve  geweest  te  sijn  ende  niet  de  Gonin- 
gen van  Portugael,  hetwelck  dom  Phiiippo  in't  eerst  so  niet  en 
conde  begrijpen,  sullende  d*  onse  gaeme  wijs  gemaect  hebben,  het 
begeven  der  voors.  dorpen  ende  plaetsen  onder  ons  district  hem  en  de 
Goningen  van  Portugael  toe  te  comen,  oock  nae  het  gemaeckte  be- 
stant  ende  de  getroffen  scheydingh  der  landen,  daer  den  Ambassadeur 
voormelt  hier  oock  om  aengehouden  heeft,  maer  blijft  hem  afgesla- 
gen, sullende  ons  metter  tijd  geen  lieden  ontbreecken,  die  mette 
selve  sullen  connen  benificeren,  onder  gelijcke  lasten  ende  servituten 
als  de  Portugese  patenten  inhoudende  sijn,  daer  onses  oordeels  bij 
sal  dienen  gecontinueert,  verhopende  de  Gomp*.  daer  mettertijd 
goede  voordelen  van  gauderen  sal. 

De  Portugese  geestelijcken  sijn  nae't  publiceren  des  bestants  ver- 
mogen voors.  capitulatien  oock  nae  hare  vorige  kerken  comen  sien, 
daer  qualijck  voetstap  van  te  vinden  was  ende  sullen,  nae  de  saken 
gebakent  sien  ende  selve  seggen,  eerlangh  weder  nae  hare  cloosters 


76 

keren.  Haer  coustume  is  van  ouds  onder  Hare  Regeiingh  geweest 
de  christenen,  die  onder  die  natiën  eens  het  gelove  aengenomen  heb- 
ben, te]  constringeren  hare  kercken  ende  godsdienst  te  frequenteren 
ende  haer  van  het  nodige  tot  haer  onderhoud  te  versorgen,  hetwelck, 
soo  den  E.  Maetsaycker  noch  binnen  Colombo  was,  als  ooc  daema, 
seer  instantelijck  hebben  versocht,  hen  bij  onse  tijden  oock  mochte 
volgen,  sustinerende  andersints  het  gantsch  Christendom  op  Ceylon 
in  d*  assche  sal  leggen,  waer  toe  sijn  E.  niet  conde  verstaen,  soo  dat, 
gelijc  selve  seggen,  haer  kercken  sonder  gemeente  ende  tafels  sonder 
spijse  blijvende,  eerlangh  sullen  opcramen.  Ende  alhoewel  uyt  het  gene 
voors.  genoegh  te  begrijpen  sij,  wat  Christenen  de  Singalesen  sijn, 
soo  sal  echter  het  gelove  onder  de  selve  dienen  onderhouden.  Waer- 
toe  eenige  goede  cranckbesoeckers  sullen  derwaerts  schicken,  nevens 
een  k  2  predicanten,  vertrouwende  met  verloop  van  jaren  daer  noch 
goede  vruchten  van  sullen  comen  niet  alleen  voor  de  kercke,  maer 
ooc  de  politie,  sullende  Uw  Ed.  Staet  daerdoor  meer  gevestight  worden. 

Metten  Coning  Raya  Singa  staen  noch  in  vorige  terminis,  gelaet 
zich  met  woorden  vrund,  doende  ondertusschen  ons  roetterdaet 
allen  afbreuck  ende  schade,  die  mogelijck  is.  Den  E.  Maetsuycker 
heeft  hem  uyt  Negombo  een  brieff  geschreven,  nevens  een  uyt  onsen 
name,  waerbij  hem  het  getroffen  bestant  heeft  bekent  gemaeckt, 
versoeckende  hem  gelieffde  te  declareren  off  het  selve  nevens  ons 
wilde  amplecteren  dan  niet,  daer  in  Gale  sijnde  antwoord  op  heeft 
becomen,  weynigh  ter  materie  dienende,  gelijck  Uw  Ed.  uyt  de 
copien  hiernevens  gaende  gelieven  te  sien.  Ondertusschen  soo  sullen 
om  desselfs  bedrieghelijcke  gangen  te  stutten  ende  voor  te  comen,  hij 
de  landen  geen  meer  verwoest,  geduyngh  partije  crijgsvolck  in  H  velt 
moeten  houden,  gelijck  rede  int  werck  wierd  gestelt,  daer  dan  ooc 
goede  vruchten  van  werden  verhoopt,  sijnde  de  arme  ingesetenen  op 
H  vertrouwen  van  onse  beschermingh  allens  weder  uyt  de  bosschen, 
daer  hen  eenige  tijden  seer  ellendigh  onthouden  hebben,  te  voorschijn 
gecomen,  yder  nae  sijn  oude  woonplaats,  waermede  dan  de  landen,  die 
langen  tijd  woest  hebben  gelegen,  weder  gecu  Ui  veert  ende  bebout  wor- 
den.  Uyt   weloke  de   vruchten  moeten  comen,  waermede  de  Comp^. 


77 

betaelt  sal  worden  van  de  grote  costen,  die  Tan  voors.  eyland  eenige  jaren 
herwaert  heeft  gesupporteert  ende  noch  genootsaeckt  word  te  doen. 
't  Garnisoen  van  Negombo  bleeff  op  zijn  E",  vertreck  530  coppen 
sterck,  van  welcke  ongeveer  300  coppen  in  't  velt  lagen,  ontrent 
18  mijlen  landwaerts  in  nae  H  geberghte,  ende  tot  Gralens  bescher- 
mingh   heeft   gelaten    840    man,   waervan  oock   450   man,   in   drie 

tronpen    verdeelt,    in    campo    lagen belopende    den    gantschen 

ommeslagh  op  't  eyland  Geylon  1370  gegagieerde  dienaren  ....  dat 
voorwaer  een  lastige  besettingh  voor  de  Gomp^  wert,  waer  jegens 
wel  goede  vrachten  van  node  waren,  in  welcke  nyt  te  vinden  alle 
doenelijcke  practijken  int  werck  sullen  stellen.  De  Portngesen 
hebben  in  voortijden  jegens  de  Singalesen  sooveel  crijghsmacht  niet 
gehouden,  doch  hebben  dat  voordeel  boven  ons,  dat  tot  de  bewaringh 
harer  fortressen  aldaer  selden  of  noyt  veel  soldaten  gebruycken, 
maer  laten  sulx  aencomen  op  de  burgers  ende  inwoonders,  die  in 
de  selve  sijn  hebbende,  houdende  het  crijgsvolck  het  gantsche  jaer 
door  int  velt,  hetwelcke  bij  ons  mettertijd  mede  sodanigh  gepractiseert 
sal  moeten  werden,  bijaldien  de  voordelen  de  lasten  sullen  over- 
winnen, ende  had  den  E.  Maetsuyeker  tot  dien  eynde  al  eenige 
getroude  dienaren,  weicker  verbonden  lijd  geexpireert  was,  op  haer 
versoeck  vrijdom  vergunt,  om  haer  buyten  dienst  van  de  Gomp^.  te 
emeren,  dat  een  goede  saeck  sal  wesen,  sullende  de  soldien  daer  soo- 
veel bij  ontlast  ende  echter  in  macht  sonderlingh  niet  verloren 
worden,  aengesien  de  sodanige  desniettegenstaende  altijd  bij  de  wercken 
blijven  om  bij  tijde  van  nood  weder  soldaten  te  verstrecken,  gelijck 
de  actens  van  vrijdom  medebrengen.  Welcke  vrije  lieden  oock  geen 
gelegentheyt  sal  mancqueren  haer  eerlijcken  op  haer  selve  te  onder- 
houden, voomamentlijc  als  kennisse  sullen  hebben  met  het  volck 
vant  landt  om  te  gaen  ende  proffijten  van  de  landen  te  trecken, 
daer  jegenwoordigh,  vermits  de  Portugesen  onder  haer  wonen, 
gelegentheyt  genoegh  toe  hebben. 

Soo  als  op  ii  April  voorgemelte  Heer  Ambassadeur  aengelant 
was  met  brieven  van  de  twee  Portugese  Vice-reys,  de  Grave  van 
Aveiras   ende  dom  Philippo  Mascarenhas,  niet  sonders  continerende, 


78 

hebben  den  selven  daegs  daeraen  met  alle  doenelijcke  eere  ontfan- 
gen  ende  zijn  brieven  overgenomen.  Het  voomaemste,  dat  in  mandato 
heeft  gehad,  is  geweest  rakende  de  fortresse  Negombo,  die  dom 
Philippo  op  d'een  off  d'ander  wijse  geeren  weder  aen  haer  zijde 
sagh,  doende  allerwegen  blijcken  baer  aen  die  plaetse  veel  gelegen  moet 
sijn,  wes  ooc  te  waerdiger  bij  ons  gehouden  wort,  tot  wekken  eynde 
gemelten  Ambassadeur  voorslagh  heeft  gedaen,  haer  voors.  vastigheyt 
weder  ter  hand  souden  stellen  ende  dat  zij  ons  souden  opbringen 
800 veel  als  jarelijx  uyt  de  landen  daeronder  sorterende  souden 
werden  getrocken  met  alle  den  caneel,  dat  affgeslagen  hebben,  soo 
op  onvermogen  als  niet  gequalificeert  om  de  fortressen  van  onse 
Souverainen  te  verhandelen,  als  dat  ons  geen  versekeringh  conden 
doen  hare  beloften  souden  nacomen,  daer  die  saecke  bij  blijft.  Aen- 
gaende  de  thollen  van  Malacca  etc 

Uyt  de  advisen . . . .  ontfangen  in  dato  17,  18  ende  24  April 
verstaen,  hoe  de  Vice-rey  dom  Philippo  Mascarenhas  int  laetste  van 
Maert  uyt  Colombo  nae  Goa  vertrocken  was  over  Jaffenapatnam, 
maer  had  onderwege  een  harde  tempeest  aengetroffen,  bij  welcke 
ettelijcke  fusten  soude  hebben  verloren.  De  gewescn  Geral  in  Gochin 
Manuel  Mascarenhas  Homem  was  met  ordre  des  Goninx  in  desselfs 
plaets  gesuccedeert.  Hoe  denzelven  hem  omtrent  ons  dragen  sal, 
leert  den  tijd 


Bijlage  XXXI* 


Oouvemeur-Oeneraal  en  Baden  van  Indië  aan  de  Be- 
mndh^bers  der  O.-L  K,,  17  December  1645. 

D*advisen    van    den    gouverneur   Jan   Thijssen  ....   gedateert 

26  Mey,   20  August y,  en  17  September  voorleden,  ....  melden  ons 
geen  bysondere  veranderingh  in  Gomp>.  saken  op  dat  eylant,  als  dat 


79 

den  gouverneur  Toorn^  sonder  eenige  de  minste  moiiven  ofte  redenen, 
immer  sooveel  uyt  sijne  schriften  connen  verstaen,  buyten  ende  con- 
trarie expresse  ordre,  op  25  Mey  passato  openbaren  oorlogb  jegens 
den  Goninck  van  Gandia  heeft  doen  promulgeren,  hetwelck  ons  seer 
onverwacht  ende  vremt  voorgecomen  is,  niet  connende  bedencken, 
wat  den  selve  daertoe  geinduceert  moet  hebben,  dewijl  selve  schrijft, 
gemelte  Goninck  niet  nieus  jegens  onse  landen  bij  der  bant  genomen 
had.  Het  is  wel  so,  dat  al  eenige  jaren  herwaerts  genoegh  heeft 
laten  blijken,  daerover  uyt  te  wesen,  dat  ons  de  voordelen  van 
Geylon  roochte  ontsetten,  op  hope  de  groote  costen  sonder  apparentie 
van  vruchten  moey  wordende,  eyndelijck  mochten  resolveren  van 
selve  door  te  gaen  ende  hem  sijn  schulden,  die  hoogh  gelopen 
sijn  ende  geen  cans  te  betalen  siet,  quyt  te  schelden,  tot  welcken 
eynde  doorgaens  volck  uytgemaect  heeft,  die  d*ingesetenen  der 
landen  onder  onse  fortressen  sorterende,  voomaementlijck  de  caneel- 
schelders,  daer  de  voornaemste  proffijten  van  moeten  comen,  na  *t 
geberchte  trachten  te  voeren  ende  de  landen  te  verwoesten,  het- 
welck genouchsaem  pure  acten  van  hostiliteyt  ende  vijant schap  zijn, 
die  men  met  gelijcke  middelen  wel  hadden  vermogen  tegen  te  gaen, 
bijaldien  daer  voordeel  bij  hadde  connen  vermerct  worden,  maer 
en  heeft  den  Gouverneur-Generael  zaliger  geheug.  nochte  wij  daerom 
oyt  gemoveert  connen  werden,  jegens  meergemelte  Goninck  formelen 
oorlogb  aen  te  vangen,  daer  geen  proffijt,  maer  grote  schade  uyt  te 
verwachten  stont,  maer  hebben  altijt  geoordeelt  beter  te  sijn,  voors. 
vijantlijcke  attentaten  met  gevoechlijcker  middel  te  stutten  ende 
sodanige  boschlopers  als  wilde  struyckrovers  het  hooft  te  bieden 
ende  doot  te  slaen  ende  dat  niet  anders  dan  ten  dienste  van  Raya 
Singa  selffs  ende  beschermingh  zijner  landen,  opdat  deselve  vreet- 
samigh  beseten  ende  de  vruchten  in  ruste  genoten  mochten  werden, 
met  welcke  de  Gomp«.  moet  werden  betaelt  van  't  gene  Sijne  May*, 
aen  haer  schuldigh  is,  gelijck  sulcs  successive  gemelte  gouverneur 
van  hier  aenges.  ende  al  jaren  voorleden  sodanigh  gepractiseert  zij 
geworden,  sonder  dat  Raja  Singa  daer  oyt  eenich  miscontentement 
over  heeft  doen  blijcken,  gelijck  oock  niet  en  con,  nadien  noyt  heeft 
derven    bekent  staen,  dat  volck  van  hem  gesonden  te  wesen,  waer- 


80 

mede  dan  te  wege  brachten,  al  't  gene  yegenwoordich  met  openbaren 
oorlogh  connen  doen,  namentlijck  dat  de  landen  veyllgh  bewoont 
ende  de  caneel  gewonnen  wiert,  gauderen  ondertusschen  bovendien 
dat  voordeel,  dat  Raya  Singa  noyt  formelen  macht  jegens  ons  uyt- 
gemaect  ende  van  tijt  tot  tijt  noch  al  jets,  hoewel  geringh,  tot  be- 
talinge  van  sijn  achterwesen  gecontribueert  heeft,  dat  noch  al  goet  mede 
genomen  was,  daer  yegenwoordich  met  de  proclamatie  des  oorlogs  voorts 
niet  te  verwachten  hebben,  als  dat  de  invasien,  die  tot  noch  toe  bedec- 
telijck  ende  met  sluypende  troepen  gedaen  heeft,  voortaen  in  toeco- 
mende  openbaer  met  gehele  veltlegers  sal  doen,  daer  dan  meerder 
macht  jegens  gestelt  sal  moeten  werden,  bijaldien  de  landen  in  sobjectie 
willen  houden ;  in  plaetse  dat  met  alle  middelen  had  behooren  te  betrach- 
ten, dat  de  lasten  ende  oncosten  vermindert  hadden  mogen  werden,  ge- 
lijck  hem  serjeus  gerecommandeert  is  geweest.  Besijden  dien,  soo  salt 
seer  vremt  in  de  oiren  dezer  Indise  natiën  ende  coningen  clincken, 
dat,  daer  gedurende  den  oorlogh  metten  Portugees  alt  ij  t  soo  stricten 
verbont  ende  confederatien  met  Gandia  hebben  gehad,  nadat  met 
voornoemde  Europase  vrunden  de  questien  bijgeleght  sijn,  soo  ter- 
stont  sonder  eenich  beweeghredenen,  voorgaende  pret  est  at  ien,  justi- 
ficatie ofte  insinuatie  plotselijck  metten  selve  breken  ende  metten 
Portugees  aenspannen,  de  wapenen,  die  so  lange  voor  Raya  Singa 
geemployeert  hebben,  schielijck  tegens  den  selven  kerende,  hetwelck 
een  grote  vleck  in  onse  goede  name  onder  dese  heydenen  ende 
Moren  sal  wesen.  Hier  comt  noch  bij,  dat  voors.  gouverneur  wel 
kennelijck  sij,  hoedanigh  Gomp".  gelegentheyt  opU  eylant  Geylon 
staende  zij,  ende  wat  instantie  den  Portugees  altijt  gedaen  heeft  ende 
noch  doet  om  de  fortresse  Negombo  te  recupereren  ende  dat  wel- 
licht, vermits  nae  *t  ingaen  van  den  Trefues  verovert  zij,  de  Heeren 
Staten-Generael  verstaen  mochten  tot  de  restitutie,  gelijck  nu  ge- 
volcht  is,  als  wanneer  ons  altijt  hebben  laten  voorstaen,  sulcs  op 
des  Gonincx  Raya  Singa*8  name  geexcuseert  soude  hebben  connen 
werden,  op  wiens  costen  deselve  geexpugneert  ende  altijt  beseten  is 
geworden  in  conformite  van  't  gene  UEd.  door  den  E.  Maetsuycker 
uyt  Goa  voorleden  jaer  breder  is  aenges.,  dat  verhopen,  aldaer  mede 
soo  sai  werden  verstaen,  welck  recht  dan  metten  Goninck  in  oorlogh 


81 

sijnde,  met  so  goeden  fatsoen  niet  sal  connen  werden  g*allegeert;  in 
voegen,  dat  vele  redenen  sijn,  waerom  hadde  behoren  te  vermijden 
met  Raya  Singa  te  breken,  ende  gene,  die  bedencken  connen,  ter 
contrarie,  soodat  niet  weten,  waer  den  gouverneur  Joan  Thijssen 
(sijnde  anders  gauw  genoegh)  sijn  verstant  geweest  moet  sijn,  als 
daertoe  geresolveert  heeft ;  ende  in  allen  gevalle  en  had  die  empor- 
tante  sake  sulcken  haest  niet,  off  most  ons  ad  vis  daer  al  voren  op 
gevordert  hebben.  In  sijn  voornoemde  missive  van  26  Mey,  als  oock 
in  de  acte  van  publycatie  selils,  gelijck  UËd.  uyt  de  copien  gelieven 
te  sien,  seght  sijn  E.  rontuyt  sulcs  gedaen  te  hebben  achtervol- 
gens  en  conform  de  nader  confederatie  ofte  het  contract  van  wape- 
nen, tusschen  den  E.  H'.  Joan  Maetsuycker  voornoemt  onsentwegen 
ende  de  Yice-rey  dom  Philippo  Mascarenhas  wegen  Portugael  in  Gale 
besloten,  wegen  soo  seght  den  oorlogh  gesamentlijck  jegens  Raya 
Singa  te  voeren,  daer  voors.  confederatie  (die  UEd.  p'.  de  post  in 
copie  is  toegesonden  ende  mits  desen  andermael  gaet)  sulcs  in  H 
alderminste  niet  en  contineert,  maer  eenelijck  medebrenght,  dat  mal- 
cander  gehouden  sullen  wesen,  tot  beschermingh  der  landen  jegens 
bovengemelte  struyckrovers,  die  deselve  comen  infesteren,  sonder 
eenich  gewach  van  Raya  Singa  te  maken,  adsistentie  ende  bijstant 
te  doen,  indervoegen  als  boven  gededuceert  is,  ende  is  hem  op  dat 
point  bij  schriftelijke  memorie  door  voornoemde  Maetsuycker  onder 
andere  wel  expresselijck  gerecommandeert,  gelijck  UEd.  uyt  desselfs 
copien  onder  sijn  E.  brieven,  geregistreert  in  dato  il  Maert  voor- 
leden, als  wanneer  Raya  Singa,  meermalen  genoemt,  kennisse  van 
aengetogen  confederatie  mochte  crijgen  ende  sigh  deselve  aent ree- 
ken,  als  tegen  hem  gemaeckt  (gelijck  inderdaet  ende  effective  zij, 
in  manieren  als  boven)  hij  gouverneur  sulcs  souden  sien  te 
excuseren  ende  denselve  wijs  te  maken,  meer  genoemde  struyck- 
rovers daer  alleen  mede  gemeent  worden,  gelijck  de  woorden  ook 
niet  anders  emporteren,  hetwelck  immers  bij  aengeroerde  gouver- 
neur wel  hadde  behoren  nagecomen  te  zijn,  ende  en  can  den  selve 
hem  op  geen  onkunt  beroepen,  ofte  dat  gemeent  soude  heb- 
ben,   sulcs    de   intentie    van    den    E.    Maetsucker   geweest    te  zijn, 

nadien    hem,    gelijck  gesecht,  bij  voors.   memorie  uytdruckclijck  het 

6 


( 


82 

contrarie  gerecommandeert  wort,  ende  de  inleydinge  van  de  acte 
van  confederatie  anders  medebrenght,  mitsgaders,  dat  op  dien 
voet  al  jaren  lanc  jegens  Raya-Singa*s  quade  gangen  geprocedeert 
was.  Bovendien  soo  seght  den  gouv.  meergemelt  daertoe  van  den 
Portugesen  Generael  Mannel  Mascarenhas  Homem  versocht  te  we* 
sen,  dat  oock  uyt  de  overgecomen  pampieren  niet  en  blij  et,  maer 
uyt  H  schrijven  van  gemelte  Generael  eer  het  contrarie,  soodat  dit 
werck  ons  vrij  wat  verstelt  hout  ende  niet  connen  imageneren, 
hoedanigh  sijn  E.  hetselve  verschonen  sal;  oock  qualijck  weten  wat 
middel  daer  gevoeghlijc  in  sullen  voorsien,  of  sal  sijn  E.  door  een 
aensienelijck  Commissaris  uyt  zijn  gouverno  gelicht  moeten  wer- 
den, daer  gants  ongerne  toecomen,  te  meer,  also  van  bequame  stofif 
om  sijn  E.  te  vervangen,  niet  wel  voorsien  sijn.  Echter  hebben  na 
lange  deliberatie  ende  overwegingh  van  saken  eyndelijck  vastgestelt, 
dat  eerstdaegs  een  gequalificeert  persoon  (apparent  een  van  ons,  na- 
dien geen  andere  tot  dat  werck  bequaem  bij  der  hant  zijn)  sal  der- 
waerts  gaen  ende  den  gouverneur  sullen  doen  opcomen,  mitsgaders 
aen  den  Goninck  sullen  schrijven,  voors.  bedrijfif  van  den  gouv'.  niet 
alleen  buyten  maer  regelrecht  contrarie  onse  goede  intentie  ende 
meninge  met  Zijn  Mayt.  zij,  met  wien  in  alle  manieren  trachten 
goede  alliantie  ende  vriendschap  te  houden,  sowel  bij  tijde  van  vrede 
metten  Portugees,  als  bij  den  oorloch  hebben  gedaen,  ende  dat  geroerde 
gouverneur  daerover  gecoorrigeert  sal  werden,  als  sodanigen  misdaet 
toestaet  ende  betaemt,  met  welck  middel  niet  willen  twijffelen  off 
Raya  Singa  sal  sich  gecontenteert  houden  ende  met  ons  weder  in  vorige 
alliantie  ende  vrieritschap  comen,  dat  nodich  achten  om  redenen 
ende  motiven  hier  boven  verhaelt,  willende  vertrouwen  UEd*.  van 
gelijcken  sullen  doen. 

Buyten  voors.  onverstant  van  den  gouverneur  Joan  Thijssen  stont, 
gelijck  gesecht,  Gomp".  gelegentheyt  op  H  eylant  Geylon  meest  in 
vorige   terminis.    Eenige    ver    affgelegene   provintien,   die   voor  dato 

noyt    aan    onse  fortressen    geweest    waren hadden,   nevens 

andere,  obedientie  gethoont  ende  hen  de  costumelijke  gerechtigheden 
onderworpen,    die    allomme    ingevoirdert    wierden,    maer   vielen  tot 


83 

noch  toe  sober,  mogen  verhopen  de  landen  mettertijt  tot  verhael 
comende,  meer  bedragen  sullen.  De  tollen  van  den  arreecq  meent 
den  E.  Joan  Thijssen  in  toecomende  een  goede  somme  jaerlijx 
sullen  opbrengen,  dat  God  geve  tot  soulaes  van  de  grote  costen,  die 
UEd.  daer  dragende  zijn.  De  chaleas  of  caneelschelders  waren  met  te 
oorlogen  ende  troubles  seer  versmolten,  soo  omtrent  Gale  als  onder 
het  district  van  Negombo,  sodat,  als  haer  opgeleyde  quota  jaerlijx 
al  opbrengen,  de  quantiteyt  vooreerst  soo  groot  niet  wesen  sal,  als 
voordesen  wel  gissingh  gemaect  is;  mettertijt  willen  verhopen,  die 
door   Rayas    volck    na   't   geberchte   sijn    gevoert,    allen    weder   aif 

sullen  comen.  Echter  was  weder  redelijcke  partije  geschelt, 

Om  den  oliphantvanghst  aenvanc  te  geven,  had  den  gouverneur 
Joan  Thijsssen  den  Generael  van  Colombo  versocht  om  eenige 
w^fifkens  (sonder  welcke  niet  wel  gevangen,  nochte  gesecureert 
ofte  getemt  connen  werden),  te  leen,  met  toesegginge  van  de 
gerechte  helft  van  het  gene  daermede  gevangen  soude  werden;  die 
hem  naderhant  met  4  stux  ditos  geaccommodeert  heeft,  met  welcke  in 
corten  tijt  binnen  't  district  van  Galen  thien  stucs  gevangen  ende 
in  Mature  gebracht  waren'  ende  is  apparent  jarelijcs  goet  getal  sullen 
becomen,  als  maer  eenmael  van  wijffkens  en  tamme  oliphanten  voor- 
sien  sullen  wesen.  De  lieden,  totdat  werk  verplicht,  sijn  aen  de  cant 
van  Gale  voornoemt  gehouden,  alle  jaren  10  stucks  te  leveren,  ende 
is  onder  Negombo,  volgens  schrijven  van  den  Commissaris  Marten 
Vinc,  dat  animal  mede  in  grote  abondantie,  maer  can  sonder  tamme 
beesten  niet  gevangen  worden,  daer  verhopen  mettertijt  nu  wel 
middel  toe  sal  worden  gevonden,  ende  dat  UEd^.  die  jacht  jarelijcs 
goede  voordelen  sal  opbrengen. 

Niet  buyten  verwachtingh  is  ons  uyt  UEd.  jonghste  schrijven  en 
bijgaende  pampieren  voorgecomen  het  provisioneel  Tractaat  tusschen 
de  crone  Portugael  ende  Hare  Hoogh  Mogende  over  de  jurisdictie 
van  Gale  gemaect,  alsoo  wel  tegemoet  sagen,  de  Portugesen  seer 
souden  vigileren  om  van  onse  oorlogh  ontslagen  te  werden,  waerom 
wij  dan  oock  te  meer  getracht  hebben,  het  different  alhier  bij  te 
leggen,   gelijck   voor  desen  geadviseert,  ende  comt  nu  wel  de  saken 


84 

bevorens  hier  affgehandelt  sijn  geweest,  waerbij  vrij  wal  meer  voor- 
deel is  bedongen,  als  Haer  Hoogh  Mogende  bij  voornoemde  Tractaat 
hebben  gelieven  te^doen,  ende  willen  gantschelijc  verhopen  ten  princi- 
pale Gomp«.  welstant  ende  profijt  meer  beherticht  sal  werden. 
Wat  gerechtigheyt  UEd.  daertoe  sijn  hebbende,  willen  ons  niet  amu- 
seren in  desen  aen  te  wijsen,  also  daerover  voor  desen  wijtlopigh 
ges.  is  ende  UEd*.  wijs  oordeel  over  dat  point  verder  strect  dan  het 
onse,  maer  seggen  eenelijck,  dat  bijaldien  de  fortresse  Negombo 
met  de  onderhorige  landen,  daer  den  meesten  en  besten  caneel 
wast,  weder  moeten  overgeven  sonder  aenschouw  van  't  goet  recht 
van  oorlogh,  waermede  verovert  zijn,  ofte  dat  den  Goninc  Raya 
Singa  daer  eigentlijck  eigenaer,  heer  ende  besitter  van  is,  ende  de 
Gomp*.  van  de  landen  tot  Gales  district  behorende  geen  meer  en 
volcht  als  haer  bij  voors.  provisioneel  Tractaet  is  toegeleyt,  het  eylant 
Geylon  dan  met  ene  wel  ruymen  ende  des  Gonincx  schalt,  zijnde 
jegenwoordigh  al  geclommen  tot  over  de  13  tonnen  gouts,  veiioren 
mogen  geven;  want  sodoende  de  jarelijcxse  incomsten  en  de  voor- 
delen op  verre  na  de  lasten  ende  oncosten  niet  sullen  connen 
esqualeren  .... 

....  in  welcken  gevalle  UEd.  met  ons  sullen  verstaen,  best  soude 
wesen,  daer  hoe  eer  hoe  liever  uyt  te  scheyden,  nadien  geen  redenen 
zijn,  waerom  Geylon  souden  trachten  aen  te  houden,  als  geen  prof- 
fijten  daervan  te  verwachten  zijn.  De  bevelen  van  Haer  Hoogh 
Mogende  ende  Sijn  Hoogh^  missive  zijn  vrij  wat  scherp  ende  precis, 
waeruyt  afnemen  het  meeste  contentement  niet  hebben  genomen 
over  de  continuatie  des  oorlogs  hier  te  lande  metten  Portugees,  hoe- 
wel onses  oordeels  wij  daer  de  eerste  oorsaeck  niet  van  sijn  geweest, 
gelijck  UEd.  uyt  d'overgesondene  papieren  wel  hebben  verstaen,  ende 
bijaldien  den  Portugees  in  dese  quartieren  macht  had  de  generale 
Gomp*.  afbreuck  te  doen,  souden  wel  haest  laten  blijcken,  hoe 
weynigh  hen  aen  het  Tractaet  van  Bestant  souden  binden,  echter 
sullen  Haer  Hoogh  Mogende  bevelen  in  allen  delen  naergecomen 
worden,  sullende  aen  ons  niet  mancqueren,  dat  de  getroffene  Trefues 
niet  sal  werden  onderhouden,  soo  lange  ons  van  onse  pertijon  geen 
ledcn   ter   contrarie  gegeven    wort,  in   welcken   gevalle   niet    sullen 


85 

naerlaten,  UEd.  recht  te  mainteneren  naer  behoren,  daer  UEd.  haerop 
gelieven  te  verlaten.  Ondertusschen  willen  verhopen,  UEd.  ons  met 
haer  naeste  communiceren  sullen  haer  Ed.  advis,  bijaldien  Hare 
Hoogh  Mogende  andermael  mochten  comen  te  belasten  (H  welck 
geensints  verhopen)  de  fortresse  Negombo  te  restitueren,  off  sulcs, 
sonder  quetsinge  van  Hare  Hoogh  Mogende  suprème  authonteyt,  niet 
souden  vermogen  te  excuseren  op  onvermogen,  nadien  het  des 
Gonincs  fortressse  zij,  ten  wiens  dienst  ende  laste  het  Nederlants 
gamisoen  daerin  wert  gehouden,  opdat  ons  daervan  dienen  ende  te 
geruster  mogen  gaen.  Wij  cunnen  *t  hier  niet  anders  begrijpen  ende 
sullen  daerom  ooc  geen  moeyte  sparen,  ons  wederom  met  Raya  Singa 
te  bevredigen,  om  Haer  Hoogh  Mogende  bevelen  in  sulcken  cas  met 
des  te  beter  fatsoen  te  mogen  declineren,  bijaldien  middelerwijle 
uyt  UEd.  brieven  geen  ander  onderricht  crijgen,  hetwelc  ons  dan 
oock  geern  sullen  submitteren,  oft  schoon  de  Gomp^.  schadelijck 
wesen  mocht. 
Volgens  etc 


Btilage 

ProcurcUie  voor  d'Eeer  Joan  Maetsuycker  om  met  den 
Orave  Vice-rey  tegen  den  Keyser  vcm  Ceyhn  te  handelen, 
9  Augustus  1644. 

Antonio  van  Diemen,  Gouverneur-Generael,  ende  Raden  van  India 
wegen  den  Staet  der  Yereenighde  Nederlanden  in  Orienten,  allen 
die  dese  sullen  sien  ofte  hooren  lesen,  saluyt!  Doen   te  weten: 

Alsoo  langs  hoe  meer  bevinden,  hoedat  Raya  Singa,  Goninck  op 
Geylon,  in  plaets  van  sijn  contract  met  ons  voor  desen  gemaect 
t*  observeren  ende  sijn  best  te  doen,  ons  volgens  sijn  Goninclijcke 
gegeven  woort  te  rembourseren  de  peningen,  t*  sijnen  versoeck  ende 
dienst  verschoten,  monterende  jegenwoordigh  een  grote  somme  gelts 
ende    noch    van  jaer   tot   jaer   meer    ende  meer    toenemende,    niet 


86 

anders  tracht  als  ons  met  rijcke  beloften  op  te  houden,  te  doen 
consumeren,  ende  eyntlijck  voet  te  lichten,  gelijck  sich  niet  ont- 
siet  met  zijn  eygen  brieven  genouchsaem  te  kennen  te  geven, 
ende  wij  schuldich  zijn  daervoor  te  wesen,  hetwelck  beduchten  bij 
minnelijcke  wegen  niet  sal  connen  geschieden,  soo  is  't,  dat  tot 
maintenue  van  onser  Principaelen  recht  goet gedacht  hebben,  den 
E.  Johan  Maetsuyker,  mede  Raet  van  India,  gecommit teert  aen  d'Heere 
Vice-Rey  in  Goa  tot  vereffeningh  van  het  different,  dat  met  sijn 
Extio.  zijn  hebbende  op  gemelte  eylant,  met  eene  t'authoriseren, 
last,  macht  ende  commissie  te  geven,  gelijck  hem  authoriseren,  last, 
macht  ende  commissie  geven  uyt  crachte  deses,  de  saken  met  Sijn 
Extto.  gecomposeert  ende  verdragen  sijnde,  mitsgaders  uyt  d'advisen, 
van  Ceylon  voor  €roa  te  comen,  sulcx  nodich  geoordeelt  wordende, 
dan  wijders  met  Zijn  Hoogh-geduchte  Extle.  soodanigen  alliantie  ende 
verbont  van  wapenen,  om  gemelte  Cioninck  gesamenderhant  tot  reeden 
te  brengen,  te  beramen  ende  in  te  gaen,  als  tot  welstant  van  beyde, 
het  rijcke  van  Portugael  ende  onse  landen,  dienstich  ende  bequaemst 
sal  worden  geoordeelt,  belovende  uyt  de  name  ende  van  wegen 
d*  H®.  M9.  Heeren  Staten-Generael  der  Vereenighde  Nederlanden  voor 
goet,  vast  ende  onverbreeckelijck  te  sullen  houden  ende  te  doen  houden 
alles,  wat  bij  den  selve  in  dese  sake  met  Sijn  geduchte  Ex^^.  ofte 
dom  Philippo  de  Mascarenhas  in  Colombo  verhandelt,  gecontracteert 
ende  besloten  sal  worden,  sonder  daer  jegens  te  doen  ofte  laten  ge- 
schieden, in  eeniger  wijse  ter  werelt,  alles  sonder  argelist. 

Gegeven    in    't   Gasteel    Batavia   op    't    Eylant   Groot-Java,  desen 
9^.  Augustj  1644.  Was  geteykent 

Antonio  van  üiemen. 


87 


Bijlage  XXXni. 

Verbant  van  wapenen  gemaecki  tusschen  de  Portugeaen 
en  de  Nederlantae  natie  op*t  Eykmt  Ceylon,  9  Maart  1 645.  ^) 

AIsoo  door  ervarenheyt  van  veele  jaren  geleert  sijn,  dat  de  volcken, 
die  het  geberchte  van  dit  eylandt  Geylon  bewonen,  gewente  maecken, 
de  beneden  ofte  lage  landen,  alwaer  de  caneel  valt,  met  geduyrige 
struyckroverijen  ende  peupulatien  te  vasteren  ende  woest  te  maecken, 
verjagende  de  goede  ingesetenen  uyt  haer  dorpen  ende  plaetsen,  in 
welcke  wonen,  ende  dat  met  geen  ander  insicht  ofte  voornemen,  dan 
opdat  van  deselve  geen  vruchten  mogen  werden  gewonnen,  waer 
jegens  met  alle  macht  gearbeyt  dient,  in  gevalle  eenigh  genut  van 
voornoemde  eylandt  willen  trecken,  ende  jegenwoordigh  met  de 
huipe  Godes  de  geschillen,  die  tusschen  de  Portugese  ende  Neder- 
lantae natie  over  de  limijtscheydingen  derselver  landen  ontstaen  was, 
om  welcke  het  bestant  tusschen  Sijn  Mayt.  van  Portugal  ende  de 
Heeren  Staten -Generael  der  Vereenighde  Nederlanden  gemaeckt,  tot 
hiertoe  geen  effect  gesorteert  had,  verdragen  ende  ter  neder  geleyt 
sijn,  soodat  jegenwoordigh  alle  acten  van  hostiliteyt  ende  vijantschap 
comen  op  te  houden,  ende  in  het  Tractaet  des  bestants,  tusschen  Hoogh- 
gemelte  Princen  in  Hollant  gemaeckt,  expres  gestipuleert  ende  over- 
eengecomen  zijn,  dat  de  natiën  respective  geduyrende  het  voors. 
bestant  d*een  den  ander  te  hulpe  ende  te  bate  sullen  sijn  nae  vermogen, 
daer  d*occasie  ende  de  toestant  van  saecken  sulx  sal  vereyschen, 
800  is*t  op  heden  den  9  Maert  der  jaers  1645  binnen  de  stadt  Gale 
tusschen  de  respective  Heeren  Ambassadeurs,  den  E.  pater  fr.  Gon^lo 
Veloso  van  St.  Joseph  van  d*ordre  van  S^.  Francisco  wegen  de 
croone  van  Portugael  ter  eenre,  ende  den  E.  Joan  Maetsuycker,  Raet 
van   India,   wegen   de   Vereenighde  Nederlanden   ten    andren    zijde, 


')  üit  het  nYerbael  van  Oeylon,  Ooa,  Wingorla  en  de  Onste  van  India, 
bjjeengestelt  door  d'Heeren  Salomon  Sweers  ende  Maximiliaen  Le  Mair 
't  sedert  den  6  Jannary  A^  1645  tot  den  10  November  daeraenvolgende 
in  't  kasteel  Batavia." 


88 

uyt  cracht  van  hare  procuratien,  hierachter  geregistreert,  ten  besten 
van  beyde  natiën  overeengecomen  ende  besloten  als  volcht: 

Eerstelijck,  dat  de  Portugesen  ende  Nederlantse  natiën  op  dit 
eylandt  gehouden  sullen  sijn  d*een  des  anders  landen  ende  onder- 
danen naer  vermogen  ende  na  de  noot  sal  vereysschen  te  bescher- 
men en  te  beschutten  jegens  de  invasien,  struyckroveryen  ende  peupu- 
latien  der  voors.  volcken,  wie  deselve  oock  mochten  wesen,  ofie 
van  wien  gesonden,  veel  in  getal  ofte  weynigh,  sonder  eenige  excep- 
tien,  die  een  der  voors.  natiën  hare  landen  ofte  onderdanen  in 
toecomende  sullen  trachten  te  inquieteren  ofte  overlast  doen. 

Van  gelijcken  sullen  gehouden  sijn  d*een  d*ander  nae  vermogen 
te  adviseren  ende  te  hulpe  te  comen,  soo  menighmael  eenige  seditie 
ofte  rebellie  binnen  de  limiten  van  dese  ofte  gene  partije  sal  comen 
te  ontstaen. 

Maer  bijaldien  d*eene  van  partijen  mochten  nodigh  achten  om 
voors.  vijanden  ofte  struyckrovers  t'  eenemael  uyt  te  roeyen, 
deselve  buyten  de  limiten  harer  landen  te  vervolgen  ende  den  oor- 
logh  aen  te  doen,  in  sulcken  cas  en  sal  d*ander  niet  gehouden  sijn 
deselve  te  volgen  ofte  met  soldaten  t'  assisteren,  ofte  ten  ware  sulx 
met  gemeene  bewillinge  geschieden. 

Geen  van  beyde  natiën  sal  yet  wes  contracteren  ofte  besluyten 
veel  min  attenteren  ofte  bij  der  bant  nemen  met  den  Goningh  van 
Gandia  om  d'ander  schade  ofte  nadeel  aen  te  doen,  directelijck  noch 
indirectelijck,   nochte  onder  eenighderhande  deckmantel  ofte  pretext 

Alle  't  welcke  soodanigh  staet  grijpen  ende  geobserveert  werden 
zal^  totdat  wegen  de  limijtscheydinge  der  landen  op  voors.  eylant 
finael  decisie  der  Heeren  Princen  uyt  Europa  sal  comen. 

Ende  opdat  voorn,  bestant  ende  dese  confederatien  te  beter  ende 
met  des  te  meer  sorchvuldigheyt  onderhouden  mach,  sullen  de  gou- 
verneurs van  wederzijde,  die  op  *t  eylandt  gesonden  worden  ofte 
comen  sullen,  haer  met  eetsweringe  tot  de  observatie  van  dien 
verbinden. 

Welcke  overeencomste  ende  confederatie  voorn.  Ambassadeurs  over 
ende  weder  met  eede.  in  deselve  der  Heeren  hare  Principalen  be- 
vestight   ende   met   haer    eygen  bant  onderteyckent  hebben,  present 


89 

als  getuygen  :  Andries  Frishis,  secretaris  der  ambassade,  ende  Ignatio 
Sarmento,  edelman  van  's  Cionings  buyse  van  Portugael,  ende  was 
onderteyckent :  fr.  Gonsalo  de  S^.  Josepb,  Joan  Maetsaycker,  Ignatio 
Sarmento  de  Garvalbo,  Andries  Frisius,  secretaris. 


B^lage 

ProfniUgcUie  toegen  't  verbant  van  wapenen  tuaachen  de 
Comp^,  en  de  Portugeaen  jegens  Raya  Singa  op  CeyUm, 
25  Mei  1645. 

Jan  Tbijssen,  Gouverneur  over  de  conqueste  ende  Gomp*.  verderen 
ommeslacb  op  Geylon,  allen,  die  desen  sullen  sien  ofte  booren  lesen, 
saluyt.  Doen  te  weten: 

Alsoo  op  *t  aenwesen  van  den  E.  Heer  superintendent  Joan  Maet- 
suycker  bier  ter  stede  tusscben  sijn  gemelte  E.  ter  eenre  ende  den 
Eerw.  padre  Gonsalo  Veloso  de  S^.  Josepb,  uyt  cracbt  sijner  speciale 
commissie  door  den  E.  Vice-rey  dom  Pbilippo  Mascarenbas  op  sijn 
Eerw^.  gepasseert  ende  uyt  Golombo  toegesonden,  ter  andere  zijde, 
seecker  Gontract  van  verbant  der  wapenen  op  Geylon  tusscben  onse 
ende  de  Portugese  natie  jegens  Raya  Singa  sij  beraemt,  ende  doen- 
maels  bij  gedacbte  padre  instantelijck  versocbt  met  de  publicatie 
van  dien  nocb  eenigen  tijt  te  willen  supercederen,  opdat  onder- 
tusscben  baren  ambassadeurs  onder  't  een  of  *t  ander  pretext  uyt 
Gandia  soude  mogen  becomen,  ende  niet  jegenstaende  gementioneerde 
legaet  van  daer  niet  is  geretourneert,  ons  door  den  Golombosen 
Generael  Manuel  Mascarenbas  Ome  ecbter  wert  aenges.  voors.  confe- 
deratie niet  langer  te  willen  verduysteren,  maer  aen  een  yder  bekent 
te  maecken  ende  te  doen  divulgeren,  soo  ist,  dat  goet  bebben  ge- 
dacbt,  daervan  publijcque  promulgatie  ende  notificatie  te  doen,  gelijck 
sijn  doende  midts  desen,  opdat  bij  niemant  daarvan  ignorantie  werde 
gepretendeert,  tastende  ende  bevelende  dienvolgens  uyt  den  naem  van 
de  Ed.  H'.  Gouvern'.  Generael  ende  Raden  van  India  alle  booge 
ende  lage  officieren,  soldaten,  matrosen,  mitsgaders  alle  andere  van 
wat   qualiteit   soude  mogen  wesen  onder  de  gehoorsaembeyt  van  de 


90 

Vereenighde  NederlanUe  Oost-Indise  Gompe.  sorterende,  voortaen 
ende  in  toecomende  omtrent  de  onderdanen  van  den  Ck>ningh  van 
Gandia  ende  hare  goederen  alle  vijantschap,  offéntie  ende  hostiiiteyt 
te  plegen,  mitsgaders  allen  afbreuck,  veaer  immers  connen  ofte  mogen 
te  doen,  wijders  de  Portugese  natie,  des  noot  sijnde,  tegens  deselve 
te  assisteren  ende  bij  te  staen,  achter  volgens  het  voorn,  contract 
tusschen  meer  gemelte  Heeren  beraemt,  op  pene  van  contrarie  doende 
als  perturbateurs  van  de  gemeene  ruste  gestraft  te  werden. 

Aldus  gedaen  ende  gearresteert  in  de  stadt  Gale  mitsgaders  gepro- 
nunchieert  ende  geaffigeert  desen  25  Mey  Anno  1645. 

Ende  was  onderteyckent :  Jan  Thussen. 


Bijlage  XZXV. 

Johan  Maetsuyker  aan  Oouverneur- Oeneraal  en  Baden 
van  Indiê,  6  Juli  1646. 

Hoe  present  mette  Portugesen  vrunden  sijn  staende  ende  hoe 
{(eem  den  Geral  Manuel  Mascarenhas  Homem  sagh,  wij  hem  restitutie 
van  de  fortressen  Negombo  deden  uyt  crachte  van  het  nieuw  ge- 
maecte  provisioneel  Tractaet,  willen  in  desen  niet  extenderen,  maer 
UEd^  om  cortheyts  wille  gedienstich  renvoyeren  tot  desselfs  brieven 
ende  wijtlopich  protest  over  die  saecke  gedaen,  in  copie  ende  translaet 
hier  nevensgaende.  Alsoo  metten  afbreucq  van  den  Gonincq  geleden 
ende  dat  denselven  tot  noch  toe  geen  gehoor  wil  geven  tot  reconsiliatie 
der  geresene  geschillen,  ons  present  vrij  ongelegen  soude  comen  mette 
Portugiesen  mede  in  oorlogh  te  geraecken,  soo  hebben  voorgenomen 
die  saecke  soo  langh  trainerende  te  houden,  als  doenelijcq  sal  sijn, 
ende  haer  ondertusschen  niet  als  alle  goede  woorden  te  geven,  tot 
nader  ontset  ende  ordre  van  UEd« 

Wat  genoemde  Geral  ons  in   toecomende  antwoorden  ende 

wijders  daerover  bij  de  handt  nemen  sal,  leert  den  tijt  ende  wort 
UEd*.  gecommuniceert. 


91 


B^lage 

Johan  Maetsuycker  aan  de  Bewindhebbers  der  O.-L  K,, 
9  November  1C46. 

Uyt  de  generale  advisen  van  Batavia  als  onse  papieren  derwaerts 
gesonden,  zullen  UEd.  verstaen  hoe  den  Geral  van  Colombo,  Manoel 
Mascarenhas  Homem,  weynich  dagen  na  ons  arrivement  alhier,  ende 
nadat  hem  de  brieven  van  den  Portugesen  Ambassadeur  Francisco  de 
Zousa  Goutinho,  nevens  het  nieu  gemaeckte  Tractaet  toegesonden  had, 
ons  uyt  crachte  van  dien  aenstonts  restitutie  heeft  beginnen  te  vor- 
deren van  de  fortresse  Negombo  ende  de  landen  omtrent  dese  stad, 
hetwelck  affgeslagen  hebben  mettet  9®  articul  des  genoemden  Trac- 
taets,  bij  hetwelke  geratificeert  ende  van  veaerde  te  houden  gelast 
wort  de  overeencomste,  middelerwijle  hier  te  lande  gemaeckt.  Nader- 
hant  heeft  de  Vice-rey  dom  Philippo  Mascarenhas  ten  selven  eynde 
van  Goa  herwaerts  gesonden  den  padre  Gonsalo  Veloso  van  S^  Joseph, 
sijnde  voor  desen  twee  malen  in  ambassade  op  Batavia  geweest,  die 
na  thien  dagen  vertoevens  mette  selve  antwoort  terugge  gekeert  is, 
niet  buyten  expectatie,  nadien  selve  jegens  mij  particulier,  als  ook 
jegens  andere  bekent  heeft,  het  voors.  9*  articul  tot  onsen  voordeel 
te  wesen,  ende  dat  van  Goa  gaende  noyt  ander  gissingh  had  ge- 
maeckt dan  voorgemelte  antwoort  te  zullen  crijgen.  De  missive  van 
den  Vice-rij  daerover  aen  ons  ges.  nevens  des  padres  propositie  met 
onse  antwoort  etc.  gaen  in  copie  ende  translaet  hier  nevens,  waer 
toe  mij  gedrage.  Wat  dese  vrunden  nu  hierover  wijders  sullen 
atten teren,  leert  den  tijt,  doch  en  geloven  niet,  hier  te  lande  eenige 
hostile  acten  jegens  de  Gomp®.  bij  der  hant  sullen  nemen  so  lange 
cans  sien  met  ons  in  vrede  te  blijven,  also  met  de  vorige  jaren  wel 
geleert  zijn,  off  ons  schoon  op  d'een  off  d*ander  plaets  een  voordeel 
conden  affsien,  de  Gomp^  duysent  gelegentheden  heeft  om  haer 
daervan  te  revengeren;  maer  schijnen  eer  vrese  te  hebben,  wij  haer 
den  oorlogh  zullen  aendoen,  hetwelk  van  ons  voor  nader  ordre  van 
UEd^  niet  geschieden  sal,  maer  sullen  ons  vernoeght  houden  jegens 


92 

alle  vijantlijcke  attentaten  van  buyten  wel  op  hoede  te  wezen,  gelijck 
dan  beyde  UEd.  fortressen  op  dit  eylant  in  goed  postuir  van  defentie 
staen  met  competent  guarnisoen  beseth 


B^lage  XXXVII. 


Brieftoisseling  tusschen  Johan  Maetsuycker  en  den  padre 
Gongalo  de  Veloso,  afgevaardigde  van  den  OnderkonUig 
te  Qoa. 

A,  Gongalo   de  Veloso   aan    Maetsuycker,  20  Oktober 
1646.  (VerUling  uit  het  latijn). 

Aen  de  doorluchtige  Heer  Joan  Maetsuycker,  Raad  van  India, 
Gouverneur  wegen  de  Nederlantse  natie  op  dit  eylant 

D'  excellentsten  Vicerey  Philipo  Mascarenhas,  mijnen  Heer,  beeft 
mij  na  dit  eylandt  Geylon  affgevaerdicht  omme  met  UE.  te  handelen 
over  de  restitutie,  die  ons  geschieden  moet  volgens  de  capitulatien 
van  nieus  tusschen  onse  Prinsen  gecelebreert,  so  van  schepen  als 
coopmanschappen,  gelijk  mede  van  de  plaetsen  ende  fortressen  ver- 
overt zedert  de  publicque  manifestatie  des  generale  Tractaets,  12 
Juny  1641,  met  voUemacht  tot  al  het  nodige,  gelijck  te  sien  is  uyt 
mijne  procuratie,  welke  ik  UE).  rede  geexhibeert  hebbe,  van  wiens  grote 
voorsicht  ende  rechtvaerdigheyt  verhope  dat  sonder  eenigh  vertoeven 
ofte  dilay  mij  sal  doen  restitueren  al  hetgene  de  heren  Nederlanders 
zedert  voornoemde  tijt  ons  affhandich  gemaeckt  hebben,  so  roerende 
als  onroerende,  ende  voornamentlijck  de  fortresse  Negombo,  opdat, 
alle  geschillen  ende  difficulteyten  tusschen  ons  geeyndicht  ende  ter 
nedergeleght  sijnde,  in  vaste  ende  gestadige  vrede  sonder  eenige 
specie  van  vijantschap  mogen  leven,  dien  ons  God  door  Zijne 
barmhertigheyt  gelieve  te  verleenen. 

Gegeven  in  Gale,  26  October  1646,  was  getekent:  i^.  Gon^llo 
de  S^.  Joseph. 


93 

B.  Maetsuycker  aan   Gon^alo   de  Yeloso,  27  Oktober 
1646.   (VerUling  uit  het  latijn). 

Aen   de  Eerwaerde  padre  Gon^llo  van  St.  Joseph,  Ambassa- 
deur van  de  doorIuchti|^ten  Vicerij  van  Portugals  India. 

Sedert  dat  van  Batavia  op  dit  eylandt  gecomen  zij  ende  aen  de  Heer 
Capiteyn  Geral  van  Colombo  gesonden  hebbe  het  nieuwe  provisionele 
Tractaet,  voorleden  jaer  tusschen  onse  respective  Soevereynen  in  's  Gra- 
venhage  gemaeckt  over  de  geschillen  ende  differenten  hier  te  lande 
tusschen  ons  ontstaen,  soo  heeft  de  selve  instonts  van  ons  restitutie  be- 
ginnen te  voixleren,  welke  vertroude  hem  geschieden  raost  uyt  cracht 
van  voornoemde  provisionele  Tractaet,  so  der  fortresse  Negombo  als 
der  landrijen  deses  eylants,  ende  anderer  dingen,  verovert  zedert  de 
publique  manifestatie  des  generale  Tractaets  in  den  jare  1641  ge- 
maeckt; wien,  deselve  saecke  dicwils  urgerende,  telckens  geantwoort 
hebben,  wij  bij  den  inhoude  van  gemelte  provisioneel  Tractaet  tot 
geen  andere  restitutie  gehouden  waren,  als  tot  die,  dewelcke  volgens 
de  overeencomste  tusschen  ons  binnen  Goa  gecelebreert  10  Novem- 
ber 1644  besloten  ende  gedaen  is,  welke  dat  nieuwe  Tractaet  van 
waerde  te  houden  en  voor  zijne  eygene  dispositie  te  prefereren  int 
9*.  articul  met  bescheydene  woorden  gebiet.  Tot  welck  vast  fonda- 
ment onser  weygeringe  ten  laetsten,  omme  alle  verdere  controver- 
sien  ende  ca  villatien  (die  zijn  E.  over  d'  interpretatie  der  woorden 
van  geseyde  articul  was  moverende)  aff  te  snijen,  noch  hebben  ge- 
voeght,  dat  alwaret  schoon  sake  het  9®.  articul  in  meer  gemelte  nieu 
Tractaet  niet  ware  vervat  ende  onse  Heren  Souverijnen  ten  hooghsten 
belasten  restitutie  te  moeten  geschieden,  echter  wij  (H  welck  behou- 
dens derselver  schuldige  eerbiet  ende  gehoorsaemheyt  geseght  sij) 
jegenwoordigh  die  niet  souden  vermogen  te  doen,  ende  dat,  vermits 
door  eene  onser  schepen,  dat  voor  onse  affscheyt  van  Batavia  jongst 
uyt  Nederlant  aengelant  ende  op  de  reyse  Phernambuca  om  water 
aengeweest  was  door  schrijven  van  d'onse,  aldaer  't  oppergesach 
hebbende,  bericht  sijn,  de  Portugesen  van  Brasil,  de  gelegent- 
heyt  waergenomen  hebbende,  dat  d'  onse  op  goet  vertrouwen 
des  bestants  goet  getal  crijgsvolk  affgedanckl  hadden,  sonder  eenigh 


94 

pretext  ons  bekent,  immers  sonder  eenige  voorgaende  denunciatien 
subitelijck  den  Treves  verbrekende,  onse  landen  vijantlijck  overvallen, 
gevasteert,  eenige  voorname  sterckten  bestormt  ende  vermeestert,  ja 
selffs  de  stadt  Pernambuco  met  een  machtich  leger  geblocqueert  hadden, 
daer  niet  weten  hoe  het  naderhant  mede  affgelopen  sij.  Weicke 
bednjff,  also  de  gemene  saek  onser  Republique  toucherende  zij, 
wij  als  een  lidt  desselffs  niet  connen  naerlaten  té  resenteren, 
bijaldien  so  verre  niet,  dat  daeromme  de  wapenen  tegen  de  Portu- 
giesen  hier  te  lande  aennemen,  hetwelk  buyten  last  onser  Souve- 
rijnen  niet  te  doen  vastgestelt  hebben  off  ten  ware  geterght,  ten 
minsten  so  verre,  dat  om  die  oorsaecke  de  fortresse  en  landerijen,  van 
welke  tot  noch  rechtmatige  besitters  zijn  geweest,  niet  en  restitueren, 
offschoon  zulcx  gelast  waren,  aleer  kennisse  becomen,  hoedanigh  de 
sake  bij  de  Hoogh  Mogende  Heren  Staten  Generael  genomen  sal  sijn. 
Welke  antwoort,  also  gantsch  bil  lic  ende  recht  veerdigh  zij,  niet 
ontsien  UEerw.  mede  te  geven,  te  meer,  vermits  onse  schepen,  die 
voor  weynich  dagen  van  Batavia  zijn  gecomen,  zeker  Engels  schip 
uyt  Europa  comende  onderwege  gemoet  zijn,  uit  weicke  verstaen 
hebben  ten  tijden  harer  vertreck  uyt  Engelant,  dat  geweest  zij  int 
begin  van  May  deses  jaers,  rede  oorlogh  tusschen  onse  ende  de 
Portugesen  natie  verclaert  was,  welk  selffs  eenige  der  Portugesen, 
met  U.Eerw.  van  Goa  gecomen,  ons  geconürmeert  hebben  niet 
sonder  specificque  ernarratie  van  vijantlijke  acten,  die  de  serenissime 
Gonink  rede  jegen  d*onse  geintenteert  hadde,  welk,  also  U.Eerw.  niet 
onbewust  can  sijn,  twijfel  gansch  niet  off  sal  onse  redenen  na  zijne 
ingeboren  voorsicht,  billicheyt  ende  discretie  approberen,  voor- 
namentlijck,  dewijle  alle  uren  schepen  van  Batavia  verwachten,  mette 
weicke  buyten  twijfel  van  alles  kennisse  zullen  becomen,  ende  in 
momentane  vertoevinge  genigh  pericul  zij.  Godt  beware  UEerw.  lange 
jaren  gesonti 

Gale,  27  October  1646.       Was  getekent:  Joan  Maetsüycker. 


95 


BQlage   XXXVm. 

Bewindhebbers  der   0,-1.  K.  aan   Gouverneur-Generaal 
en  Baden  van  Indië,  16  Augustvts  1646. 

Hoe  wij  altijt  ten  hoochsten  met  Gompaignies  saecken  opH  eylant 
Geylon  becomroert  geweest  sijn  om  de  excessive  gedragen  oncosten 
met  leverantie  van  goede  pertije  canneel  door  den  Coninck  Radja 
Singa  eyndelinge  te  mogen  incrijgen,  ende  dat  derhalven  nodich  was 
metten  gemelten  Coninck  goede  vruntschap  te  houden,  sullen  UE. 
gesien  hebben  uyt  verscheyde  onse  missiven.  Nu  verstaen  wij  met  groote 
verwonderingh,  dat  de  president  Jan  Thijssen  wel  directelijck  tegen 
UE).  ordre,  van  de  Portugeesen  (soo  het  schijnt)  sich  latende  mis- 
leyden,  het  oorloch  den  meer  gemelten  Radja  Singa  gedenuncheert 
heeft,  als  off  men  willens  voorhadde  sijn  leven  in  lasten  aldaer  te 
consumeren,  daer  de  Portugeesen  eenelijck  op  uyt  sijn,  ende  noyt 
iets  beters  tot  haer  advantagie  hadden  connen  uyt  vinden,  als  de 
Gomp®.  in  *t  voornoemde  oorlogh  met  Radja  Singa  in  te  wickelen 
ende  ondertusschen  beyde  haer  parsonagie  metten  selven  te  speelen. 
UE.  hebben  derhalven  wel  gedaen,  dit  reuckeloos,  onbedacht  stuck 
te  contremandeeren  en  met  het  stellen  van  een  ander  persoon  in 
sijn  plaetse  te  remedieeren,  opdat  niet  alleen  onse  reputatie  bij  de 
Indische  natiën  geconserveert,  maer  oock  de  oorlogen  op  den  name 
van  Radja  aldaer  gevoert  ende  de  conquesten  van  plaetsen  op 
de  Portugeesen  met  goede  redenen  gedefendeert  mogen  werden, 
want  tenzij  op  de  instantie,  dewelcke  de  Portugeesen  hier  te  lande 
buyten  twijfel  noch  doen  sullen,  omme  Negombo  weder  te  mogen 
hebben,  ons  op  Radja  Singa  te  beroepen  (als  voor  hem  die  plaetse  belegert 
ende  geconquesteert  hebbende,  mits  de  Gompaignie  de  oncosten  refun- 
derende,  ende  waervoren  d*selve  de  Gompaignie  tot  onderpandt  gestelt 
sijn)  staen  wij  hier  seer  bloot,  als  notoir  sijnde,  dat  de  voornoemde 
plaetse  nae  het  gemaeckte  bestant  verovert  is,  waervan  het  tractaet 
claer  spreeckt,  dat  de  restitutie  geschieden  moet,  sonder  dat  hier 
tegens  doet,  dat  de  Gompaignie  tot  dit  oorloch  rechtvaerdige  oorsaecke 
gegeven   sij,  't  welck   hier  geexamineert  sijnde   ende  soo  mede  ver- 


96 

staen  werdende,  de  Portugeesen  de  Gomp*.  niet  voorder  gehouden 
souden  wesen,  als  in  schaden  ende  intereste  tot  taxatie  van  onpar- 
tijdige. Indien  de  troubelen  in  Brasil  tusschen  de  West-Indische  Gom- 
paignie  ende  de  Portugesen  niet  opgecomen  waren,  wij  souden 
genoech  te  doen  hebben  omme  onse  proceduren  staende  te  houden, 
maer  alsoo  het  credit  van  den  ambassadeur  van  Portugal  daerdoor 
bij  de  Regeering  alhier  geheel  uyt  is,  vertrouwen  wij,  dat  om 
Negombo  te  restitueren  geen  noot  hebben,  ende  met  voorgeroerde 
middelen  te  sijner  tijt  wel  sullen  connen  defendeeren,  waertoe  ons 
noch  tijt  loopt,  en  daerinne  niet  versuymt  sal  werden,  omme  alles 
bijeen  te  brengen,  't  gunt  tot  justificatie  van  Gompaignies  recht  wert 
vereyscht. 


B^lage 

Oouverneur-Oeneraal  en  Baden  van  Indiê  aan  de  Be- 
windhebbers der  0,-1,  K,,  15  Januari  1647. 

Geylon.  Derwaerts  volgens  onse  resolutie  van  den  9  January  1646, 
den  ^  February  daeraen  van  hier  is  vertrocken  de  Heer  Joan  Maet- 
suyser  p*.  *t  schip  den  Salmander  ende  't  jacht  Sas  van  Gent .... 
om  den  Gouverneur  Jan  Thijsz.  (over  de  buyten  ordre  geprocla- 
meerde oorloge  tegen  den  Gonincq  Raya  Singa)  uyt  sijn  gouverno  te 
lichten,  ende  weder  met  ditto  Raya  Singa  in  voorige  aliantie  ende 
vruntschap  sien  te  vereenigen,  om  de  possessie  van  de  fortresse 
Negombo  op  des  Mayt^.  naem  wegen  de  Portugesen  te  defenderen 
ende  in  onderpant  van  sijn  grooten  debit  voor  de  Gomp^  te  mogen 
behouden,  als  andere  goede  consideratien  meer,  die  UEd.  bij  onsen 
jonghsten  van  den  17  December  1645  in  't  breede  hebben 
aengecundight  ende  waerop  tegen  April  aenstande  UEd.  naerder 
resolutie  ende  ordre  tegemoet  sien  om  ons  daernaer  op  de  gelegen t- 
heyt  van  't  eylant  Geylon  te  mogen  regnleeren  .... 

....  Sedert  zijn  ons  van  dat  eylant  toegecomen  de  jachten  Heemskercq, 
Reynsburgh,  Bergen  op  Soom  ende  Limmen,  medebrengende  1915  balen 


L 


97 

caneel,  wegen  tsamen 364830  9,  bij  den  gouverneur  Johan 

Thijsz.  met  groote  naerstigheyt  ingesamelt,  die  den  13  Juny .... 
hier  is  aengelandt,  rapporterende  dat  de  Portugesen  op  verre  nae  soo 
grooten  quantiteyt  caneel  niet  hebben  becomen,  met  vorder  verseecke- 
ringhe,  dat  bij  vreedige  possessie  jaarlijcx  ruym  1000  bhaar  ofte 
480  duysent  9  caneel  uyt  het  destrict  van  Gale  ende  Negombo  voor 
de  Gomp«.  sijn  t'erlangen,  't  welcq  tot  soulaes.  van  de  sware  oncosten 
een  gewenste  saecke  soude  sijn  ende  waeruyt  (bij  goede  marot  in 
Europa)  de  vijff  tonnen  gouts;  die  UEd.  calculeren,  de  lasten  van 
Geylon  jaarlijcx  comen  te  importeren,  niet  alleen  ruym  gevonden 
souden  worden,  maer  bovendien  noch  wel  een  goede  somme  voor 
de  participanten  overschieten;  doch  wij  sijn  voor  't  contrarie  seer 
beducht  ende,  dat  door  de  trouwloo&heyt  van  Raya  Singa  als  de  con- 
tramine van  de  Portugesen  voortaen  weinigh  vruchten  van  Geylon 
sullen  becomen,  die  met  malcanderen  niet  anders  soecken  te  be- 
wercken,  als  ons  den  caneel  te  ontsetten  ende  in  oncosten  te  doen 
consumeren,  opdat  Geylon  soo  van  selffs  mochten  comen  te  ver- 
laten, gelijcq  reede  onderleyt  hebben,  ende  ons  van  Raya  Singa  een 
quaden  tour  is  gespeelt,  als  UEd.  int  vervolch  vernemen.  Buyten 
voorsz.  quantiteyt  caneel  weten,  noch  en  cunnen  UEd.  geen  andere 
middelen  aenwijsen,  waeimyt  de  sware  lasten  te  vinden  sijn,  alsoo 
den  areecq  ende  de  vordere  incompsten  deser  landen  niet  boven  de 
60  duysent  guldens  jaerlijcx  cunnen  opbrengen,  ende  wanneer  daerbij 
geen  groote  quantiteyt  caneel  becomen,  is  Geylon  voor  ons  onnut,  soo- 
dat  wij  wegen  de  Gomp«.  wel  wensten,  van  des  Goninghs  debit  voldaen 
waren,  ende  Geylon  noyt  gesien  hadden,  off  mosten  daer  alleen  meester 
van  sijn,  wanneer  die  conqueste  vorderlijcq  soude  wesen,  anders  sien  van 
daer  meer  lasten  als  profifijten  te  gemoet,  want  soolange  wij  ende  de 
Portugesen  op  Geylon  te  samen  resideren,  salt  nimmermeer  welgaen 
ende  sal  Raya  Singa  de  lage  landen  niet  alleen  gedurich  infesteren, 
het  caneelschillen  verhinderen,  maer  sich  met  de  Portugesen  soecken 
te  conjungeren  om  ons  (als  die  voor  de  stercqste  hout)  eerst,  ende 
daarnaar  de  Portugesen  selffs  mede  van  cant  te  helpen,  dewijle  wel 
siet,  tegen  twee  soo  machtige  handen  te  gelijcq  niet  can  bestaan, 
sijnde  de   Portugesen   oock   te    seer  verbittert  om  de  sake  met  ons 

7 


98 

ten  goeden  aen  te  leggen,  maer  sollen  bij  alle  bedecte  middelen  door 
behulp  van  Raya  Siaga  onse  devalisaiie  mede  trachten  te  bewercken 
om  800  mettertijt  weder  alleen  meester  van  Geylon  te  worden,  dat 
ons  wel  verseeckeren  mogen  ende  waerinne  b^t^ts  dienen  te  voor- 
sien,  op  welcq  wichttch  poinct  UEd.  ad  vijs  ende  ordre  metten  eersten 
sullen  inwachten.  *t  Is  oock  seecker,  dat  de  Portugesen  bij  de  naeder 
confederatie  ofte  het  contract  van  wapenen,  met  de  Heer  Maetsuycker 
in  Gale  gemaeckt,  goede  occasie  hebben  becomen  om  Raya  Singa 
totten  oorlogh  tegen  ons  op  te  hitsen,  ende  cunnen  nu  uyt  het  ge- 
volch  oocq  niet  anders  bemercken  off  hebben  sulcx  daardoor  geob- 
tineert,  ende  de  Heer  Maetsuycker  daarin  vercloect,  dat  beter  waere 
geexcuseert,  de  wij  Ie  ijdereen  sijne  landen  van  de  struycqroovers  op 
den  naem  van  Raya  Singa  wel  hadde  cunnen  bevrijden,  sonder 
daervan  een  publycq  contract  te  maecken,  te  meer  sijn  E. 
wel  conde  con^dereeren,  dat  Raya  Singa  't  selve  ter  ooren 
coraen,  ende  ab  een  doortrapten  flincq  onse  intentie  wel  be- 
grijpen  soude,  ende  soo  't  waere  aaergebleven,  den  gouverneur 
Jan  Thijsz.  soude  oock  noyt  den  oorlooge  tegen  Raya-Stnga  hebben 
goproclameert,  daerin  buyien  eenige  malitie  ende  soo  meent  ten 
besten  vait  de  Gomp«.  gehandelt  heeft,  gelijcq  UEd.  bij  sijn 
nevensgaende  relaes  ende  verantwoordinge  int  breede  cunnen  sien, 
daeraen  ons  om  redicten  t'excuseren  gedragen.  Ende  alsoo  gedaene 
saecken  geen  keer  nemen,  maer  oock  oordeelen,  dat  buyten  voorsz. 
oorloghsproclamatie  Raya  Singa  echter  door  ophitsinge  van  de  Portu- 
gesen den  oorloge  tegens  ons  soude  hebben  aengenomen,  soo  blijft 
HJjn  E.  van  vorder  correctie  geexcuseert,  ende  is  den  3  November 
passato  pr.  't  schip  Banda  als  gouverneur  naer  Malacca  vertrocken 
om  den    president  Arnold  de  Vlamingh  te  vervangen,  die  herwaerts 

ontboden  hebben,  om  sich  te  verantwoorden 

Uit  d'advysen  van  den  E.  Maetsuycker,  p^.  voornoemde  jachten 
on t fangen,  gedateert  23  Mey  ende  6  July  voorleden,  die  onder  andere 
pampieren  in  copie  hier  nevensgaende,  sullen  UE.  tot  haer  leet- 
wesen  sien,  hoe  den  Gonincq  Raya  Singa  den  oorloge  tegen  de 
Corop^  heeft  aengenomen,  ende  dat  den  commandeur  Adriaen  van 
der    Stel,   die    met    143    coppen    van    Negombo    naer    Panare    was 


99 

fertrockea  om  sich  bij  ons  leger,  dat  daer  280  coppen  stercq 
lagh,  te  conjungeren  ende  des  te  machtiger  buyten  attacque  van 
des  GoBinghs  armé,  die  in  ruym  8000  coppen  bestont,  metten 
anderen  in  goede  verseeckeringe  naer  Nogombo  te  retireren,  den 
selven  onvoorsiens  ende  eer  hij  bij  ons  leger  quam  heeft  doen 
overvallen,  ende  met  al  het  volcq  laten  massacreren,  daerop  oock 
gevolcht  is,  dat  gemelte  ons  leger  van  280  coppen '  nevens  noch 
60  soldaten,  die  in  Ghilao  kagen,  haar  alle  buyten  eenige  noot  ofte 
gebrecq  van  vivres,  sonder  slagh  ofte  stoot  in  des  Gonincx  handen 
hebben  opgegeven,  ende  syn  soo  gesamentlijck  naer  boven  int  ge- 
bercbte  vervoert,  invoogen  met  de  troupe  van  gemelte  van  der  Stel 
in  Negombo's  district  over  de  480  coppen  comen  te  missen,  met 
weynich  apparentie  dat  de  vervoerde  wederom  sullen  crijgen,  dat 
een  swaren  ende  onverdraeghlijcken  slagh  is,  daerin  de  Portugiesen 
dapper  glorieren,  ende  hebben  Raya  Singa  tot  de  incorporatie  van 
Negombo  seer  geanimeert,  maer  heeft  daerop  niet  durven  attenteren, 
alsoo  d'onse  spoedich  van  Gale  wierden  gesecondeert.  Ende  hoewel 
den  E.  Maetsuycker  bij  verscheyde  missiven  aen  Raya  Singa  heeft 
versocht  om  metten  selven  weder  in  alianti  ende  vnintschap  te 
comen,  soo  is  daarop  tot  dato  niets  gevolcht,  ende  nae  wij  uyt  sijn 
antwoorde  cunnen  afifmeten,  soo  hebben  niet  anders  als  een  conti- 
nuele  oorloge  metten  selve  te  verwachten,  hoewel  den  E.  Maetsuycker 
het  contrarie  noch  verhoopt,  dat  den  tijt  sal  leeren  ende  met  ver- 
langen sullen  te  gemoet  sien.  Bij  continuatie  van  oorloge  slaat  Sijn  E. 
voor,  Trincquemale  ende  Batacalo  weder  te  besetten,  om  Raya  Singa 
den  toevoer  van  sout  ende  andere  nootwendigheden  te  beletten,  dat 
tot  naerder  uytval  van  saecken  ende  UEd.  ordre  noch  sullen  uyt- 
stellen;  ende  dewijle  onse  lascarijns  als  caneelschelders  ontrent  Gale 
voor  Raya  Singa*s  invasie  mede  seer  bevreest  waren  ende  alle  de 
vlucht  meenden  te  nemen,  soo  heeft  sijn  E.  deselve  met  vrouwen 
ende  kinderen,  sijnde  tsamen  716  sielen,  binnen  de  fortresse  Gale 
versekert,  ende  sijn  de  mannen,  stercq  320  coppen,  uytgegaen  om 
den  caneel  te  innen,  die  metten  anderen  gehouden  sijn  dit  jaer  700 
bhaaren  aen  de  Gomp^  te  leveren,  dat  veel  is,  ende  sullen  ons  den 
coop   bedancken,   soo    deselve  becomen,   maer  van  Negombo  hebben 


100 

vooreerst   niet  te  verwachten,  't  Vorder  gepasseerde  vernemen  UEd. 
uyt  vooraengetogen  advysen,  daer  toe  ons  gedragen.  — 

De  generale  ongelden  op't  eylant  Geylon,  gevallen  't  sedert  primo 
Meert  1645  tot  ultimo  Febmary  1646,  bedragen 
in  alles f  194708,  2,15 

Daerjegens   monteren   d'advancen,  tollen  ende 
incompsten  niet  meer  als ,     55515,  5,16 

Sulcx  op  Geylon  in  dit  jaer  ten  achteren  comen    f  139192,16,15 
Dat  bij  continuatie  van  oorloge  noch  te  vergrooten  staet.  (rodgeve 
buyten  onse  opinie  anders  mach  uytvallen! 

Op  't  voorverhaelde  onverwacht  disaister  ende  versoecq  van  secours 
hebben  op  ultimo  Augustj ....  niet  meer  dan  100  soldaten  cunnen 
afifsteecken, ....  daerop  mette  compste  van  de  vaderlantsche  schepen 
den  3  November  passado  noch  300  soldaten  naer  Gale  hebben  geson- 
den ....  viraarmede  op  Geylon  weder  ruym  1200  coppen  stercq 
sullen  wesen  ende  bastante  macht  is,  om  tegen  Raya  Singa  ende 
't  quaet  voornemen  der  Portugesen  te  cunnen  bestaen,  waervoor 
oocq  wel  op  hoede  sijn,  soodat  met  Godes  hulpe  eer  een  goede 
revengie,  als  naerder  swaricheyt  tegemoet  sien 


STELLINGEN. 


STELLINGEN. 


I. 

Onjuist  is  de  voorstelling  van  Danvers  (The  Portuguese  ia 
India,  II,  pg.  289  vlg.),  als  zonde  de  grensscheiding  tusschen 
de  Portugeesche  en  de  Nederlandsche  bezittingen  op  Ceilon 
volgens  het  traktaat  van  den  Haag  van  27  Maart  1645  ge- 
regeld zgn. 

II- 

Zeer  terecht  wgt  Pieter  de  la  Court  (Aanwgsingh  der  heil- 
same  politike  Gronden  en  Maximen  etc.,  I,  cap.  XXVI)  de 
geringe  ontwikkeling  der  Nederlandsche  koloniën  aan  de 
oktrooien  der  groote  Eompagniën. 

IIL 

De  door  Gromwell  b^  den  vrede  van  Weetminster  gestelde 
eisch  tot  vergoeding  der  schade,  welke  de  Nederlanders  den 
Engelschen  in  Indië  hadden  toegebracht,  was  volkomen  bill^k. 


STELLINGEN. 


IV. 


De  redenen,  waarmede  de  Bewindhebbers  der  Oost-Indische 
Kompagnie  de  Staten-Generaal  in  1641  trachtten  te  overtui- 
gen, dat  een  vrede  met  Portugal  hoogst  nadeelig  voor  die 
Kompagnie  zou  z^n  (vgl.  hunne  Deduktie  aan  de  S.  G. 
van  Mei  1641  bg  Baldaeus,  Malabar  ende  Ghoromandel, 
pg.  81  ylg.,  en  de  Resolutiën  Holland  1641),  waren  onzuiver. 


V. 


Ten  onrechte  neemt  Van  den  Bergh  in  zgn  Oorkondenboek 
van  Holland  voor  de  charters  der  graven  uit  het  Hollandsche 
huis  steeds  den  Paaschstgl  aan. 


VI. 


Het  oordeel  van  Lefèvre  Pontalis  (Jean  de  Witt,  pg.  36) 
over  Oldenbarneveld,  Maurits  en  Frederik  Hendrik  berust  op 
hoogst  onvoldoende  gegevens. 


VH. 


De  houding  van  Maximiliaan  van  Beieren  tgdens  de  West- 
faalsche  vredesonderhandelingen  wordt  ten  onrechte  door 
Von  Raümer  (Geschichte  Europas  seit  dem  Ende  des  fünf- 
zehnten  Jahrhunderts,  lU,  pg.  632  vlg.)  veroordeeld. 


STELLINGEN. 


VUL 


De  politiek  van  Jan  de  Witt  tegenoTer  de  Duitsche  naba- 
ren  der  Republiek  is  niet  te  prgzen. 

IX. 

Oorkonden-boek  van  Holland  van  Van  den  Bergh,  II, 
N*.  829,  staat:  Raseram  (?)  ad  promulgacionem  et  appella- 
tioneni  datum  ut  supra. 

Lees  met  het  HS.  (Stads- Archief  te  Leiden):  Rasuram  et 
ad  promulgacionem  iuris  approbamus.  Datum  ut  supra. 


X. 


Ferguut  (uitgave  Dr.  E.  Verwgs). 

1323    Si  hebben  kier  gesocht  den  horen, 
Diere  haer  le^en  omme  verloren. 
Lees:    dier. 


XI. 

Ferguut  (uitgave  Dr.  E.  Verwfls). 

2254  Hl  foUeerdene  lange  ende  weder, 

2255  Ende  stacken  so  ende  heft  teblouwen, 
Dat  heme  mach  «ga  leven  rouwen. 
Dat  bloet  woet  hem  ten  oren  uut, 

So  dat  die  ridder  hoerde  tgeluut. 
Hi  wart  op,  gram  ende  verbeten: 


STELLINGEN. 

Lees: 

2257    Dat  bloei  woet  hem  ten  oren  nut. 
So  dat  die  ridder  hoerde  tgelaut, 
m  wart  op,  gram  ende  verbeten: 

xn. 

Reinaert  (uitgave  E.  Martin). 

II,  VS.  7660.  staat:  in  sgn  baen  is  al  die  rol. 

lees:    in  sgn  baan  is  al  die  sol. 

xm. 

Het  is  niet  onmogelijk,  dat  Jan  Vos  zijn  Aran  en  Titus  recht- 
streeks aan  de  Titas  Andronicus  van  Shakespeare  heeft 
ontleend. 

XIV. 

Evenals  de  zucht  naar  het  komische  en  het  didaktische  is 
die  om  telkens  over  stoffelgk  genot  te  spreken  een  zuiver 
Nederlandsche  karaktertrek,  welke  zich  in  onze  letterkunde 
afspiegelt. 

XV. 

Het  ware  te  wenschen,  dat  het  doktoraat  in  de  geschiede- 
nis voortaan  werd  afgescheiden  van  dat  in  de  Nederlandsche 
taal-  en  letterkunde. 


S 


VERBETERINGEN. 


Blz.    11  reg.    3  y.  b.  staat:  hunnen  lees:  hare. 
„       31     ,     10  V.  o.      „       over  zou  kunnen  leveren^  lees :  zou 

kunnen  overleveren. 
„       S6    n      5  V.  b.      ,       den,  lees:  de. 
„       36    „       6  V.  b.      „       gemeenschappelijken^     lees:     ge- 
meenschappelijke. 
^       51     „     15  V.  b.      „       bewindhebbers^  lees:  Beunndlieb- 

bers. 
armades^  lees:  armaden. 
lamien^  lees:  larinen. 
omniêy  lees:  omnes. 
PhiUppo  de  Mascarenhas^  lees: 
Philippo  Mascarenhas. 
100    „     12  V.  b.      j,       de  Mascarenhaa^  lees:  Mascaren- 

has. 
104    ,     13  V.  o.      ,       redenenen^  lees:  redenen. 
117     »     14  V.  b.      ,       regenm>ou88on^  lees  iregenmoesson. 
125    „       2  V.  o.      „       deze^  lees:  dezen. 


77 

62 

,     11  V.  b. 

n 

n 

72 

,      3  V.  0. 

n 

1» 

96 

,       5  V.  0. 

n 

« 

98 

,     14  r.  b. 

9 

!t 


i 


,^ 


.       I 


i 


HET  VERDRAG  VAN  1766 

TUSSCHEN  DE  O.  I.  COMPAGNIE 

EN  DEN  VORST  VAN  KANDI 


HET  VERDRAG  VAN  1766 

TUSSGHEN  DE  O.  L  GOMPAGNIE 

EN  DEN  VORST  VAN  KANDI 


ACADEMISCH  PROEFSCHRIFT  TER  VERKRIJGING 
VAN  DEN  GRAAD  VAN  DOCTOR  IN  DE  LETTEREN 
EN  WIJSBEGEERTE  AAN  DE  UNIVERSITEIT  VAN 
AMSTERDAM.  OP  GEZAG  VAN  DEN  RECTOR  MAG- 
NIFICUS  Dr  H.  BRUGMANS,  HOOGLEERAAR  IN  DE 
FACULTEIT  DER  LETTEREN  EN  WIJSBEGEERTE, 
IN  HET  OPENBAAR  TE  VERDEDIGEN  OP  VRIJDAG 
8  JULI  1937  DES  NAMIDDAGS  TE  3  UUR 

DOOR 

WILLEM  JgWnSR 

GEBOREN  TE  AOSTERDAM 


H.  J.  PARIS 
AMSTERDAM  MCMXXVII 


AAN 
MIJN  OUDERS 


Bij  het  beëindigen  mijner  academische  studiën  is  het  mij  een 
diep  gevoelde  behoefte,  allen,  die  tot  mijn  academische  vorming 
hebben  medegewerkt,  mijn  oprechten  dank  te  betuigen. 

In  het  bijzonder  ben  ik  U,  Hooggeleerde  Brugmans,  Zeer  Geachte 
Promotor,  grooten  dank  verschuldigd  voor  Uw  interessante  collies 
en  besprekingen,  die  mij  dikwijls  meer  gaven  dan  wetenschappelijke 
vorming  alleen.  De  vriendelijke  belangstelling,  die  U  mij  hebt  be- 
toond, heeft  recht  op  mijn  bijzondere  erkentehjkheid. 

Tenslotte  mag  ik  niet  nalaten  met  dankbaarheid  melding  te 
maken  van  de  welwillendheid,  waarmede  Mr.  Bijlsma  en  andere 
ambtenaren  van  het  Rijksarchief  mij  het  onderzoek  hebben  ver- 
gemakkelijkt. 


INHOUD 


Bis. 

Inleiding i 

Hoofdstuk     I  —  Overzicht  van  den  toestand  op  Ceilon  en 

de  verhouding  tusschen  den  Maharadja 

van  Kandi  en  de  Nederlanders  tot  1760  6 

Hoofdstuk   II  —  De  krijgsgebeurtenissen  van  1760  tot  1763  44 

Hoofdstuk  UI  —  De  Veldtocht  van  1764 55 

Hoofdstuk  IV  —  De  Veldtocht  van  1765  en  de  daarop  ge- 
volgde vredesonderhanddii^[en   ....  55 

Bijlage ^ .  88 


INLEIDING 

Als  bronnen  voor  deze  studie  zijn  gebruikt  de  verzamelingen  van 
het  Algemeen  Rijksarchief.  Zij  bevatten  rapporten,  journalen,  brie- 
ven, missiven  en  instructies  door  de  r^eering  te  Colombo  verzon- 
den aan  de  factorijen  op  Ceilon,  aan  haar  militaire  bevelhebbers, 
aan  de  Hooge  Regeering  te  Batavia  en  aan  Heeren  XVII  of  van 
deze  autoriteiten  ontvangen. 

Het  eerste  hoofdstuk  bedoelt  allerminst  te  geven  een  volledig 
overzicht  van  de  geschiedenis  van  de  Compagnie  op  Ceilon  vóór 
1760,  maar  is  geschreven  om  den  lezer  vertrouwd  te  maken  met  de 
toestanden  en  problemen  op  Ceilon,  in  zooverre  deze  in  verband 
staan  met  het  vredestractaat  van  1766.  Als  bron  hiervoor  is  gebruikt 
„Beknopte  Historie  van  de  voornaamste  gebeurtenissen  op  Ceilon, 
zedert  de  komste  van  de  eerste  Nederlanders  aldaar,  in  den  Jaare 
1602  en  vervolgens  van  het  Etablissement  der  Edele  Maatschappije 
ten  zelven  Eilande  tot  den  Jaare  1757",  voorkomende  in  de: 
„Overgekomen  brieven  en  papieren  van  Ceilon",  van  het  jaar  1762 
III.  Fol.  1508 — 1649.  Het  eerste  gedeelte  van  dit  hoofdstuk  is  aan- 
gevuld met  enkele  bijzonderheden  uit  W.  van  Geer:  „De  opkomst 
van  het  Nederlandsch  gezag  over  Ceilon",  terwijl  voor  het  overige 
gedeelte  gebruik  is  gemaakt  van:  Ceylon  and  the  Hollanders  by 
P.  E.  Pieris,  Vice-President,  Royal  Asiatic  Society  (Ceylon). 

Wat  de  spelling  van  de  eigennamen  en  geographische  namen 
betreft,  zij  opgemerkt,  dat  in  de  archiefstukken  hieromtrent  de 
grootste  willekeur  heerscht.  Bij  vergeUjking  van  de  zich  op  het 
Algemeen  Rijksarchief  bevindende  kaarten  van  Ceilon  bUjkt,  dat 
deze  onderling  sterk  verschillen.  De  gouverneur  van  Ceilon,  van 
Eek,  verklaart  in  een  van  zijn  missiven,  dat  de  hem  bekende 
kaarten  zeer  onvolledig  en  onnauwkeurig  zijn  en  in  een  beschrij- 
ving van  Batticaloa  (Bijdr.  Taal-  Land-  en  Volkenkunde  van 
N.  I.  deel  75  bladz.  621)  wordt  gezegd:  „zijnde  de  kaarten  van 
Ceilon,  die  men  met  distinctie  der  provintien  vind  meede  maar  uyt 


„de  mondelingen  berigten  der  inwoonders  opgemaakt,  en  van  seer 
„weynig  credit  om  daar  op  staat  te  kimnen  maaken".  Voor  de  beide 
kaartjes  is,  behalve  van  de  gegevens  in  de  missiven  vermeld,  ge- 
bruik gemaakt  van  de  zich  op  het  Rijksarchief  bevindende:  „Kaart 
„van  het  Eyland  Ceylon,  verbetert,  zoo  veel  de  bezittingen,  van 
„de  Edele  Nederlandsche  Compagnie  aangaat,  en  inzonderheid 
zoo  veel  aangaat  de  aan  Haar  Edele  bij  de  Vrede  van  1766  af- 
gestane stranden  enz."  Schaal  van  4  Duitsche  mijlen:  145  streep. 
Groot  0,46 — 0,73  El,  negen  bladen,  1789  door  Duperron.  En 
verder  van:  „Insula  Ceilon  olim  Taprobana"  groot  46 — 56  cM. 
Schaal  i  :  i  :iii.ooo.  koperdmk.  Dressée  sur  les  observations  de 
Messieurs  de  1' Academie  Royale  des  sciences  par  Ie  Sr.  de  l'Isle; 
A  Amsterdam  chez  Jean  Covens  et  Comeille  Mortier.  i8de  eeuw. 

Voor  de  verklaring  der  vreemde  termen  is  gebruik  gemaakt  van : 
„Verklaring  der  inheemsche  termen  in  de  beschrijving  van  het 
Ceilonsch  volksrecht  door  van  Ronkel.  Bijdr.  T.  L.  en  V.  van  N.  I. 
75  bladz.  277  en  een  in  hetzelfde  deel  op  bladz.  481  voorkomend 
artikel  van  A.  K.  A.  Gijsberti  Hodenpijl:  Gustaaf  Willem  Baron 
van  Imhoff  als  gouverneur  van  Ceylon  1736 — 1740. 

Voor  de  maten,  gewichten,  enz.  wordt  verwezen  naar:  Memorie 
van  sodanige  maaten,  gewigten  en  mimten  als  ten  desen  Eilande 
in  gebruik  zijn  gereduceerd  naar  's  Nederlands  Gewigt,  Waarde 
en  Prijs.  Brieven  van  Ceilon  1767.  I.  Fol.  384. 

Hoewel  de  tekst  van  het  verdrag  al  gepubliceerd  is  o.a.  in  Bijdr. 
T.  L.  en  V.  van  N.  I.  4de  reeks  X.  bladz.  158  en  het  Recueil  van 
Martens  (III.  223)  is  gemakshalve  voor  den  lezer  hier  de  tekst 
afgedrukt,  zooals  deze  voorkomt  in  de  Brieven  en  Papieren  van 
Ceilon  van  1767.  I.  Fol.  205. 

Een  origineel,  door  partijen  onderteekend,  exemplaar  bevindt 
zich  niet  op  het  algemeen  Rijksarchief. 

De  naam  Kandi  kan  aanleiding  geven  tot  verwarring,  daar  hij 
zoowel  voor  de  stad,  als  voor  het  rijk  wordt  gebruikt.  De  stad 
heette  oorspronkelijk  Senkadagala  Sriwardhana  Pura  en  het  rijk 
Kanda  Uda  Rata.  De  Portugeezen  gaven  aan  beide  den  naam  Candia 
en  deze  heeft  langzamerhand  burgerrecht  gekregen. 


I  —  OVERZICHT  VAN  DEN  TOESTAND  OP  CEILON  EN  DE 
VERHOUDING  TUSSCHEN  DEN  MAHARADJA  VAN  KANDI 

EN  DE  NEDERLANDERS  TOT  1760 

Door  een  toevallige  omstandigheid  waren  de  Portugeezen  onder 
Lorenzo  d'Almeida  in  1505  op  het  eiland  Ceilon  aangekomen. 
Het  lag  nog  niet  in  hmi  bedoeling  zich  daar  blijvend  te  vestigen. 
Pas  in  1518,  als  zij  ten  tweede  male  een  bezoek  aan  het  eiland 
brengen,  wijzen  hmi  plannen  in  deze  richting.  Zij  vonden  er  een 
bevolking  in  hoofdzaak  bestaande  uit  Singaleezen  en  in  het  Noor- 
den Malabaren,  van  het  Voor-Indische  schiereiland  overgekomen. 
Vele  vorsten  en  vorst j  es  regeerden  er,  die  onderling  een  heftigen 
strijd  voerden,  waaruit  de  Radja  van  Kandi  als  overwinnaar  te 
voorschijn  kwam. 

Er  werd  handel  gedreven  in  edelgesteenten,  wat  peper,  olifan- 
ten, zeer  in  trek  bij  de  Radja's  van  Voor-Indië,  olifantstanden  en 
areek.  Het  hoofdproduct  was  kaneel,  van  een  qualiteit,  die 
verre  overtrof  de  kaneel  van  China,  Cochin-China,  Timor  en 
de  kust  van  Malabar.  Het  was  juist  dit  product,  dat  vooral  de 
aandacht  trok  van  de  Portugeezen.  Zij  vestigden  zich  dan  ook 
het  eerst  in  de  kaneellanden,  die  zich  uitstrekten  langs  een  gedeelte 
van  de  Zuid-  en  Westkust.  Him  gebied  breidde  zich  uit  langs  de 
Noord-,  West-,  en  Zuidkust,  waarvan  zij  de  voornaamste  havens 
bezetten.  De  rotsachtige  Oostkust,  met  haar  beide  havens  Batticaloa 
en  Trinconomale,  lieten  zij  vrij. 

Juist  langs  dezen  weg  werden  de  relaties  aangeknoopt  met  de 
Nederlanders.  Joris  van  Spilbergen  verscheen  in  1602  voor  Batti- 
caloa. Hij  stelde  zich  in  verbinding  met  den,  tot  het  Kathohcisme 
overgeganen  vorst  van  Kandi,  Don  Juan,  die  hem  toestond  een 
vesting  te  stichten.  Spilbergen  echter  moest  met  het  oog  op  den 
moesson  vertrekken  ^) . 

Zijn  opvolger  was  minder  gelukkig  in  zijn  betrekkingen  met 

*)  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1522. 


den  vorst.  29  November  1602  verscheen  Sebald  de  Weert  voor 
Batticaloa.  Ook  hij  stelde  zich  in  verbinding  met  den  vorst  van 
Kandi,  die  van  zijn  diensten  gebruik  wilde  maken  om  op  de  Zuid- 
kust de  Portugeesche  vesting  Gale  aan  te  tasten.  De  Weert  achtte 
zijn  macht  daartoe  te  gering,  maar  nam  vier  Portugeesche  schepen, 
waarvan  hij  de  bemanning  vrij  liet.  Dit  was  zeer  tegen  den  zin 
van  den  Radja.  Hij  het  de  Weert  vermoorden  en  zijn  opvolger 
in  het  commando,  Comelisz.  Pietersz.,  verliet  daarop   Ceilon  ^). 

De  Hollanders  werden  aangetrokken  door  den  voordeeligen 
kaneelhandel  en  zij  bleven  in  relatie  met  den  Maharadja.  Het 
ontbrak  de  Compagnie,  die  haar  vollen  aandacht  had  bij  de  vesti- 
ging in  den  Maleischen  Archipel,  aan  de  gelegenheid  om  de  zaken 
op  Ceilon  flink  aan  te  pakken.  Een  dreigende  wapenstilstand  in 
Europa  zou  haar  misschien  de  gelegenheid  ontnemen  t^en  de 
Portugeezen  op  te  treden.  Bij  voorbaat  verzekerde  zij  zich  van  de 
vrijheid  van  handelen  ten  opzichte  van  haar  mededingers.  De 
verdragen  van  13  April  1610  en  11  Mei  1612  met  den  Maharadja 
gaven  de  Hollanders  het  recht  zich,  met  uitsluiting  van  andere 
naties,  op  Ceilon  te  vestigen,  waarvoor  zij  dan  den  Maharadja 
zouden  bijstaan  in  zijn  strijd  tegen  de  Portugeezen  *). 

Een  oogenblik  leek  het  of  Ceilon  voor  de  verdere  geschiedenis 
van  de  Compagnie  van  overw^end  belang  zou  zijn.  Pieter  Both, 
in  1610  uitgezeild  om  een  centraal  pimt  voor  het  Compagnie's 
gezag  te  zoeken,  weifelde  tusschen  Djohore,  Bantam,  en  Jacatra. 
De  Maharadja  bood  Ceilon  aan,  in  ruil  voor  de  verdrijving  van 
de  Portugeezen.  De  geographische  ligging  besliste.  Het  lag  te  veel 
uit  het  centrum  en  Both  koos  Jacatra  •). 

Een  Hollander,  rijk  aan  initiatief,  Marcelis  de  Boschhouwer, 
die  eenige  jaren  op  Ceilon  tegen  de  Portugeezen  had  gevochten, 
vertrok  van  Ceilon  als  gezant  van  den  Maharadja  Henar  Pandar 
en  kwam  in  Bantam.  Daar  verwees  men  hem  naar  de  bewind- 
hebbers in  patria.  Heeren  XVII  zagen  vreemd  op  van  dezen  die- 
naar van  de  Compagnie,  die  zich  als  gezant  aandiende.  Zij  meenden 
geen  krachten  ter  beschikking  te  kunnen  stellen.  Teleurgesteld 
vertrok  hij  naar  Denemarken.  De  Deensche  Oost-Indische  Com- 

»)  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1523;  van  Geer  16  vlg. 
*)  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1523;  van  Geer  22  vlg. 
*)  Colenbrander,   Koloniale  Geschiedenis  II,  98. 


pagnie  zond  hem  in  1618  met  een  vloot  naar  Ceilon.  Voor  zijn  aan- 
komst was  hij  reeds  overleden  en  de  vloot  keerde  onverrichterzake 
terug  ^).  De  Nederlandsche  Compagnie  was  aan  een  gevaar  ont- 
snapt. De  Portugeezen  vonden  er  aanleiding  in  om  Batticaloa  en 
Trinconomale  te  bezetten. 

Henar  Pandar  overleed  in  1632.  Zijn  opvolger  Radja  Singha 
richtte  zich  in  1636  schriftelijk  tot  Karel  Reiniersz.,  gouverneur 
van  Paleakatte.  Hij  ontwikkelde  in  zijn  brief  een  krijgsplan,  de 
Compagnie  zou  de  havens  van  de  zeezijde  aanvallen,  hijzelf  van 
de  landzijde. 

De  Compagnie  had  plannen  tot  verovering  van  Malabar  en  van 
Diemen  achtte  vijandeUjkheden  op  Ceilon  niet  ongeschikt  om  de 
Portugeezen  daar  bezig  te  houden.  Adam  Westerwolt,  door  de 
Indische  r^eering  naar  Goa  gezonden,  om  deze  haven  te  blokkeeren, 
zou  op  den  terugw^  van  Goa  de  havens  van  Ceilon  aanvallen 
en  wel  Batticaloa,  zooals  de  Maharadja  had  verzocht  aan  Karel 
Reiniersz.  *)  De  Portugeezen  kregen  er  de  lucht  van.  Zij  wilden  den 
vijand  vóór  zijn  en  plimderden  in  Maart  1638  Kandi,  een  onder- 
neming, die  hen  slecht  bekwam.  Op  den  terugweg  vielen  zij  in 
een  hinderlaag  en  werden  in  de  pan  gehakt.  14  Mei  gaf  Batticaloa 
zich  over.  De  Radja  was  uitermate  tevreden.  Hij  was  bereid  een 
contract  aan  te  gaan,  dat  men  als  den  grondslag  kan  beschouwen 
van  het  gezag  van  de  Compagnie  op  Ceilon,  in  wezen  weinig  ver- 
schiUend  van  het  contract,  dat  Boschhouwer  had  gesloten.  In  een 
twintigtal  artikelen  geeft  het  de  Compagnie  in  ruil  voor  de  ver- 
dere verjaging  van  de  Portugeezen  een  kostenvergoeding  in  kaneel. 
De  Maharadja  zou  met  geen  andere  Europeesche  natie  handel 
drijven.  De  Compagnie  zou  tolvrijheid  genieten  over  het  geheele 
eiland  en  de  forten  bezetten.  „Wanneer  Z.  M.  het  noodig  oor- 
deelt", stond  er  in  het  Portugeesche  exemplaar,  dat  Radja  Singha 
ter  hand  werd  gesteld,  een  clausule,  die  in  de  Nederlandsche 
tekst  ontbrak,  zooals  later  bij  een  geschil  zou  bUjken.  Een  ver- 
gissing van  een  ondergeschikt  ambtenaar,  verontschuldigden  zich 
de  Hooge  Heeren  te  Batavia. 

4  Juni  vertrok  Westerwolt  naar  Batavia  en  liet  den  Vice-Admi- 
raal  Coster  achter  met  een  honderd  man  in  het  fort  Batticaloa. 

*)  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1524. 

•)  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1525,  1527;  van  Geer  33  vlg. 


Na  het  weer  vrijkomen  van  Goa  stuurden  de  Portugeezen  ver- 
sterking naar  Colombo.  Een  schipbreuk  en  een  daardoor  gemak- 
keUjke  overwinning  van  den  vorst  van  Kandi  vernietigde  deze 
hulptroepen. 

Het  was  de  Portugeezen  niet  voor  den  wind  gegaan.  Gouverneur- 
Generaal  en  Raden  achtten  den  tijd  dan  ook  rijp  voor  een  ver- 
drijving van  de  Portugeezen.  Antonie  Caen,  i8  Juli  1638  uitgezon- 
den om  Goa  voor  de  derde  maal  te  blokkeeren,  werd  met  deze 
taak  belast.  Coster  en  Radja  Singha  zouden  hem  nader  inlichten, 
maar  G.  G.  en  Raden  adviseerden  om  met  Gale  te  beginnen  en  dan 
Colombo,  de  hoofdplaats  te  nemen.  Radja  Singha  zette  zijn  zinnen 
op  Colombo  en  zoo  verscheen  Caen  12  Maart  op  deze  reede.  Toen 
op  24  Maart  nog  geen  Singaleesche  troepen  waren  bespeurd,  besloot 
Caen  Colombo  te  verlaten.  Aan  Gale  kon  nu  niet  meer  gedacht 
worden.  Trinconomale  leek  hem  zonder  hulp  van  een  landleger 
wel  te  veroveren  en  werkelijk  hield  hij  op  2  Mei  na  een  korte  be- 
schieting zijn  intocht  in  deze  vesting  ^).  Met  den  vorst  ontstond  ge- 
schil over  de  bezetting.  G.  G.  en  Raden  zullen  minder  prettig  ge- 
stemd zijn  geweest  bij  het  opmaken  van  de  rekening.  Noch  Co- 
lombo noch  Gale  en  dus  ook  niets  van  de  zoozeer  begeerde  kaneel- 
landen  waren  in  hun  bezit.  Alleen  aan  de  onbruikbare  Oostkust 
bezaten  de  Hollanders  nu  twee  havenplaatsen  en  als  compensatie 
voor  al.  hun  onkosten  hadden  ze  van  den  Maharadja  waardelooze 
kaneel  ontvangen.  In  den  toekomst  zouden  ze  meer  op  eigen 
krachten  moeten  vertrouwen. 

Op  24  September  1639  verliet  dan  ook  een  grootere  vloot  onder 
Philips  Lukasz.  Batavia.  Nogmaals  was  de  hulp  van  Radja  Singha 
ingeroepen.  Voor  Colombo  gekomen  wachtte  ook  hij  vergeefs  op 
de  troepen  van  de  Singaleezen.  Die  tijd  was  niet  geheel  verloren. 
Een  nadere  kennismaking  met  de  Ceilonsche  toestanden  leerde 
hem,  dat  de  Maharadja  geen  kaneel  kon  leveren,  tenzij  de  Hol- 
landers door  verdrijving  van  de  Portugeezen  hem  daartoe  in  staat 
stelden.  Het  doel  was  nu  Negombo  en  Febr.  1640  landden  Neder- 
landsche  troepen  even  ten  Noorden  van  deze  plaats.  Deze  onder- 
neming leidde  tot  de  rechtvaardiging  van  het  wegbUjven  van 
Radja  Singha  bij  vorige  gelegenheden.  De  Portugeezen  hadden  de 


')  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.   1528. 


bergpassen  bezet  en  hem  zoodoende  in  het  centrum  van  het  eiland 
vastgehouden.  Nu  deze  laatsten  Negombo  te  hulp  kwamen,  kreeg 
hij  vrijheid  van  beweging  en  9  Februari  werd  Negombo  door  de 
vereenigde  macht  van  Hollanders  en  Singaleezen  stormenderhand 
genomen.  Ook  nu  weer  geschil  over  de  bezetting.  En  het  was  bij 
deze  gelegenheid,  dat  de  vergissing  met  het  contract  van  1638 
aan  het  licht  kwam.  Door  ziekte  gedwongen  legde  Lukasz  het  bevel 
neer,  aan  Coster  overlatend  om  met  Radja  Singha,  die  in  ver- 
bolgenheid alle  betrekkingen  met  de  Nederlanders  dreigde  af  te 
breken,  de  zaken  weer  in  het  rechte  spoor  te  brengen.  En  werkeUjk 
kwam  een  nieuw  contract  tot  stand.  Als  de  Portugeezen  verdreven 
zijn  en  Radja  Singha  heeft  de  kosten  vergoed,  zullen  de  Neder- 
landers één  vesting  mogen  behouden.  De  vorst  keurde  deze  be- 
paling goed  en  wilde  dan  zijn  medewerking  verleenen  tot  ver- 
overing van  Gale,  dat  na  eenigen  strijd  op  13  Maart  1640  in  onze 
handen  viel. 

Voor  het  volgende  jaar  wilde  de  Maharadja  geen  stetm  van  de 
Compagnie.  Hij  wilde  het  zwaard  laten  rusten  en  zijn  schuld  af- 
betalen, waartoe  hij  nu  door  verovering  van  een  deel  van  de  kaneel- 
landen  in  staat  was. 

Het  leek  of  de  Compagnie  de  vruchten  zou  plukken  van  haar 
arbeid.  De  kaneellevering,  voorloopig  nog  wel  als  afbetaling  van 
schuld,  zou  beginnen  en  de  vestiging  van  de  Hollanders  op  Ceilon 
was  een  voldongen  feit.  Maakte  Radja  Singha  zich  over  dit  laatste 
ongerust?  Begon  hij  te  begrijpen,  dat  hij  door  de  hulp  van  de 
Hollanders  te  aanvaarden,  het  paard  van  Troje  had  binnenge- 
haald? Hoe  het  zij,  hij  kwam  zijn  verplichtingen  niet  na  en  Coster, 
om  opheldering  naar  Kandi  gereisd,  werd  Augustus  1640  op  den 
terugweg  verraderüjk  vermoord  i).  Een  ernstige  slag  voor  de 
Compagnie,  te  meer  waar  de  Portugeezen  uit  Goa  versterking  kre- 
gen. Negombo  hernamen  zij  dan  ook,  maar  Gale  bleef  voor  de 
Compagnie  behouden. 

De  gewijzigde  politieke  toestand  in  Europa  in  1640  kon  een  staken 
van  alle  vijandelijkheden  ten  gevolge  hebben.  14  Febr.  1642  kreeg 
de  regeering  te  Batavia  bericht  van  het  bestand,  dat  1641  in  den 
Haag  was  gesloten  tusschen  Portugal  en  de  Republiek.  Beide  par- 


^)  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  1529;  van  Geer  63. 


8 

tgen  zouden  in  het  bezit  blijven  van  hetgeen  zij  hadden  en  een 
jaar  na  de  ratificatie  zouden  de  vijandelijkheden  gestaakt  worden. 
2  October  1642  kreeg  de  Hooge  Regeering  te  Batavia  bericht  van 
de  ratificatie  en  7  October  kondigde  zij  het  verdrag  af.  Voor  Ceilon 
beteekende  dat,  Negombo  voor  de  Portugeezen,  Gale  voor  ons. 
Aan  de  vesting  Gale  alleen  hadden  wij  niets,  de  kaneellanden  er 
omheen,  die  in  handen  van  de  Portugeezen  waren  geraakt,  waren 
juist  het  belangrijkste.  De  Hooge  Regeering  te  Batavia  achtte  het 
dan  ook  aan  twijfel  onderhevig  of  deze  landen  zonder  meer  voort- 
aan Portugeesch  zouden  zijn.  Pieter  Boreel  werd  naar  Goa  gezon- 
den, maar  keerde  met  een  weigering  van  de  Portugeezen  terug.  De 
vijandelijkheden  werden  daarop  hervat  en  het  gelukte  ons  4  Januari 
1644  Negombo  te  hernemen.  Het  succes  van  onze  wapenen  maakte 
de  regeering  te  Goa  handelbaarder  en  Maetsuycker  sloot  10  Novem- 
ber een  verdrag  te  Goa,  waarin  bepaald  werd,  dat  Gale  en  N^ombo 
Nederlandsch  zouden  büjven,  terwijl  een  regeling  werd  getroffen 
voor  de  kaneellanden.  Alles  onder  beding,  dat  in  Europa  deze 
regeling  zou  worden  goedgekeurd. 

Intusschen  had  men  daar  ook  niet  stil  gezeten.  Portugal  en  de 
Republiek  hadden  hun  Indische  geschillen  geroeid  bq  het  Haagsch 
tractaat  van  27  Maart  1645.  De  kaneellanden  zouden  aan  Portugal 
blgven,  dat  daarvoor  kaneel  zou  leveren  aan  de  Compagnie.  Was 
echter  het  een  en  ander  in  Indië  door  de  autoriteiten  geroeid,  dan 
zou  deze  laatste  regeling  van  kracht  bUjven.  Portugal  vorderde 
nu  teruggave  van  Negombo.  Batavia  weigerde  zoolang  geen  be- 
vel uit  Europa  was  gekomen  en  dat  bevel  heeft  voor  inuner  op 
zich  laten  wachten.  In  Nederland  begreep  men,  dat  het  verdrag 
van  Goa  voordeeliger  was  en  de  Republiek  gebruikte  het  niet 
uitvoeren  van  het  bestand  door  Portugal  in  Brazilië  als  motief  *). 

De  verhouding  tot  den  Maharadja  was  een  geheel  andere  ge- 
worden. Het  verloop  der  gebeurtenissen  was  anders  dan  hij  zich 
had  voorgesteld.  Duidelijk  was  gebleken,  dat  het  niet  in  zijn  be- 
doeling had  gelegen,  om  de  Nederlanders  de  volle  vrijheid  te  laten, 
zich  te  vestigen  waar  zij  wilden  en  dat  was  van  zijn  standpunt 
volkomen  begrijpeUjk.  De  Compagnie  had  zich  aan  dezen  wensch 
niet  gestoord  en  veel  reden  tot  klagen  over  het  niet  nakomen  van 


*)  Van  Geer  74  vlg. 


het  contract  van  1638  had  zij  dan  ook  na  de  zonderlinge  vergis- 
sing en  haar  optreden  niet.  Het  contract  van  1638  was  feitelqk  een 
doode  letter  geworden. 

Zoolang  de  Portugeezen  nog  op  het  eiland  waren  werden  beide 
partijen  naar  elkaar  toegedreven  door  het  gemeenschappeUjk  be- 
lang, verdrijving  van  de  Portugeezen.  Maar  hoe  zou  de  verhouding 
zijn  wanneer  dezen  het  eiland  ontruimd  hadden?  De  Maharadja 
zou  dan  niet  langer  afhankeUjk  zijn  van  Nederlandsche  hulp.  Hij 
zou  het  niet  noodig  oordeelen  de  Nederlanders  de  gewenschte  ar- 
tikelen te  bUjven  leveren,  want  zij  konden  toch  niet  meer  ver- 
wachten, dat  hij  dat  uit  dankbaarheid  of  gen^enheid  zou  doen. 
Wilde  de  Compagnie  de  gemaakte  onkosten  vergoed  krijgen  en  in 
het  bezit  geraken  van  de  kaneel,zij  zou  zich  die  dan  zelf  moeten 
verschaffen.  Het  eenige  middel  daartoe  was  de  kaneellanden  te 
bezetten  en  de  inlanders  zooveel  mogelqk  in  dienst  van  de  Com- 
pagnie te  doen  treden.  De  Maharadja  zond  nu  telkens  kleine  benden 
om  het  oogsten  van  kaneel  te  belemmeren,  zoo  niet  omnogelijk  te 
maken.  De  Compagnie  veinsde  dit  niet  te  b^[rijpen  en  trad  t^en 
de  bend^i  op  om  de  kaneellanden  van  den  Maharadja  te  bescher- 
men en,  naar  zij  vooigaf,  door  orde  en  rust  te  scheppen,  hem  in 
staat  te  stellen  zijn  schuld  aan  haar  af  te  doen.  Om  van  de  zijde 
der  Portugeezen  geen  moeilijkheden  te  ondervinden,  had  zij  met 
hen  in  1646  te  Gale  een  overeenkomst  gesloten,  dat  geen  van  beide 
partijen  bij  den  vorst  van  Kandi  iets  tegen  de  andere  zou  beramen. 
Deze  laatste  had,  geprikkeld  door  een  groote  onhandigheid  van 
den  Gouverneur  Thyssen,  eenige  invallen  gedaan  in  het  gebied 
om  Negombo  en  niet  zonder  succes.  De  Hooge  R^eering  te  Ba- 
tavia zond  Maetsuycker  om  deze  netelige  kwestie  tot  een  goed 
einde  te  brengen. 

Het  verdrag  van  13  Juni  1641  was  voor  tien  jaar  aangegaan.  25 
April  1652  ontving  men  te  Batavia  bericht  uit  patria,  dat  de 
oorlog  tegen  de  Portugeezen  moest  worden  hervat.  En  nadat  de 
kaneeloogst  binnen  was,  werden  in  October  de  vijandeHjkheden 
geopend.  Tot  1655  werd  de  krijg  slap  gevoerd,  vooral  door  gebrek 
aan  troepen.  Na  1655,  nadat  er  een  aanzienUjke  versterking  was 
gekomen,  werd  het  beleg  geslagen  voor  Colombo,  waarbij  de  vloot 
aan  de  zeezijde  meewerkte.  Op  12  Mei  1656  gaf  de  stad  zich  over. 
Er  restte  nu  nog  de  verdrijving  van  de  Portugeezen  uit  Jafnapatnam 


10 

en  het  eiland  Manaar,  terwijl  het  tevens  noodzakeUjk  was  voor  de 
vrije  vaart  om  hun  Tuticoryn  en  Negapatnam  op  den  overwal  te 
ontnemen.  Rijklof  van  Goens  heeft  dit  voor  de  Compagnie  vol- 
bracht. 22  Juni  1658  viel  het  kasteel  van  Jafnapatnam  en  was  de 
Compagnie  meester  van  het  „costelyck  eylant  Ceilon".  De  vrede 
met  Portugal  werd  6  Augustus  1661  in  den  Haag  geteekend. 

De  Compagnie  spande  nu  al  haar  krachten  in  om  er  van  te 
makéh,  wat  er  van  te  maken  was.  Door  de  krijgsgebeurtenissen 
waren  de  landen  ontvolkt  en  waar  vroeger  dorpen  geweest  waren, 
groeide  nu  dicht  woud.  Wilde  olifanten  kwamen  er  in  groote  getale 
voor.  Een  groot  getal  slaven  werd  uit  Zuid-Indië  overgebracht. 
Irrigatiewerken  werdai  hersteld  en  rijstvelden  aangelegd.  Hier  en 
daar  had  men  in  't  wild  indigo  aangetroffen  en  kweekte  het  nu  aan. 
Katoenverbouw  wordt  geprobeerd.  Het  bestuur  werd  geregeld  en 
maatregelen  voor  de  rechtspraak  werden  getroffen.  Met  de  in- 
voering van  het  christendom  haastte  de  Compagnie  zich  niet  ^). 

In  het  Noorden  in  het  district  Wannië  had  de  Compagnie  weinig 
gezag.  De  Portugeezen  hadden  zich  er  mee  tevreden  gesteld,  wan- 
neer er  een  schatting  betaald  werd  in  olifanten  en  de  Compagnie 
Het  het  daarbij  en  waakte  er  voor,dat  geen  maatr^elen  werden 
genomen,  die  de  bewoners  in  de  armen  van  den  koning  zouden 
drijven.  Tavalamdrijvers  *)  doorkruisten  het  gebied  en  onderhiel- 
den handelsbetrekkingen  voor  den  vorst  met  het  Noorden.  Zij  dien- 
den ook  wel  als  spionnen  in  's  konings  land. 

De  Compagnie  beschikte  in  dezen  tijd  over  een  leger  van  2000 
man.  Toch  was  vóór  alles  haar  eerste  zorg  den  vrede  te  bewaren. 
De  onberekenbare  factor  was  Radja  Singha^  Hij  was  wel  dankbaar 
voor  de  verdrijving  van  de  Portugeezen  en  schreef  dan  ook  No- 
vember 1658  een  waardeerenden  brief  aan  van  Goens,  maar  hij 
was  de  behandeling  door  de  Nederlanders  nog  niet  vergeten  •).  Nog 
steeds  wilde  hij  geen  handel  drijven  met  de  Compagnie  en  zijn 
volk  was  dan  ook  doodarm.  Onder  zijn  volk  heerschte  bijgevolg 
groote  ontevredenheid  en  een  juist  bijtijds  ontdekt  complot  om 
hem  te  vergiftigen  werd  gruweUjk  gestraft.  Hijzelf  werd  achter- 
dochtig en  zag  in  ieder  in  zijn  omgeving  een  moordenaar.  Hij  zat 

»)  Pieris  3. 

*)  Tavalam  is  een  rund,  dat  als  lastdier  wordt  gebruikt. 

")  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1551;  Pieris  7. 


II 

als  in  een  kooi  opgesloten,  de  eenige  uitweg  was  naar  de  havens 
van  Putulang  en  Kottiar.  En  zijn  positie  werd  nog  penibler  toen 
de  Nederlanders  om  die  verbinding  met  Putulang  te  controleeren, 
Mei  1659  een  bezetting  l^den  in  de  oude  Portugeesche  kerk  te 
KslpitiydL  ^).  De  verbinding  met  het  binnenland  was  zeer  moeilijk. 
De  verkeerswegen  waren  haast  uitsluitend  smalle  voetpaden,  die, 
als  ze  eenigen  tijd  niet  gebruikt  waren  ,in  het  tropische  woud 
geheel  dichtgroeiden.  Aan  de  grenzen  van  's  Konings  gebied 
konden  ze  worden  afgesloten  door  doomheggen,  kadawatu  geheeten. 

De  Hollanders  probeerden  den  vorst  in  een  goed  hiuneur  te 
houden.  Zij  sloofden  zich  uit  in  het  bijeenbrengen  van  rariteiten, 
waarvan  zij  wisten,  dat  ze  hem  welkom  waren.  Zij  stuurden  hem 
plechtige  gezantschappen  om  deze  kostbaarheden  over  te  zenden. 
Het  ambt  van  gezant  was  niet  zonder  gevaar  door  een  eigenaar- 
dige liefhebberij  van  den  koning.  Hij  verzamelde  n.1.  typen  van 
de  Europeesche  rassen,  die  zijn  eiland  bezochten  en  menig  ge- 
zant was  in  deze  koninklijke  verzameling  terecht  gekomen.  Hij 
had  een  collectie  aangelegd  van  Hollanders,  Engelschen  en  Por- 
tugeezen.  Een  van  hen  had  zijn  gedwongen  verbUjf  in  de  vor- 
stelijke residentie  nuttig  besteed.  Een  zekere  Robert  Knox,  in 
1660  gevangen  genomen,  heeft  een  beschrijving  gegeven  van  het 
leven  der  Singaleezen  *). 

De  Hollanders  hadden  reden  tot  ongerustheid.  Het  was  nog 
al  eens  voortgekomen,  dat  Engelschen  en  Portugeezen  in  de  haven 
van  Kottiar  verschenen.  Ze  werden  er  welwillend  ontvangen  door 
de  bevolking  en  reisden  wel  naar  Kandi.  Een  Engelsch  officier 
moet  de  Britsche  O.I.C.  geadviseerd  hebben  te  Kalpitiya  een  fac- 
torij op  te  richten.  Het  kon  de  Nederlanders  ook  niet  verborgen 
bhjven,  dat  bij  gel^enheid  van  het  huwehjk  van  Karel  H  met 
een  Portugeesche  Infanta  in  Jimi  1661  een  afspraak  was  gemaakt 
voor  het  geval  een  van  beide  naties  in  het  bezit  van  Ceilon  zou 
raken.  Colombo  zou  dan  aan  de  Portugeezen,  Gale  aan  de  Engel- 
schen komen.  Radja  Singha  had  een  Engelsch  gezantschap  ont- 
vangen en  stond  niet  onwelwillend  t^enover  een  verzoek  tot 
het  oprichten  van  een  factorij.  Zou  hij  met  de  Hollanders  doen. 


>)  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1554;  Pieris  8. 

')  Een  Nederlandsche  vertaling  verscheen  in  1692  te  Utrecht. 


12 

wat  hij  met  de  Portugeezen  had  gedaan?  ^)  De  Compagnie  liet 
Kottiar  bezetten,  maar  een  ziekte  onder  de  troepen  dwong  haar 
zich  terug  te  trekken.  Maatregelen  werden  genomen  om  in  het 
Noorden  Pmito  Pedroe  te  bezetten. 

Er  deed  zich  een  gelegenheid  voor,  die  de  Hollanders  aangrepen 
om  zich  verdienstelijk  te  maken  jegens  den  koning.  Engelschen 
en  Hollanders  waren  druk  doende  om  htm  gevangenen  te  ver- 
lossen uit  's  konings  verzameling.  In  1664  zonden  zij  een  gezant- 
schap, dat  op  een  ongelukkig  oogenblik  aankwam.  De  ontevreden- 
heid onder  de  onderdanen  van  den  Maharadja  was  weer  eens  tot 
uitbarsting  gekomen.  Op  21  Dec.  1664  werd  een  aanval  gedaan  op 
het  koninkUjk  paleis,  maar  de  koning  ontsnapte  naar  een  vesting, 
die  15  mijl  verder  lag,  n.1.  Galanda,  achter  Hangeranketti.  Ver- 
deeldheid onder  de  opstandelingen  en  hulp  van  de  Hollanders 
bracht  hem  weer  op  den  troon  •).  De  vorst  had  hun  hulp  ingeroepen. 
Zq  bezetten  een  deel  van  het  district  Sabaragamuwa  en  de  Drie 
en  Vier  Korles').  Forten  werden  gebouwd. 

Weer  dreigde  Engelsch  gevaar.  In  Europa  was  de  tweede 
Engelsche  oorlog  uitgebroken  en  haastig  bezetten  de  Hollanders 
Trinconomale,  toen  hun  een  gerucht  ter  oore  kwam,  dat  de 
Engelschen  het  oog  hadden  op  deze  haven.  De  aandacht  van  de 
Engelschen  werd  echter  afgeleid  door  eigen  moeilijkheid  te  Madras. 

De  Hollanders  trachtten  Arandora  te  bezetten,  maar  de  koning 
weerstond  hen  en  joeg  hen  zelfs  voor  een  deel  uit  een  zoo  juist 
door  hen  bezet  gedeelte.  Tevens  kre^  hij  bericht  van  Carron, 
bestuurder  van  de  Fransche  O.  I.  C,  dat  een  edelman  op  weg 
was  naat  hem  met  geschenken.  De  Hollanders  vermeden  liefst 
vijandeUjkheden,  zij  waren  in  moeieUjkheden  gewikkeld  in  het 
Zuiden  van  Voor-Indië  en  Madoera.  Des  te  gevaarlijker,  omdat 
de  vrouw  van  den  Radja  Singha,  een  prinses  van  Madoere  was. 
De  voorzichtige  en  weinig  agressieve  politiek  van  de  Compagnie 
ipaakte  den  Radja  arrogant  en  Oct.  1670  verdreef  hij  de  Neder- 
landers weer  uit  Arandora  en  maakte  het  garnizoen  krijsgevan- 
gen. De  Hollanders  beantwoordden  dit  met  de  afsnijding  van  den 


')  Pieris  9. 

»)  Pieris  10,  11. 

*)  Korle:  Provincie,  district. 


13 

toevoer  tot  's  konings  land,  door  sluiting  van  de  havens  van 
Batticaloa,  Kottiar  en  Kalpitiya  ^). 

21  Februari  1671  werd  de  Nederlandsche  gezant,  Hendrik 
Bijstervelt,  door  den  koning  ontvangen.  Deze  was  juist  in  een 
welwillende  stemming  ten  opzichte  van  de  Compagnie,  want 
voor  de  zooveelste  maal  was  een  complot  tegen  hem  ontdekt. 
De  Maharadja  putte  zich  uit  in  vriendeUjkheden  en  overlaadde 
den  gezant  met  geschenken,  maar  maakte  toch  aanmerking  op 
de  sluiting  van  de  havens.  Bijstervelt  antwoordde,  dat  dit  was 
geschied  in  het  belang  van  het  koninkrijk  zelf,  om  het  beter  te 
kunnen  beschermen.  Gedurende  al  het  ingewikkelde  hofceremo- 
nieel van  dit  Oostersche  hof  had  hij  ruimschoots  de  gelegenheid 
op  te  merken,  dat  de  rijksgrooten  onverzoenlijke  vijanden  van 
de  Compagnie  waren.  De  gezant  kon  zich  een  oogenblik  niet  be- 
heerschen  en  zijn  zending  eindigde  met  een  koel  afscheid. 

Intusschen  was  in  Europa  de  groote  oorlog  van  1672  uitgebro- 
ken en  de  Compagnie  moest  daarvan  den  terugslag  ondervinden. 
In  Maart  1672  verscheen  een  Fransche  vloot  voor  Trinconomale 
onder  de  la  Haye.  De  Franschen  bezetten  een  eiland  in  de  baai 
en  vaardigden  een  gezantschap  onder  leiding  van  Graaf  de  Lana- 
rolle  naar  Radja  Singha  af,  die  him  de  geheele  baai  aanbood. 
De  Franschen  bezetten  het,  door  de  Nederlanders  ontruimde 
Kottiar.  Graaf  de  Lanarolle  zondigde  echter  tegen  de  Singa- 
leesche  hofetiquette  en  werd  daarom  gevangen  gezet.  Toen  hij 
zijn  vrijheid  terugkreeg,  was  de  Fransche  vloot  geweken  voor 
een  Nederlandsche.  Een  garnizoen,  door  de  la  Haye  achterge- 
laten, moest  zich  nu  overgeven.  De  Lanarolle  huwde  met  een 
Singaleesche  vrouw  en  zijn  nakomelingen  werden  in  1765  door 
den  Luit.-Kol.  Feber  nog  in  Kandi  aangetroffen  *). 

Een  geheimzinnig  persoon,  Ambauwela  Rala  geheeten,  was 
op  Ceilon  verschenen;  een  priester,  die  predikend  rondtrok.  Noch 
de  Compagnie,  noch  de  Radja  besteedden  veel  aandacht  aan 
hem.  Pas  toen  het  gerucht  zich  verbreidde  dat  hij  een  zoon  was 
van  den  overleden  broeder,  Wijayapala,  van  den  Maharadja, 
trok  hij  beider  belangstelling.  Hij  begaf  zich  naar  Colombo  en  de 

»)  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1557.  Pieris  17. 
«)  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1559;  1766.  FoL  II,  427;  1766.   III. 
Fol.  1087. 


14 

Compagnie  stelde  zich  veel  voor  van  zijn  aanwezigheid  op 
het  eiland,  m  verband  met  de  ontevredenheid  onder  de  Singa- 
leezen  ten  opzichte  van  dea  Maharadja.  Zij  bleek  zich  echter 
hierin  vergist  te  hebben  en  de  geheimzinnige  prediker  raakte 
ten  slotte  in  handen  van  den  Maharadja,  die  hem  liet  terecht 
stellen. 

De  Compagnie  had  met  al  haar  gezantschappen  weinig  succes 
gehad.  Nog  vele  Hollanders  waren  in  krijgsgevangenschap  en  scher- 
mutselingen, met  als  gevolg  grensverplaatsingen,  waren  aan  de 
orde  van  den  dag.  De  nieuwe  gouverneur  Laurens  Pijl,  die  in 
1679  was  opgetreden,  wilde  het  met  groote  vriendeüjkheid  pro- 
beeren.  Hij  gaf  toe,  dat  de  Compagnie  in  haar  optreden  niet  in 
alle  opzichten  gelukkig  was  geweest,  dat  het  eiland  aan  den  koning 
behoorde  en  hij  verklaarde  de  aanwezigheid  van  de  Compagnie 
alleen  maar  uit  haar  wil  om  's  konings  landen  te  beschermen. 
Welwillend  duidde  hij  zichzelf  aan  met  den  titel  van  den  trouwen 
en  onderdanigen  gouverneur  van  den  koning.  Een  gezantschap 
van  's  konings  wege  berichtte  de  vrijlating  van  een  aantal  gevan- 
genen en  in  Mei  kwamen  deze  aan  ^). 

Op  10  December  1687  kwam  per  speciaal  gezantschap  het 
bericht,  dat  de  Maharadja  was  overleden  en  de  regeering  te 
Colombo  liet  als  blijk  van  haar  medeleven  op  23  December  een 
groote  rouwplechtigheid  plaats  hebben  •).  Het  volgend  jaar  in 
Juli  werd  bericht,  dat  de  nieuwe  vorst  onder  den  naam  Wimala 
Daham  Surya  Maha  Raja  den  troon  beklommen  had,  tevens 
werden  een  aantal  gevangenen  in  vrijheid  gesteld.  De  troonswisse- 
ling  was  voor  de  Compagnie  geen  voordeel,  de  rijksgrooten  kr^en 
meer  invloed  •).  Zij  hielden  vast  aan  de  openstelling  van  de  havens 
en  teruggave  van  het  grondgebied,  dat  na  1665  in  bezit  was  ge- 
nomen. Ook  de  Compagnie  had  haar  wenschen.  Van  het  verdrag 
van  1638  was  weinig  overgebleven.  Zij  wilde  een  nieuwe  over- 
eenkomst, waarin  vooral  geregeld  zou  worden:  het  handels- 
monopolie, het  recht  tegen  vergoeding  kaneel  te  schillen  in  's 
konings  land  en  de  erkenning  van  het  bezit  van  haar  landen. 


*)  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1569. 
")  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1574. 
")  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1578. 


15 

Kandi  wilde  het  kaneelschillen  toestaan  ^)  en  de  Compagnie 
schikte  zich  in  het  zenden  van  een  j  aarlij  ksch  gezantschap  om  de 
vergoeding  over  te  brengen.  Het  kaneelschillen  bleek  een  voor- 
deelige  zaak,  al  waren  er  jaren  van  tegenspoed,  dat  er  niet  ge- 
schild kon  worden,  zooals  bijv.  1690.  Geschil  met  de  kaneelschil- 
lers  was  meestal  de  oorzaak.  Htm  werkzaamheden  waren  niet 
zonder  gevaar  in  de  bosschen,  waar  de  wilde  olifanten  in  grooten 
getale  voorkwamen.  Zij  beklaagden  zich  over  knevelarijen  van 
den  kant  van  de  Compagnie  en  van  de  Inlandsche  hoofden.  En 
maar  al  te  vaak  begaven  zij  zich  naar  Kandi  om  htm  ernstig 
beklag  te  doen.  De  koning  zelf  was  gelukkig  afkeerig  van  oorlog 
en  op  den  overgang  van  de  zeventiende  naar  de  achttiende  eeuw 
waren  er  dan  ook  weinig  strubbelingen. 

In  1696  had  de  Compagnie  de  havens  Kalpitiya  en  Kottiar 
opengesteld,  onder  voorwaarde,  dat  schepen  van  Europeesche 
naties  deze  havens  alleen  mochten  aandoen  om  voedsel  of  water 
in  te  nemen  ■) .  De  koning  was  met  deze  regeling  zeer  ingenomen. 
Hij  ondervond  ook  in  een  ander  opzicht  medewerking  van  de 
Compagnie.  Hij  was  een  devoot  Boeddhist  en  bevorderde  den 
wel  wat  in  verval  geraakten  godsdienst  zooveel  mogehjk.  Het 
ontbrak  vooral  aan  goed  geschoolde  priesters  en  het  was  wensche- 
üjk,  dat  dezen  van  tijd  tot  tijd  uit  Achter-Indië  kwamen.  Niet 
alleen  nu,  maar  ook  later  heeft  de  Compagnie  schepen  ter  beschik- 
king gesteld  voor  dit  doel.  Nieuwe  strubbelingen  heeft  de  vorst 
niet  meer  beleefd,  op  4  Jimi  1607  stierf  hij  •). 

In  Etiropa  was  de  Spaansche  Successie-oorlog  uitgebroken  en 
de  Franschen  waren  bereid  zich  tot  onthouding  van  vijandehjk- 
heden  te  verbinden.  In  Nederland  gelastte  men  voor  zekerheid 
de  sluiting  der  havens.  De  in  1707  opgetreden  Gouverneur  Hen- 
drick  Becker  ging  in  hetzelfde  jaar  over  tot  uitvoering  van  dit 
besluit,  dat  al  vijf  jaar  geleden  genomen  was.  Een  heftige  op- 
positie werd  van  Kandi  verwacht,  maar  verwonderüjk  genoeg 
nam  men  er  daar  weinig  nota  van  *). 

De  nieuwe  koning  Sri  Wira  Narendra  Sinha  had  ook  wel  reden 

*)  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1607. 

■)  Pieris  43. 

")  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1609. 

«)  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  161 4. 


i6 

om  persoonlijk  niet  op  te  gespannen  voet  met  de  Compagnie 
te  staan.  Hij  scheen  niet  populair.  Een  deel  van  de  aanzienlijken 
kwamen  in  opstand  en  alleen  een  overhaaste  vlucht  van  den 
bijtijds  gewaarschuwden  koning  redde  deze  van  den  dood.  Een 
deel  van  het  volk  koos  partij  voor  den  koning  en  de  samenzweer- 
ders dolven  het  onderspit.  De  verhouding  tot  de  Compagnie  bleef 
een  harteUjk  karakter  dragen,  niett^enstaande  het  onhebbelijk 
optreden  van  een  Nederlandsch  gezant,  Kapitein  de  Bevere 
genaamd,  kwam  hierin  geen  verandering '). 

De  Gouverneur  Becker  kwam,  als  zoovele  gouverneurs,  voort 
uit  de  Compagnie's  administratie.  Hij  kende  van  nabij  de  mis- 
bruiken, die  in  bestuur  en  administratie  waren  geslopen.  En  de 
periode  van  rust  werd  door  hem  benut  voor  een  reorganisatie 
van  dat  bestuur. 

Een  andere  zorg  voor  de  Compagnie  bleef  nog  steeds  een  uit- 
gebreide smokkelhandel,  een  natuurUjk  gevolg  van  haar  politiek 
van  isoleering  van  het  rijk  van  Kandi.  Juist  deze  politiek  werd 
weer  het  struikelblok.  Formeel  werd  gevraagd  om  de  opening 
van  de  haven  van  Putulang.  De  nieuwe  Gouverneur  Rmnpf  •) 
kon  zich  verschuilen  achter  de  instructie  uit  Europa  en  weigerde 
dan  ook.  De  koning  verhinderde  wel  niet  zijn  onderdanen  om  hun 
voorraad  aan  de  Compagnie  te  verkoopen,  maar  de  levering  van 
areek  werd  toch  geheel  stopgezet.  Er  waren  nauwe  relaties  tus- 
schen  het  hof  en  de  kust  van  Malabar.  Dat  maakte  het  tegengaan 
van  den  smokkelhandel  moeiUjk  en  militair  machtsvertoon  was 
soms  noodzakelijk.  Een  poging  om,  ten  bate  van  den  koning,  parels 
te  visschen,  moest  met  geweld  worden  verijdeld.  Toch  kon  Rumpf 
in  1761  bogen  op  de  hoogste  opbrengst  van  Ceilon  sinds  de  ver- 
overing van  Gale  (1640)  •). 

Het  jaar  1723  leverde  echter  geen  kaneel.  Opstand  van  de 
kaneelschillers  was  de  oorzaak.  Zij  deden  nu  eens  tevergeefs  een 
beroep  op  het  hof.  En  zoo  was  het  voor  hen  een  verloren  zaak. 

Eenige  jaren  later  nam  de  onrust  weer  toe.  De  Compagnie  kon 
daar  weinig  prestige  tegenover  stellen.  In  September  1726  had 


»)  Pieris,  53. 

*)  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1616. 

»)  Pieris,  55. 


17 

Petrus  Vuj^t  ^)  het  bestuur  aanvaard.  Hij  was  een  wreed  en  bloed- 
dorstig man.  De  Hooge  Indische  regeering  stuurde  Stephanus. 
Versluj^  om  hem  te  vervangen.  Vuyst  stond  terecht  en  werd 
ter  dood  veroordeeld.  Versluys  kon  echter  de  rust  niet  herstellen. 
Bij  het  eene  ongeluk  kwam  het  andere.  Een  overstrooming  in 
1726  verwoestte  Jaffna  en  honger  was  het  gevolg,  juist  in  een 
tijd,  dat  de  rijst  bijzonder  duur  was.  Versluj^  werd  teruggeroepen. 
Na  eenige  moeiUjkheden  met  de  bestuurswisseling  aanvaardde 
Pielat  het  gouverneurschap  (1732).  Het  hof  bleef  klagen  over 
sluiting  van  de  havens,  de  Compagnie  over  het  gesloten  houden 
van  de  wegen  van  's  konings  land  naar  de  Compagnie's  landen. 
En  toen  Pielat  in  Januari  1734  een  Singaleesch  gezant  te  Colombo 
daarover  aansprak,  was  het  antwoord,  dat  openstelling  kon  ge- 
schieden, indien  de  haven  van  Putulang  werd  opengesteld. 

Het  misnoegen  sloeg  over  op  de  Singaleezen  in  de  landen  van 
de  Compagnie.  PlaatseUjke  onrust  groeide  tot  opstandjes  en  mili- 
tair ingrijpen  was  noodzakeUjk.  De  gezindheid  van  het  hof  bleek 
uit  de  vriendehjke  ontvangst,  die  het  de  gevluchte  rebellen  be- 
reidde. Juist  toen  de  smeulende  ontevredenheid  tot  uitbarsting 
kwam,  had  er  een  bestuurswisseling  plaats.  In  1734  nam  Diderik 
van  Domburg  het  bestuur  over  ').  Een  staking  brak  uit  onder  de 
kaneelschillers,  die  naar  het  gebied  van  de  Zeven  Korles  werden 
gestuurd,  een  sympathie-staking  in  dat  der  Drie  Korles  volgde. 
Een  beroep  op  den  Maharadja  en  het  ontslag  van  een  Compag- 
nie's ambtenaar,  waartegen  de  bevolking  vele  grieven  had,  mocht 
niet  baten.  De  staking  breidde  zich  ook  uit  over  het  Zuidelijk 
deel  van  het  eiland.  Knevelarijen  van  Compagnie's  ambtenaren 
en  Inlandsche  hoofden  speelden  er  een  rol  bij.  Op  24  Januari  1736 
meldde  van  Domburg  den  opstand  aan  Batavia.  Koffie-aanplan- 
tingen  van  de  Compagnie  werden  verwoest,  plundering  van  haar 
magazijnen  volgde.  Van  kaneelschillen  kon  onder  deze  omstandig- 
heden geen  sprake  zijn,  en  de  schepen  vertrokken  met  onvoldoende 
lading  naar  patria.  Een  slechte  aanbeveling  voor  een  gouverneur 
bij  Heeren  XVII.  Men  had  geen  vertrouwen  meer  in  van  Dom- 
burg en  hij  werd  naar  Batavia  ontboden.  Hier  op  aarde  zou  hij 


O  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1618;  Pieris,  56. 
■)  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1620. 


i8 

echter  geen  verantwoording  meer  van  zijn  daden  afleggen,  op 
7  Juni  stierf  hij. 

Zijn  opvolger,  Willem  Baron  van  Imhoff,  kwam  23  Juli  1736 
ter  reede  van  Colombo  ^).  De  onrust  nam  af,  men  wachtte  op  de 
daden  van  den  nieuwen  gouverneur.  Hij  was  een  man  van  grooten 
tact  en  de  staking  verliep  dan  ook.  Hij  begreep,  dat  vóór  alles 
noodig  was,  een  goede  verstandhouding  met  het  hof  te  Kandi. 

In  November  1736  stuurde  hij  een  gezantschap  naar  Kandi  •), 
Kapitein  Daniël  Agreen,  Dessave  van  Colombo  •),  en  Arent  van 
Broyel,  lid  van  den  Politieken  Raad  te  Colombo,  waren  de  ge- 
zanten. Zij  brachten  een  brief  over,  waarin  de  grieven  van  de 
Compagnie  opgesomd  waren  en  's  konings  hulp  werd  ingeroepen 
bij  de  demping  van  het  oproer.  De  brief  ging  vergezeld  van  vele 
geschenk^i  ter  waarde  van  ongeveer  / 12.000. — .  De  Ujst  van  ge- 
schenken was  lang,  van  Imhoff  had  er  ook  enkele  uit  eigen  beurs 
bijgedaan,  o.  m.  kwamen  er  bij  voor  een  paar  paarden  en  „twee 
extra  groote  en  kloeke,  fraaye  honden  met  cierüjke,  zilvere  hals- 
banden en  kettingen,  opgeschikt  tot  vermaak  van  Zijne  Majes- 
teit". Eén  van  de  honden  kwam  „door  extra-ordinaire  vermoeit- 
heyt  te  verrekken". 

Met  groote  plechtigheid  werd  het  gezantschap  23  December  in 
gehoor  ontvangen.  Na  een  tweede  audiëntie  op  30  December  ant- 
woordde de  Maharadja,  dat  de  schuld  van  de  onlusten  niet  bij 
de  rijksgrooten  te  zoeken  was,  maar  bij  de  Compagnie  zelf  en 
hare  dienaren.  Hij  twijfelde  echter  niet  of  de  nieuwe  gouverneur 
zou  beter  slagen  in  den  omgang  met  de  bevolking  dan  zijn  voor- 
ganger en  de  plechtige  ontvangst  van  het  gezantschap  door  den 
vorst  moest  indruk  maken  op  de  bevolking.  Het  kaneelschillen 
in  's  konigs  land  zou  ook  het  volgende  jaar  worden  toegestaan. 
Aan  beide  gezanten  werden  geschenken  vereerd  en  hun  werd  ver- 
lof gegeven  te  vertrekken.  De  rijksgrooten  bespraken  nogmaals 
de  sluiting  van  de  havens  en  zoo  openstelling  niet  mogelijk  was, 

*)  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1631.  Zie:  Gijsberti  Hodenpijl, 
Van  Imhoff  als  Gouverneur  van  Ceilon.  Bijdr.  T.  L.  en  V.  van  N.-I.  deel 

75  (1919)  pag.  481  vlg. 

*)  A.  K.  A.  Gijsberti  Hodenpijl,  Het  buitengewone  gezantschap  naar 
het  hof  van  Kandia  te  Ceylon  in  Nov.  1736.  Indische  Gids  XLI  (1918),  I, 
48  vlg. 

*)  Dessave:  districtshoofd. 


19 

verzochten  zij  de  gezanten  bij  den  gouverneur  aan  te  dringen, 
den  vorst  op  een  andere  wijze  te  voldoen.  6  Januari  1637  kwamen 
zg  weer  behouden  te  Colombo. 

Met  den  dood  van  den  koning  in  1739  stierf  de  Singaleesche 
dynastie  uit.  Reeds  vroeger  had  er  nauwe  relatie  tusschen  het 
vorstenhuis  in  het  Zuiden  van  Indië  en  de  vorsteUjke  familie 
te  Ceilon  bestaan.  Ook  deze  Maharadja  was  gehuwd  geweest 
met  een  dochter  van  den  vorst  van  Madoere.  Nog  twee  dochters 
uit  dat  vorstengeslacht  had  hij  gehuwd  en  deze  huweUjken  waren 
kinderloos  gebleven.  Een  broer  van  de  drie  wees  hij  als  opvolger 
aan,  die  als  Sri  Wijaya  Raja  Sinha  op  den  troon  kwam.  Een  on- 
wettige vorstenzoon  Unambuwe  Bandara  had  aan  het  hof  een 
grooten  aanhang  en  de  erfopvolging  bleef  een  brandende  questie 
gedurende  een  jaar.  In  der  minne  zal  het  geschikt  zijn,  want 
toen  zijn  mededinger  den  troon  beklom,  bleef  Unambuwe  onge- 
hinderd aan  het  hof.  De  nieuwe  Radja  huwde  met  een  dochter 
van  Narenappa  Nayaker  van  Madoere.  Zij  bracht  haren  vader 
mede  en  een  groot  gevolg. 

Deze  dynastieke  verandering  was  voor  de  Compagnie  van 
beteekenis,  aan  de  eene  zijde  een  nadeel,  waar  toch  in  den  toe- 
komst een  voordeel  tegenover  stond.  Aan  het  hof  ontstonden 
twee  partijen,  de  Singaleesche  rijksgrooten  en  de  familie  en  aan- 
hang van  de  nieuwe  dynastie.  De  Compagnie  had  nog  een  mach- 
tigen vriend  in  Lewke  Rala  uit  het  district  der  Vier  Korles.  Toch 
moest  er  terdege  rekening  gehouden  worden  met  de  familie- 
relaties van  de  nieuwe  dynastie.  Vooral  de  bovengenoemde  Nare- 
nappa Nayaker  was  een  stokebrand.  Allerlei  onaangenaamheden 
volgden.  De  oude  Singaleesche  dynastie  bepaalde  zich  dikwijls 
tot  sluiting  van  hare  grenzen  voor  het  verkeer  met  de  Compagnie 
als  protest  tegen  haar  onwelgevallige  maatregelen.  De  nieuwe 
dynastie  trad  agressief  op.  Invallen  in  het  gebied  van  de  Com- 
pagnie, verwoestingen,  staking  van  kaneelschillers,  een  uitgebreide 
smokkelhandel  met  den  vasten  wal,  waartegen  de  Compagnie 
met  haar  gewapende  vaartiiigen  weinig  deed,  waren  de  middelen. 
De  gouverneur  kreeg  een  kansje  om  het  hof  wat  milder  te  stemmen. 
Er  was  nog  altijd  behoefte  aan  priesters  uit  Siam.  De  Compagnie 
stelde  in  1747  een  schip  ter  beschikking.  Het  hof  was  er  dank- 
baar voor  en  beloonde  den  gouverneur  met  geschenken.  In  Aug. 


20 

1750  en  in  Oct.  1755  werd  nogmaals  van  de  bemiddeling  van 
de  Compagnie  gebruik  gemaakt. 

De  koning  hertrouwde  en  de  regeering  te  Colombo  haastte 
zich  een  gezantschap  ter  felicitatie  te  zenden.  Terwijl  de  gezant 
nog  aan  het  hof  vertoefde,  kwam  de  koning  kinderloos  te  over- 
Ujden  ^).  Zijn  schoonvader  uit  het  eerste  huweUjk  had  twee  zoons 
medebracht  en  de  oudste  daarvan  werd  als  opvolger  aangewezen. 
In  1749  zocht  ook  hij  een  vrouw  op  den  vasten  wal  en  175 1  be- 
klom hij  als  Kirti  Sri  Raja  Sinha  den  troon. 

Slag  op  slag  trof  de  Compagnie.  In  175 1  stierf  plotseling  Lewke 
Rale.  Een  op  het  eiland  uitgebroken  pest  eischte  heel  wat  slacht- 
offers en  in  Mei  1755  richtte  een  cycloon  groote  schade  aan.  Het 
hof  eischte  een  aandeel  in  den  olifantshandel  en  openstelling  van 
de  haven  Putulang. 

Onder  deze  moeiUjke  omstandigheden  aanvaardde  in  1757 
Jan  Schreuder  van  Hamburg,  die  als  militair  carrière  had  ge- 
maakt bij  de  Compagnie,  het  gouverneurschap.  De  Malabaarsche 
partij  aan  het  hof  groeide  met  den  dag  in  macht  en  aanzien.  De 
Singaleesche  rijksgrooten  werden  angstvallig  gadegeslagen,  of 
er  niets  te  bespeuren  viel  van  eenige  samenzweering  onder  hen. 
Met  koortsachtige  haast  probeerde  men  de  10.000  balen  kaneel, 
waar  Heeren  XVII  het  bestuur  naar  beoordeelden,  zonder  incident 
binnen  te  halen.  Een  wenk  van  het  hof  en  de  kaneelschillers  waren 
in  de  bosschen  verdwenen.  De  schepen  konden  maar  met  ge- 
deeltelijke lading  vertrekken.  De  Compagnie,  die  geen  andere  op- 
lossing wist,  dan  het  zenden  van  gezantschappen  en  geschenk^i, 
ondermijnde  door  deze  geringe  uiting  van  kracht  haar  prestige. 

De  Hollanders  hadden  behoefte  aan  tinunerhout,  de  bosschen 
bij  Baticaloa  in  's  konings  land  bevatten  uitstekend  hout.  Ter 
illustratie  van  de  moeiüjkheden,  waarmede  de  Compagnie  te  kam- 
pen had,  diene  het  volgende.  Er  werd  vergunning  gevraagd  om 
in  's  konings  land  boomen  te  mogen  vellen  en  deze  werd  verkregen. 
Zijne  Majesteit  was  deze  keer  bijzonder  critisch  en  wenschte  zijn 
toestemming  letterUjk  opgevat  te  zien.  Toen  de  houthakkers  aan 
de  grenzen  kwamen,  volgden  nieuwe  strubbelingen.  Een  verlof 
hield  nog  niet  in,  dat  er  houthakkers  over  de  grens  kwamen. 


*)  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1633. 


21 

Weer  werd  vergunning  gevraagd  en  deze  werd  verkregen.  De 
boomen  lagen  geveld  en  zouden  vervoerd  worden.  Het  bleek, 
dat  dit  zonder  koninklijke  bewilliging  niet  mogeUjk  was.  Men 
bedenke  hierbij,  dat  een  brief  van  Colombo  naar  Baticaloa  onge- 
veer een  maand  onderweg  bleef. 

De  Singaleesche  onderdanen  van  de  Compagnie  huldigden 
een  opvatting,  die  de  Compagnie  niet  welgevallig  was.  Zij  be- 
schouwden den  koning  als  htm  eigenlijken  heerscher,  en  zij  dien- 
den de  Compagnie  met  zijn  toestemming.  Trok  hij  deze  in,  dan 
waren  ze  tot  niets  meer  verplicht.  Zij  waren  ontevreden  over  de 
maatregelen  van  de  Compagnie.  Vroeger  was  er  al  eens  belasting 
geheven  van  de  kokospalmen,  die  de  Compagnie  minder  interes- 
seerden dan  de  kaneel.  Maar  nu  werden  ze  omgehakt  om  voor 
de  kaneel  plaats  te  maken.  Men  moet  daarbij  niet  uit  het  oog 
verliezen,  dat  de  kokosnoot  als  volksvoedsel  een  belangrijke  rol 
speelde.  Enkele  streken  waren  ontvolkt,  waar  de  bevolking  op 
bevel  van  Raja  Sinha  het  gebied  van  de  Compagnie  had  verlaten. 
Onder  deze  kritieke  omstandigheden  naderde  men  het  jaar  1760, 
waarin  het  ten  slotte  tot  het  een  uitbarsting  kwam. 


II  —  DE   KRIJSGEBEURTENISSEN   VAN   1760  TOT   1763 

Oogenschijiüijk  is  de  positie  van  de  Compagnie  nog  zoo  kwaad 
niet.  Zij  beheerscht  een  groot  deel  van  de  kust,  heeft  de  voor- 
naamste kaneellanden  in  bezit  en  heeft  zich,  tegen  een,  in  verhou- 
ding tot  de  opbrengst,  zeer  matige  betaling  in  den  vorm  van 
geschenken,  het  recht  verschaft  om  kaneel  te  schillen  in  's  konings 
land.  Concurrentie  van  Kandi  is  uitgesloten  door  het  isolement, 
waarin  de  Compagnie  dat  rijk  voortdurend  houdt  en  aan  den  ande- 
ren kant  is  datzelfde  rijk  afhankelijk  van  haar,  omdat  zij  den 
toevoer  van  zout,  karwaat  en  Hjnwaad,  zoo  noodig  voor  de  bevol- 
king, in  handen  heeft.  Aan  het  hof  zelf  heerscht  verdeeldheid. 
Een  steeds  in  macht  groeiende  partij,  gevormd  uit  de  familie- 
leden en  aanhangers  van  de  nieuwe  dynastie,  die  in  1739  haar 
intrede  heeft  gedaan  in  Kandi,  en  de  afstammelingen  van  de 
Singaleesche  rijksgrooten  intrigeeren  voortdurend  tegen  elkaar. 
Verder  dan  deze  oppervlakkige  kennis  van  de  verhoudingen  aan 
het  hof  komt  men  niet.  Het  is  moeilijk  zich  een  juist  denkbeeld 
te  vormen  van  wat  zich  daar  heeft  afgespeeld.  Er  is  geen  andere 
mogeUjkheid  dan  deze  zaken  door  den  bril  van  de  Compagnie  te 
bekijken,  omdat  zij  alleen  daarvan,  voor  zoover  het  haar  betrof, 
aanteekening  heeft  gehouden.  Van  deze  verdeeldheid  tracht  de 
gouverneur  te  Colombo  gebruik  te  maken.  We  lezen  van  tijd  tot 
tijd  van  een  pretendent  voor  den  troon  van  Kandi,  die,  zoolang 
zijn  vermeende  aanspraken  maar  eenigszins  indruk  op  de  bevol- 
king kunnen  maken,  zich  in  de  belangstelling  van  de  Compagnie 
mag  verheugen. 

En  toch  klaagt  de  Compagnie,  Heeren  XVII,  de  Hooge  Regee- 
ring te  Batavia,  de  gouverneur  te  Colombo,  zij  allen  zien  den 
toekomst  duister  in.  De  bovengenoemde  voordeelen  hebben 
alleen  waarde  als  de  Compagnie  in  het  rustig  bezit  daarvan  kan 
blijven.  Maar  dit  is  nu  juist  allerminst  het  geval.  Zij  draagt  zelf 
schuld  aan  de  onrust,  die  er  heerscht.  De  vorst  van  Kandi  is  met 


23 

zijn  onderdanen  in  een  onmogelijke  positie  geplaatst.  Nergens  is 
voor  hem  een  uitweg  om  zijn  handelswaar  kwijt  te  raken.  Hij  zit 
in  een  kooi  opgesloten.  Wel  kmmen  hij  en  zijn  volk  hun  waren 
verkoopen  aan  de  Compagnie,  maar  deze  kan,  gebruik  makend  van 
de  isoleering,  eiken  prijs  bedingen,  dien  zij  wil.  De  bewoners  kla- 
gen, dat  de  ontvangsten  nauwelijks  de  transportkosten  dekken. 
De  waardevolle  kaneel  schilt  de  Compagnie  in  's  konings  land 
en  geeft  in  ruil  daarvoor  een  jaarüjksch  gezantschap  met  veel 
ceremonieel  en  geschenken  tot  een  waarde  van  lo  k  12.000  gld., 
waar  de  gouverneur  van  Colombo  soms  uit  eigen  beurs  wat  bij 
doet.  Gouverneurs  als  Imhoff  en  Schreuder  beseffen  volkomen, 
dat  te  ver  gedreven  hebzucht  van  de  Compagnie  haar  parten 
speelt.  Zij  betoogen,  dat  men  beider  belang,  van  vorst  en  Com- 
pagnie, moet  laten  samen  gaan.  Hunne  meening  is  „Laat  het 
kaneelschillen  vrij  en  geef  er  een  behoorUjken  prijs  voor,  dan 
zal  de  bevolking  gauw  genoeg  inzien,  dat  ha^  eigen  welvaart  samen- 
gaat met  den  bloei  van  de  Compagnie.  De  Nederlanders  kunnen 
immers  door  andere  Europeesche  naties  te  weren  het  monopolie 
behouden". 

Welke  verweermiddelen  staan  den  koning  ten  dienste?  Den 
drukkenden  last  van  het  isolement  kan  hij  ten  deele  verUchten 
door  een  uitgebreiden  smokkelhandel.  Het  met  zwaar  gebergte 
bezet  en  met  dichte  bosschen  begroeide  eiland  leent  er  zich  uit- 
stekend voor.  Vooral  de  Westkust,  die  zoo  dicht  bij  den  vasten 
wal  ligt,  waar  Kandi  tal  van  connecties  heeft,  is  het  tooneel  van 
den  voortdiwenden  strijd  tusschen  kruisende  Compagnie's  vaar- 
tuigen en  smokkelaars. 

In  stilte  aangeknoopte  connecties  tusschen  Kandi  en  de  En- 
gelschen  vorderen  de  voortdurende  aandacht  van  de  Compagnie. 
En  tot  hun  schrik  ontdekken  de  autoriteiten  te  Colombo,  dat  er 
een  Engdsch  gezant  in  Kandi  is  geweest.  Juist  Engeland  is  hier 
de  bron  van  voortdiwende  zorg.  De  in  1756  ingezette  strijd  om 
het  koloniaal  bezit  tusschen  Frankrijk  en  Engeland  raakt  ten 
nauwste  de  zaken,  van  Ceilon.  Zoowel  in  patria  als  te  Batavia 
voelt  men  de  noodzakeüjkheid,  de  moeiUjkheid  met  Kandi  tot 
een  definitief  einde  te  moeten  brengen,  vóór  Engeland  uit  dezen 
strijd  als  overwinnaar  te  voorschijn  komt. 

In  1760  breekt  op  Ceilon  een  opstand  uit,  die  onvermij  deüjk 


24 

voert  tot  een  oorlog  met  den  Maharadja.  Tot  1763  wordt  deze 
met  onvoldoende  middelen  door  de  Compagnie  gevoerd,  en  draagt 
het  karakter  van  een  guerilla-oorlog.  Maar  juist  in  dat  jaar  1763 
wordt  de  vrede  van  Parijs  geteekend  en  nu  maakt  de  Compagnie 
haast  de  zaken  te  beslissen,  voordat  Engeland  van  de  overwin- 
ning profiteerend,  ook  een  rol  wil  gaan  spelen  in  het  stuk,  dat  op 
Ceilon  speelt.  De  jaren  1764  en  1765  kenmerken  zich  dan  ook  door 
groote  militaire  bedrijvigheid. 

Het  derde  middel,  dat  de  vorst  der  beschikking  heeft  is  het  be- 
lenuneren  van  den  kaneeloogst.  De  Compagnie,  die  nooit  de  poli- 
tiek van  koloniseeren  heeft  gevolgd,  is  voor  haar  werkkrachten 
aangewezen  op  de  Singaleesche  bevolking.  Deze  nu,  ook  al  woont 
ze  op  het  gebied  van  de  Compagnie,  blijft  den  vorst  als  haar  wet- 
gen  heer  huldigen.  Kuiperijen  van  den  kant  van  Kandi  hebben 
menigmaal  de  autoriteiten  gesteld  voor  een  fait  accompli,  zoodat 
de  schepen  gedeeltelgk  geladen  of  zonder  lading  moesten  ver- 
trekken. Hier  is  de  zwakke  plek  van  de  Compagnie,  zij  is  voor 
de  rust  onder  hare  werkkrachten  voor  een  groot  deel  afhankehjk 
van  de  welwillendheid  van  den  vorst,  waar  zij  feitehjk  moeilijk 
een  beroep  op  kan  doen.  Zoolang  de  Compagnie  de  consequentie 
om  oorlog  te  voeren  niet  wil  aanvaarden,  tracht  zij  door  schipperen 
en  het  zenden  van  gezantschappen,  die  zich  heel  wat  moeten  ge- 
troosten, zoo  goed  en  zoo  kwaad  het  gaat  den  vrede  te  handhaven. 
Een  verhouding,  die  het  toch  al  aanmatigende  hof  nog  arrc^anter 
maakt  en  de  gouverneurs  met  verbeten  woede  verdragen.  Gouver- 
neur van  Eek  laat  zich  een  enkele  maal  in  zijn  missiven  aan  Heeren 
XVII  en  G.  G.  en  Raden  verleiden  tot  een  uitdrukking  als  „het 
Candiaansche  gespuis". 

Moeilijkheden  met  het  hof  leidden  tot  langdurige  onderhande- 
lingen. Het  was  ditmaal  de  handel  in  olifanten,  die  een  punt  van 
bespreking  uitmaakte.  De  vorsten  hadden  vroeger  veel  geld  in 
dezen  handel  verdiend.  Maar  de  Compagnie  had  ook  hiervan  het 
monopolie  aan  zich  getrokken  en  de  vorst  kon  zijn  olifanten  niet 
meer  kwijt.  De  Nederlanders  voerden  hun  olifanten  met  toestem- 
ming van  den  Maharadja  door  zijn  gebied  naar  Jaffanapatnam. 
De  vorst  stelde  nu  voor,  dat  de  olifanten,  die  uit  zijn  gebied  ver- 
dwaalden naar  de  bezittingen  van  de  Compagnie,  door  deze  ge- 
deeltelijk ten  zijnen  behoeve  verkocht  zouden  worden.  De  Com- 


25 

pagnie  wenschte  echter  niet  afhankelijk  te  zijn,  wat  haar  voorraad 
oUf anten  betrof,  van  het  verdwalen  van  de  koninkUjke  olifanten 
en  wees  het  verzoek  dan  ook  van  de  hand.  Andere  pimten  van  be- 
spreking vormden  de  uitleveringen  van  vluchtelingen  van  beide 
zijden.  Singaleezen,  wien  het  in  Kandi  te  gevaarUjk  werd,  vlucht- 
ten naar  het  territorium  van  de  Compagnie  en  omgekeerd  her- 
bergde Kandi  heel  wat  rebellen  en  deserteurs  uit  de  landen  van 
de  Compagnie.  Terwijl  deze  onderhandelingen  gevoerd  werden, 
was  de  ontevredenheid  van  de  bevolking  voortdiwend  gestegen. 
Het  regende  klachten  over  drukkende  lasten  op  de  eerste  levensbe- 
hoeften, over  het  uitroeien  van  kokosboomen,  over  knevelarijen 
en  gewelddaden  van  de  dienaren  van  de  Compagnie.  EindeUjk 
in  1760  brak  in  het  Zuiden  de  opstand  uit  onder  de  bevolking  op 
het  grondgebied  van  de  Compagnie.  Snel  breidde  hij  zich  uit  en 
overal  werden  gewelddaden  gepleegd  ^).  Voorraden  van  de  Com- 
pagnie gingen  in  vlammen  op,  de  kaneelschillers  vluchtten  naar 
het  gebied  van  Kandi,  na  eerst  den  oogst  vernield  te  hebben. 
Lascorijns  *)  sloten  zich  bij  de  opstandelingen  aan  en  het  huis 
van  den  landraad  te  Gale  werd  vernield.  Het  hof  begon  zich  te 
roeren.  Nederlandsche  onderdanen  in  het  rijk  van  Kandi  werden 
lastig  gevallen,  het  schillen  van  kaneel  werd  verboden  en  de  reeds 
geschilde  kaneel  werd  in  beslag  genomen.  Gelukkig  had  het  hof 
zelf  moeiUjkheden.  Een  samenzwering,  die  ten  doel  had  den  vorst 
in  een  hinderlaag  te  lokken  en  te  dooden,  om  een  zoogenaamd 
lid  van  de  koninkUjke  familie,  dat  in  Siam  tot  priester  was  ge- 
wijd, op  den  troon  te  brengen,  werd  ontdekt.  Al  te  lang  reeds  had 
men  gewacht  met  krachtig  optreden.  Eindelijk  besloot  Gouver- 
neur Schreuder  in  te  grijpen.  De  Eerste  Luitenant  Fedder  met  een 
honderdtal  naar  Ceilon  gekomen  Javanen  kwam  ten  Noorden  van 
Negombo  op  2  Januari  1761  te  staan  tegenover  een  groote  over- 
macht van  Singaleezen.  Hij  gaf  bevel  te  vuren  en  kon  zich  zoo 
ruim  baan  maken.  De  inderhaast  gevluchte  Singaleezen  sneden 
hem  echter  later  den  terugweg  naar  Negombo  af.  Te  vergeefs 


^)  Zie  een  zeer  omslachtig  verhaal  in:  Historie  van  de  door  de  Candianen 
op  den  uytgang  van  het  jaar  1760  onder  een  gefabriceerd  Pretext  in  Com- 
pagnies Landen  verwekte  Revoltes  en  de  daaruyt  geresulteerde  bedrijven. 
Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1097 — ^507- 

*)  Inlandsche  soldaten. 


26 

wendde  de  gouverneur  zich  tot  het  hof.  Het  nam  niet  eens  de 
moeite  zijn  brieven  te  beantwoorden.  De  Maharadja  werd  door 
zijn  bloedverwanten  aangemoedigd  om  openUjk  partij  te  kiezen. 
Zij  rekenden  op  hulp  uit  Tansjour  (Tanjore)  in  het  zuiden  van 
Voor-Indië.  De  komst  ter  reede  van  Trinconomale  van  20  Engd- 
sche  schepen  was  blijkbaar  voor  het  hof  geen  verrassing.  Het  jaar 
1761  zette  al  heel  ongelukkig  in.  De  opstandelingen  nu  openUjk 
door  Kandi  gesteund,  sloten  de  Hollanders  in  hun  vestingen  in. 
Mature,  Negombo,  Kalpetty,  Batticaloa  en  Hangwelle  werden 
ingesloten  en  belegerd.  De  bezetting  van  Hangwelle  gaf  zich 
over  op  voorwaarde  van  vrijen  aftocht,  maar  werd  des  ondanks 
vermoord.  Mature  werd  ontruimd  en  de  bezetting  werd  over  zee 
naar  Colombo  gebracht.  Batticaloa,  dat  aan  de  Oostkust  vrij  geïso- 
leerd lag,  werd  prijsgegeven.  Bij  Negombo  keerde  de  kans  voor 
de  Compagnie.  De  bezetting,  die  een  paar  uitvallen  deed,  zag 
kans,  door  het  vernielen  van  bdegeringswerken,  den  vijand  tot 
het  opbreken  van  het  beleg  te  noodzaken. 

Intusschen  was  er  een  zekere  Galgideawe  Hamdroe,  dienaar  van 
den  Siameeschen  opperpriester  Wallewitte  Sanga  Raay  Tieroenanse 
met  een  brief  voor  den  gouvemeiu*  aangekomen  ^).  Te  Colombo 
vertrouwde  men  de  zaak  niet  en  stuurde  dezen  boodschapper  met 
het  schip  de  Snoek  naar  Batavia.  De  brief  diende  om  de  Hollan- 
ders op  de  ontevredenheid  van  de  Singaleesche  grooten,  die  zich 
achtergestdd  vodden  bij  hun  Malabaarschen  collega's,  attent  te 
maken  en  verder  te  waarschuwen  voor  geheime  betrekkingen 
tusschen  Kandi  en  den  Engelschen  gouvemeiu*  Piegot  te  Madras. 
De  Maharadja  had  een  brief  geschreven  en  de  Engelschen  ver- 
zocht om  Ceilon  van  de  zeezijde  af  te  sluiten,  hij  zou  dan  van  de 
landzijde  allen  toevoer  afsnijden  en  zoo  zou  men  de  Hollanders 
dwingen  het  eiland  te  verlaten.  De  gouvemeiu  was  daar  eerst  niet 
op  ingegaan,  maar  nadat  de  koning  een  gezant  gezonden  had, 
schreef  hij  een  brief,  waarin  de  komst  van  een  Engelsch  gezant 
Pybus  werd  aangekondigd  *).  Deze  Pybus  was  te  Koetiaar  (Kot- 
tiar)  aan  land  gegaan  en  10  Juni  1762  als  gezant  ontvangen.  Ved 

')  Brieven  van  Ceilon  1762.  III.  Fol.  1380. 

■)  Deze  brief  is  later  bij  de  verovering  van  Kandi  gevonden,  zie:  Secreete 
Brief  van  het  Geheim  Commitee  aan  G.  G.  en  Raden  in  dato  6  Maart  1765, 
Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  Fol.  464. 


27 

uitwerking  had  de  zending  niet  gehad.  Toen  men  te  Colombo  na 
onderzoek  meende  voldoende  zekerheid  te  hebben  verkregen, 
werd  er  bericht  van  deze  Engelsche  intriges  naar  Heeren  XVII. 
gezonden.  In  antwoord  daarop  zonden  Heeren  XVII.  aan  G.  G. 
en  Raden  *)  een  missive,  waarin  meegedeeld  werd,  dat  men  de 
Staten-Generaal  ervan  in  kennis  gesteld  had,  die  door  bemiddeling 
van  onzen  gezant  hmi  beklag  bij  de  Engelsche  regeering  hadden 
gedaan.  De  directeuren  van  de  Engelsche  O.I.C.  verklaarden 
daarop,  dat  zij  bevel  gegeven  hadden  om  van  verdere  onder- 
handelingen met  den  vorst  af  te  zien.  Heeren  XVII.  drongen  er 
ernstig  op  aan,  dat  men  nauwkeurig  zou  bhjven  toezien  en  bij 
het  minste  geringste  een  uitvoerig  rapport  zou  uitbrengen,  zoo 
mogelijk  van  bewijsmateriaal  voorzien,  opdat  zij  dan  de  noodige 
stappen  zouden  kunnen  doen. 

Ten  duidehjkste  blijkt  hieruit,  wat  te  wachten  stond,  wanneer 
de  Engelschen,  na  het  eindigen  van  den  kolonialen  oorlog  met 
Frankrijk,  de  handen  vrij  hadden.  Men  wilde  daarom  de  zaken  met 
Kandi  regelen  en  opende  de  onderhandelingen.  De  gouverneur 
betoogde,  dat  het  hem  niet  duideUjk  was,  waarom  de  koning  vijan- 
dig tegen  de  Compagnie  optrad,  want  zoover  men  wist  had  de  Com- 
pagnie zich  aan  de  verdragen  gehouden.  De  koning  Uet  op  het 
oogenblik  de  kwestie  van  het  handelsmonopolie  rusten,  maar  wees 
op  de  onderdrukking,  die  zijn  landgenooten,  die  hij  toch  moest 
beschermen,  van  de  Compagnie  hadden  te  verduren.  Deze  laatste 
deed  haar  best  den  koning  zoo  gunstig  mogeUjk  te  stemmen.  Op 
5  October  kwam  het  schip  Sparenrijk  *)  voor  Colombo,  met  aan 
boord  een  brief  van  den  G.  G.  van  der  Parra  voor  den  vorst  van 
Kandi.  Met  groote  statie  werd  deze  brief  van  boord  gehaald.  Op  8 
October  kwamen  drie  voorname  dienaren  van  de  Compagnie 
aan  boord  om  den  brief  in  ontvangst  te  nemen.  Alle  schepen  ter 
reede  waren  gepavoiseerd  en  toen  de  dienaren  het  schip  verlieten, 
dreunden  19  kanonschoten  en  joelde  het  scheepsvolk  driemaal  in 
het  want.  De  weg  naar  het  Gouvemementshuis,  waar  de  brief 
voorloopig  geborgen  zou  worden,  was  met  eerebogen  versierd  en 
door  een  dubbele  rij  soldaten  afgezet.  In  plechtigen  optocht  werd 

*)  Extract  uit  de  missive  door  Heeren  XVII  aan  G.-G.  en  Raden,  Brieven 
van  Ceilon  1766.  III.  Fol.  1037. 

*)  Brieven  van  Ceilon   1762.   III.  FoL    1095. 


28 

de  brief  overgebracht.  Afdeelingen  militairen  openden  en  sloten 
den  stoet.  Onder  een  baldakijn  liep  de  opperkoopman,  die  op  een 
zilver  blad,  overdekt  met  goudlaken,  op  zijn  hoofd  den  brief  droeg 
en  overal  waar  hij  passeerde  werden  de  wapens  gepresenteerd. 
Eindelijk  op  het  gouvemementshuis  aangekomen  werd  de  brief 
op  een  tafel  gelegd,  brandende  kaarsen  er  omheen  geplaatst  en 
een  militaire  wacht  bewaakte  hem  dag  en  nacht.  Afgezanten 
kwamen  ten  slotte  met  den  brief  en  geschenken  ten  hove,  en  daar 
kre^  men  in  ruil  voor  al  deze  plechtigheden  een  serie  klachten  te 
hooren.  De  gezanten  kregen  spoedig  verlof  te  vertrekken  en  de 
zending  bleef  zonder  resultaten.  Nog  gaf  men  den  moed  niet  op 
den  koning  gunstig  te  stemmen,  twee  vooruitgeschoven  posten  in 
's  konings  land  in  de  buiut  van  Negombo  werden,  op  gevaar  af 
de  positie  van  deze  vesting  ernstig  te  bedreigen,  ontruimd. 

De  nederlaag,  die  de  Singaleezen  vroeger  bij  deze  vesting  had- 
den geleden,  had  een  goede  uitwerking  gehad.  Verscheidene  dorpen 
tusschen  Colombo  en  Gale  onderwierpen  zich  ondanks  de  heftige 
agitatie  van  de  rebellen,  die  de  bewoners  met  den  dood  dreigden 
zoo  zij  weder  tot  de  Compagnie  terugkeerden.  De  vredelievende 
politiek  van  Colombo  maakte  de  Singaleezen  nog  overmoediger  en 
speciaal  Negombo  werd  door  hen  bedreigd.  De  Rijksadigaar  ^) 
liet  werken  aanleggen,  die  het  fort  bedreigden  en  de  commandant 
van  Negombo,  Drosdowsky,  zich  niet  langer  storende  aan  de  voor- 
zichtige poütiek  van  Colombo,  Het  een  aanval  doen  en  versloeg 
den  vijand.  Een  tweede  aanval  leverde  hem  nog  een  drietal  andere 
werken  in  handen  en  Negombo  was  wederom  bevrijd. 

In  November  verschenen  vier  Engelsche  oorlogsschepen  en  een 
proviandschip  op  de  reede  van  Colombo,  zonder  echter  tot  vijande- 
Ujkheden  over  tegaan. 

In  1762  nam  Lubbert  Jan  Baron  van  Eek  het  bestum*  van 
Schreuder  over.  Hij  trad  doortastender  op  en  de  Compagnie  kon 
eenige  successen  boeken.  In  het  Zuiden  werd  Mature  met  het  daar- 
omheen liggende  district  weer  veroverd.  Van  Trinconomale  uit 
werden  met  succes  eenige  expedities  uitgezonden,  die  veroveringen 
maakten,  het  district  Wamblegam  kwam  onder  de  heerschappij 
van  de  Compagnie.  Het  eindigen  van  den  oorlog  tusschen  Engeland 


*)  Adigaar:  rijksbestuurder. 


29 

en  Frankrijk  leverde  voor  de  Compagnie  tenminste  dit  voordeel, 
dat  zij  nu  uit  Coromandel  en  Maissoiu*  Franschen  en  vooral  ook 
Duitschers  in  dienst  kon  nemen  om  haar  troepenmacht  te  ver- 
sterken. Het  hof  van  Kandi  was  bereid  tot  vredesonderhande- 
lingen. Op  25  Februari  1763  kwamen  eenige  gezanten  van  Kandi 
zoogenaamd  ter  verwelkoming  van  den  nieuwen  gouvemem*,  te 
Colombo  aan  ^).  In  hun  gezelschap  waren  een  aantal  Nederland- 
sche  krijgsgevangenen  en  eenige  deserteurs.  Van  beide  zijden 
werden  de  onderhandelingen  gerekt  om  eens  te  polsen,  aan  den 
eenen  kant  welke  eischen  de  Compagnie  wel  zou  stellen,  aan  den 
anderen  kant  hoever  het  hof  wilde  gaan.  Feitehjk  diende  dit  ge- 
zantschap om  een  ander  aan  te  kondigen  en  de  gouverneur  be- 
paalde zich  dan  ook  tot  het  dringende  verzoek,  dat  gezanten  van 
Kandi  voorzien  zouden  zijn  van  geloofsbrieven  en  verder  ver- 
zocht hij  vrijlating  van  de  door  den  vorst  in  beslag  genomen  ka- 
neel. Het  uitleveren  van  deserteurs  en  eenige  van  de  Compagnie 
afgevallen  hoofden  maakte  nog  een  punt  van  bespreking  uit, 
terwijl  de  gelegenheid  tevens  te  baat  werd  genomen  om  in  vage 
termen  er  op  te  zinspelen,  dat  men  te  Colombo  een  nieuw  contract 
op  prijs  zou  stellen,  „hetwelk  de  Compagnie  in  deze  tijd  niet  meer 
so  seer  mogte  bloots  stellen  voor  de  ligtveerdigheid  en  ontrouwe 
van  het  Candiaanse  hof".  Na  het  vertrek  van  de  gezanten  ont- 
ving de  gouverneur  een  brief,  waarin  beloofd  werd  een  gezant- 
schap te  sturen  voorzien  van  geloofsbrieven  en  waarin  er  tevens  op 
aangedrongen  werd  de  vijandeUjkheden  te  staken,  waartoe  de 
gouverneur  zich  bereid  verklaarde  onder  voorwaarde,  dat  de  ge- 
zanten inderdaad  kwamen. 

Op  16  April  kwamen  de  gezanten  met  een  brief  van  de  geza- 
menUjke  hofgrooten.  Uit  den  inhoud  van  dezen  brief  en  het  onder- 
houd met  de  gezanten,  bleek  ,dat  men  zich  te  Kandi  voorstelde  de 
zaken  weer  op  den  ouden  voet  te  herstellen.  Van  een  schadever- 
goeding of  afstand  van  gebied  werd  met  geen  enkel  woord  gerept, 
terwijl  tevens  de  mogehjkheid,  dat  Kandi  zich  met  andere  Eiuro- 
peesche  naties  in  verbinding  stelde,  bleef  bestaan.  Van  Eek  ant- 
woordde hierop,  dat  hij  de  Hooge  Regeering  te  Batavia  van  het 

^)  Secreete  missive  van  den  goevemeur  van  Eek  en  den  secreeten  Raad 
aan  de  vergadering  van  lyen  in  dato  12  Nov.  1763.  Brieven  van  Ceilon 
1764.  I.  Fol.  24 — 30. 


30 

voorgestelde  in  kennis  zou  stellen  en  het  antwoord  zoo  vlug  moge- 
lijk zou  medededen,  tevens  beloovende  de  vijandelijkheden  te 
staken,  mits  het  hof  van  zijn  kant  evenzoo  deed.  Tot  dit  antwoord 
zag  men  zich  wel  genoodzaakt,  omdat  de  kwade  moesson  naderde 
en  de  troepen  sterk  door  ziekte  geteisterd,  versterking  hard  van 
noode  hadden.  Men  wilde  ook  het  hof  door  een  botte  weigering 
niet  in  het  nauw  drijven,  „om  het  zelve  in  die  verlegentheid  Haare 
toevlugt  niet  ergens  elders  te  doen  nemen".  Er  ontstond  een  cor- 
respondentie van  beide  zijden  over  het  niet  nakomen  van  belof- 
ten. De  gouvemem*  deed,  „om  het  hof  in  den  dut  te  houden"  het 
voorkomen  of  een  schip  uit  Batavia  gearriveerd  was  met  een 
missive,  waarin  de  Hooge  Regeering  verklaarde  het  met  Kandi 
eens  te  zijn,  wat  betreft  de  wenscheUjkheid  om  met  elkaar  in  vrede 
te  leven.  Het  hof  gaf  daarop  de  kaneel  vrij  en  liet  zelfs  het  schil- 
len van  kaneel  toe  op  plaatsen,  waar  dit  vroeger  nooit  gebeurd 
was.  Een  klacht  over  het  niet  terugtrekken  van  de  troepen  uit 
'skonings  land  werd  beantwoord  met  de  mededeeling,  dat  daar 
de  toestemming  van  Batavia  voor  noodig  was,  die  nog  steeds 
niet  afgekomen  was.  Op  het  bericht,  dat  te  Kandi  hard  gewerkt 
werd  aan  nieuwe  krijgstoerustingen,  schreef  van  Eek  lo  September 
aan  Kandi  om  inlichtingen,  waarop  leukweg  geantwoord  werd, 
dat  het  goed  zou  zijn  den  oorlog  bij  te  leggen  en  in  tegendeel  niet 
goed  was  over  oorlogstoerustingen  te  spreken.  Uit  alles  blijkt 
dat  men  te  Kandi  wel  geneigd  was  de  geschillen  bij  te  leggen, 
maar  dat  men  van  een  nieuw  contract  of  eenigerlei  voorwaarde 
niet  wilde  hooren.  Er  restte  dus  niets  anders  dan  geweld  en  te 
Colombo  zette  men  zich  aan  het  uitwerken  van  een  krijgsplan, 
dat  in  het  begin  van  1764  in  de  periode  van  den  drogen  moesson 
zou  worden  uitgevoerd.  In  het  algemeen  was  de  toestand  gunstig 
en  men  kon  zich  in  de  veroverde  landen  tot  nu  toe  handhaven. 
Op  den  overwal  werden  plannen  beraamd  om  het  eiland  Manaar 
te  overrompelen,  ten  einde  dit  tegen  Putulang  te  ruilen.  Maat- 
regelen waren  echter  genomen  dit  te  verhinderen  en  voor  alle 
zekerheid  werd  het  garnizoen  te  Putulang  nog  versterkt. 

De  Engelschen  waren  niet  gesticht  over  de  onverwachte  wending 
van  zaken,  dat  er  onderhandelingen  gaande  waren  tusschen  het 
hof  en  de  regeering  te  Colombo.  Het  was  een  streep  door  him 
rekening  en  uit  een  brief  d.d.  20  Jimi  van  den  gouvemem*  van 


31 

Coromandel,  van  Teylingen,  bleek,  dat  de  Engelsche  Admiraal 
Comish  bezig  was  troepen  in  te  schepen  met  onbekende  bestemming 
misschien  wel  een  of  andere  haven  op  Ceilon,  bijv.  Trinconomale  ^). 
Men  verbood  de  Engelschen  nu  in  Trinconomale  aan  land  te  gaan. 
Dit  lokte  een  heftig  protest  van  Comish  uit  d.d.  14  Juni  1763. 
De  waarschuwing,  door  van  Eek  gestuurd,  werd  door  hem  hoog 
opgenomen  en  hij  waarschuwde  op  zijn  bemt  van  Eek,  wel  te 
willen  overwegen,  dat  één  schot  op  een  Engelsch  schip,  dat  Trin- 
conomale naderde,  gelost,  de  noodlottigste  gevolgen  na  zich  kon 
sleepen.  „Ik  sta  verlegen  of  ik  den  voorrang  zal  geven  aan  U.  E. 
insolentie  dan  wel  aan  U.  E.  dwaasheid,  alzo  U.  E.  bewust  moetende 
zijn  van  kragtdoosheid  en  ijdelheid  van  U.  E.  dreygementen  het 
so  verbaasende  is,  dat  U.  E.  zodanige  orders  aan  U.  E.  opperhoofd 
te  Trinconomale  zoud'  geven,  daar  U.  E.  moest  overtuigd  zijn  van 
de  zwakke  gesteldheid  dier  plaatse  en  dat,  zo  hij  in  de  uytvoering 
derzelve  mogt  volherden,  zulks  eyndigen  moest  met  hare  ver- 
nieling." Op  hoogen  toon  infonneerde  hij  op  welken  grond  of 
steunend  op  welk  tractaat  de  gouvemem*  den  to^ang  tot  de 
haven  van  Trinconomale  verbood.  Fransche  schepen  werden 
wel  toegelaten  en  hij  kon  dat  alleen  verklaren  uit  een  zucht  tot 
partijdigheid.  Nu  de  oorlog  met  Frankrijk  geëindigd  was,  had 
hij  de  gelegenheid  om  het  gedrag  te  onderzoeken  van  de  onder- 
danen van  een  natie  „dewelke  tot  hier  toe  ongestraft  de  onderdanen 
van  Groot  Brittanien  hebben  g'insulteert  en  gemolesteerd".  Hij 
vroeg  „inmiediaate  en  publicque  satisfactie"  voor  het  feit,  dat 
de  commandant  van  Trinconomale  in  April  1762  had  doen  schieten 
op  het  voor  de  Engelsche  vloot  bestemde  proviandschip"  de  Swa- 
luwe".  En  wat  het  feit  betrof,  dat  er  een  Engelsch  gezant  naar 
Kandi  was  geweest,  daarvan  was  hij  alleen  rekenschap  verschul- 
digd aan  den  Engelschen  koning  en  niemand  anders.  Een  dreige- 
ment, dat  van  Eek  de  vriendschap  van  den  Britschen  souverein 
voor  ons  in  gevaar  bracht,  besluit  den  brief. 

Op  16  Juli  1763  antwoordde  van  Eek,  na  den  admiraal  eerst  een 
lesje  in  de  wellevendheid  te  hebben  gegeven,  dat  hem  niet  be- 
kend was,  dat  hij  verantwoording  moest  afleggen  aan  Comish 
van  de  maatregelen,  die  hij  nuttig  en  oorbaar  achtte  voor  de  ver- 

*)  Secrete  Resolutien  genomen  in  den  Secreten  Raad  sedert  5  Oct.  1762 
tot  4  Nov.  1763.  Brieven  van  Ceilon  1764.  I.  Fol.  31 — 219. 


32 

dediging  van  Ceilon.  Het  was  hem  niet  duidelijk,  dat  de  Engelsche 
admiraal  zoo  beleedigd  kon  zijn.  Hoe  brachten  Gouverneur  en 
Raden  van  Madras  het  zenden  van  een  gezant  naar  Kandi  in  over- 
eenstemming met  de  verdragen  van  Westminster  en  Breda?  Men 
kon  er  zich  dan  ook  niet  over  verwonderen,  dat  wij  voorloopig 
Uever  geen  Engelsche  schepen  in  de  havens  van  Ceilon  zagen.  De 
maatregel  overigens,  waar  de  gouverneur  zich  zoo  over  opwond, 
was  reeds  lang,  in  verband  met  den  gewijzigden  toestand,  inge- 
trokken. De  niet  to^elaten  Britsche  schepen  waren  voor  een 
deel  door  Engelschen  prijsverklaarde  Fransche  schepen,  die  men, 
met  het  oog  op  Frankrijk,  geen  schuilplaats  kon  bieden  in  onze 
havens.  Het  Fransche  schip,  dat  toegelaten  was,  had  averij  bekomen 
en  was  in  noodtoestand  de  haven  binnengdoopen.  Van  Eek 
kende  geen  verdrag,  waarmede  dit  strijdig  zou  zijn.  Het  schip 
„de  Swaluwe"  was  zonder  verlof  de  binnenbaai  van  Trinconomale 
ingevaren.  Op  een  protest  van  den  Nederlandschen  commandant 
werd  bruusk  geantwoord,  dat  het  schip  binnen  moest  komen. 
De  kapitein  was  daarop  driemaal  gesonuneerd  en  pas  na  een  los 
schot  was  er  met  scherp  geschoten.  De  kapitein  had  daarna  een 
verzoek  ingediend  in  de  baai  te  mogen  bUjven,  wat  to^estaan 
was.  Het  was  nu  eenmaal  gewoonte  to^;ang  te  vragen.  Comish 
had  daar  op  i  Mei  j.1.  nog  zelf  een  voorbeeld  van  gegeven.  Hij 
had  toen  geen  woord  gerept  over  het  incident  en  zelfs  zijn  excuus 
laten  maken,  dat  hij  zonder  afscheid  te  nemen  moest  vertrekken. 
Het  kwam  van  Eek  voor,  dat  de  in  Europa  gesloten  vrede  oor- 
zaak was  van  de  tegenwoordige  houding  van  Comish.  Van  Eek 
was  zich  niet  anders  bewust,  of  hij  had  zijn  best  gedaan,  de  vriend- 
schap tusschen  beide  rijken  te  behouden. 

Ondertusschen  trof  men  op  Ceilon  maatregelen  voor  een  groote 
expeditie.  De  bezwaren,  daaraan  verbonden,  waren  niet  gering. 
Op  Ceilon  zelf  beschikte  men  niet  over  voldoende  troepen  en  de 
Compagnie  haalde  ze  dan  ook  overal  uit  den  archipel,  waar  ze 
maar  eenigszins  gemist  konden  worden.  Reinier  de  Klerk,  Raad 
van  Indië,  schreef  25  Oct.  1764:  „de  extraordinaire  expeditie 
naar  Ceylon  had  de  landmacht  zoo  sober  gemaakt,  dat  ik  daar- 
toe het   sUentium  doe^)".   Hendrik  van   Staveren,   gouverneur 

»)  Bijdr.  Taal-,  Land-  en  Volkenkunde  van  N.-L,  volgreeks  4,  deel  X 
bladz.  148. 


33 

ter  Sumatra's  Westkust  berichtte  15  Sept.  1764,  dat  alleen  uit 
Padang  vijf  schepen  naar  Ceilon  waren  gestuurd*).  Terwijl  de 
Gouverneur-Generaal  van  der  Parra  10  Januari  1766  schreef: 
„dat  de  ruime  uitzending  van  militairen  voor  Ceylon  een  groot 
voordeel  mag  geweest  zijn,  dan  hier  (Batavia)  en  gansch  Indiê 
„ver  keertmen  in  een  vrij  groot  gebrek  om  militairen".  Het  eindigen 
van  den  oorlog  tusschen  Frankrijk  en  Engeland  in  Voor-Indië, 
waardoor  het  gevaar  van  den  kant  van  Engeland  juist  zoo  groot 
werd,  had  tenminste  deze  goede  zijde,  dat  er  troepen  vrijkwamen, 
die  voor  een  deel  door  de  Compagnie  in  dienst  werden  genomen. 
Een  Fransche  compagnie  en  veel  Duitschers  gingen  naar  Ceilon 
over.  Ook  het  vaderland  leverde  troepen.  Hiermede  was  men 
niet  altijd  even  gelukkig.  Schrikbarend  groot  was  de  sterfte.  Het 
volgende  overzicht  moge  daarvan  eenig  denkbeeld  geven  *). 

Het  schip  „de  Liefde"  verliet  17  Dec.  1763  de  reede  van  Texel 
en  had  onderweg  naar  de  Kaap  28  dooden.  Op  de  verdere  reis 
nog  drie.  Het  schip  „Oude  Karspel"  was  gelukkiger,  11  Jan.  1764 
uitgezeild,  bereikte  het  24  Mei  de  Kaap  en  had  maar  7  sterke- 
vallen  gehad.  Op  6  Juli  vertrok  het  weer  en  had  dan  nog  13  sterf- 
gevallen. 

De  schepen  „Giezenburg"  en  „Lekkerland"  kwamen  20  en  23 
Sept.  aan  de  Kaap  met  253  zieken,  terwijl  er  onderweg  126  waren 
gestorven.  De  bemanning  van  den  „Giezenburg"  werd  weer  vol- 
tallig gemaakt  en  bij  aankomst  te  Colombo  op  4  Januari  waren 
er  toch  nog  14  dooden. 

Het  schip  „Lekkerland"  vertrok  31  Oct.  1763  van  de  Kaap  met 
401  koppen  bemand  en  arriveerde  3  Febr.  1764  op  de  reede  van 
Gale  met  108  zieken,  terwijl  onderweg  34  man  gestorven  waren. 
Deze  bodem  had  op  de  geheele  reis  niet  minder  dan  108  man 
verloren. 

Het  schip  „Duinenbiurg"  verliet  20  Juni  1763  het  vaderland  en 
kwam  9  April  1764  te  Colombo.  Het  had  een  bemanning  van 
285  mihtairen  en  114  zeevarenden,  totaal  dus  399  koppen,  hier- 
van waren  er  112  gestorven  en  237  ziek. 

*)  Bijdr.  Taal-,  Land-  en  Volkenkunde  van  N.-I.,  volgreeks  4,  deel  X 
bladz.  148. 

*)  Missive  van  den  gouv.  van  Eek  en  den  Raad  aan  de  verg.  van  lyen  in 
dato  13  Nov.  1764.  Brieven  van  Ceilon  1765.  I.  Fol.  3 — 35. 


34 

De  „Gouverneur  Generaal"  had  op  een  reis  van  23  Juli  1763 
tot  8  Mei  49  dooden. 

Het  schip  „Schaegen",  23  Januari  1764  van  de  Kaap  vertrok- 
ken, had  een  verlies  van  80  dooden  en  telde  bij  aakomst  116  zie- 
ken onder  de  bemanning. 

De  schepen  „Kattendijke",  „Amerongen"  en  „IJsselmonde" 
verlieten  het  vaderland  met  910  man  en  kwamen  met  650  man 
aan.  Ook  in  de  hospitalen  was  de  sterfte  groot.  Een  bericht  uit 
Batavia  van  16  Januari  1765  spreekt  van  1755  ster^evallen  *) 
en  een  bericht  van  20  Oct.  1765  meldt,  dat  er  gestorven  waren 
in  de  maand  Juli  194,  Augustus  260,  en  Sept.  192,  terwijl  er  nog 
ongeveer  1600  man  in  de  hospitalen  verpleegd  werden. 

Voor  een  deel  werd  de  oorzaak  gezocht  in  het  slechte  jaarge- 
tgde,  wat  vooral  gold  voor  de  reis  van  de  Kaap  naar  Ceilon.  Een 
enkele  maal  was  er  een  bijzondere  oorzaak,  zooals  voor  het  schip 
„Duinenburg",  waar  ^e  opperstuurman  Hermanus  Govertsz. 
de  Zwet  en  de  oppermeester  Jacobus  de  Bruin  de  bemanning 
slecht  hadden  behandeld  en  bij  aankomst  aan  den  fiskaal  ter 
gerechtelijk  onderzoek  werden  overgeleverd. 

De  gouvemeiu*  en  zijn  raad  waren  dankbaar  voor  het  zenden 
van  het  krijgsvolk,  maar  zij  betreurden,  dat  een  groot  deel  „van 
het  kosteUjk  volk"  was  omgekomen.  Zij  gaven  dan  ook  in  over- 
weging, de  troepen  voor  Ceilon  bestemd,  eenigen  tijd  aan  de 
Kaap  te  houden;  zij  konden  daar  dan  wat  op  hun  verhaal  komen 
en  tevens  een  gunstiger  jaargetijde  afwachten  voor  de  verdere 
reis. 

Velen  bleken  bij  aankomst  ongeschikt  en  moesten  dan  ook 
weer  repatriêeren,  anderen  hadden  nog  nooit  een  wapen  in  han- 
den gehad  en  moesten  eerst  eenige  maanden  geoefend  worden. 

Ook  de  uitrusting  van  de  troepen  was  slecht ').  De  Compagnie 
bUjkt  menigmaal  voor  veel  geld  slechte  waar  te  ontvangen.  Er 
waren  zendingen  uniformen  van  zoodanige  slechte  quaUteit,  dat 
ze  onbruikbaar  waren.  De  voor  nieuw  gekochte  geweren  bleken 
bij  onderzoek  uitgesleten  loopen  te  hebben  en  er  waren  er  zelfs 
bij,  die  geheel  verkeerd  gemonteerd  waren. 

*)  Bijdr.  Taal-,  Land-  en  Volkenkunde  van  N.-I.,  volgreeks  4,  deel  X, 
blz.  152. 

■)  Brieven  van  Ceilon  1766.   I.  Fol.  4 — 42. 


35 

Het  leger,  eenmaal  op  marsch  naar  de  binnenlanden,  onder- 
vond nog  tal  van  bezwaren.  Van  afstand  tot  afstand  moesten  op- 
slagplaatsen worden  ingericht  en  deze  dienden  weer  bewaakt 
te  worden.  Zoo  werden  er  heel  wat  manschappen  onttrokken  aan 
de  eigenüjke  legermacht.  Groote  voorraden  moesten  worden 
me^enomen  en,  daar  de  wegen  zeer  slecht  en  voor  voertuigen 
onbruikbaar  waren,  moest  alles  gedragen  worden.  Een  leger  van 
koelies  en  lastdieren  was  daarvoor  noodig  en  hieraan  was  groot 
gebrek.  Het  zou  blijken,  dat  juist  het  koelie-vraagstuk  één  van 
de  moeilijkst  op  te  lossen  problemen  was.  De  mislukking  van 
de  eerste  expeditie  werd  voor  een  groot  deel  toegeschreven  aan 
het  gebrek  aan  koelies.  Wel  had  de  Hooge  Indische  Regeering 
te  Batavia,  na  de  ondervinding  op  de  eerste  expeditie  opgedaan, 
in  dit  euvel  trachten  te  voorzien  door  het  zenden  van  koelies, 
maar  meer  dan  de  helft  van  deze  zending  bleek  onbruikbaar. 

De  wegen  op  Ceilon  waren  meestal  niet  veel  meer  dan  voet- 
paden, die  door  de  weeldrige,  tropische  plantengroei  snel  dicht- 
groeiden. Het  leger  kon  maar  langzaam  vooruit  komen  en  dik- 
wijls moesten  de  soldaten,  met  het  kapmes  in  de  hand,  zich  een  weg 
banen.  Het  steile  en  hooge  gebergte  noodzaakte  de  bevelhebbers 
soms  om  groote  omwegen  te  maken  en  bood  de  troepen  van  den 
Maharadja  de  gelegenheid  zich  overal  te  verschansen.  De  artillerie 
stond  dan  ook  dikwijls  voor  onoverkomeUjke  moeilijkheden  en 
moest  tenslotte  beperkt  worden  tot  enkele  stukjes  licht  geschut. 
De  moeilijkheid,  een  dergeUjk  terrein  door  te  trekken,  werd  nog 
aanzienüjk  verhoogd  door  de  gebrekkige  kennis  van  het  binnen- 
land. Van  Eek  klaagt  in  zijn  dagregisters  en  missiven  over  de 
onjuistheid  en  onvolledigheid  van  de  kaarten  ^).  Duiurgekochte 
spionnen  moesten  tenslotte  het  leger  den  weg  wijzen  naar  Kandi. 
En  alles  moest  in  een  korten  tijd  volbracht  zijn,  want  van  begin 
Mei  tot  eind  December,  met  soms  een  kleine  onderbreking  in 
Augustus,  heerscht  op  Ceilon  de  regenmoesson.  Vier  maanden 
restten  dus  voor  de  krijgsondememing. 

Hoeveel  gemakkehjker  was  het  voor  de  Kandianen.  Het  terrein 
kenden  zij  op  hun  duimpje  en  het  bood  hun  gelegenheid  te  over 
om  zich  verdekt  op  te  stellen.  Hun  taktiek  bestond  in  hoofdzaak 


*)  Brieven  van  Ceilon  1765.  IV.  Fol.  426. 


36 

in  het  mijden  van  de  open  vlakte  en  het  overvallen  uit  hinder- 
lagen. Zij  bewogen  zich  snel,  want  hun  bagage  was  tot  het  mini- 
mum beperkt.  Hunne  tenten  maakten  zij  van  taUpat-bladen  *). 
Deze  bladen  waren  zoo  groot,  dat  drie  of  vier  aaneengehecht,  een 
tent  vormden  voor  ongeveer  tien  man,  terwijl  één  man  zoo'n  tent 
gemakkeUjk  kon  dragen.  Zij  leefden  voor  een  groot  deel  van  wat 
zij  in  de  bosschen  vonden,  „kokers  of  klapperzum-zakken,  wortels 
uit  de  grond,  die  omtrent  de  smaak  hebben  als  aardappelen"  •). 

Hun  bewapening  bestond  uit  een  soort  kanon,  springhaan  ge- 
noemd door  de  Hollanders.  Het  had  een  lengte  van  4  tot  6  voet 
en  droeg  ongeveer  1000  schreden,  terwijl  de  kogels  van  J  tot  i 
pond  zwaar  waren.  Door  twee  man  werd  het  bediend  en  het  werd 
op  een  soort  van  driepoot  opgesteld.  Op  vier  è.  vijf  honderd  man 
werden  acht  tot  tien  springhanen  ingedeeld.  Hunne  geweren 
hadden  een  langeren  loop  en  drogen  verder  dan  de  onze.  Kruit 
hadden  zij  in  overvloed  en  zij  konden  het  bovendien  zelf  maken. 
Er  waren  goede  schutters  onder  hen,  maar  in  het  algemeen  sloegen 
zij  snel  op  de  vlucht. 

Oneenigheid  onder  de  ambtenaren  van  de  Compagnie  belem- 
merde de  goede  voortgang  van  zaken  nog  al  eens.  Van  Eek  beklaagt 
zich,  dat,  terwijl  hij  met  het  leger  op  marsch  was,  de  te  Colombo 
achtergebleven  ambtenaren,  allerlei  praatjes  rondstrooiden,  waar- 
door dikwijls  de  moed  en  het  uithoudingsvermogen  werden  onder- 
mijnd. Voor  de  behartiging  van  de  oorlogszaken  was  te  Colombo 
opgericht  een  „Secreete  Raad".  Zelfs  de  leden  hiervan  gingen 
de  perken  te  buiten.  Een  opperkoopman,  A.  J.  de  Ly,  maakte 
het  zoo  bont,  dat  van  Eek  hem  aanklaagde  bij  de  regeering  te 
Batavia  wegens  het  verraden  van  geheime  zaken  in  den  Secreeten 
Raad  besproken. 

Het  plan  tot  een  krijgstocht  was  te  Colombo  beraamd  en  Heeren 
XVII  gaven,  evenals  de  Hooge  Regeering  te  Batavia  toestemming 
om  tot  de  uitvoering  over  te  gaan,  eenvoudig  omdat  men  geen 
anderen  uitweg  zag.  Heeren  XVII,  die  het  verst  af  waren  en  dus 
het  minst   beïnvloed  werden  door  plaatseUjke  omstandigheden 

^)  Talipat  is  de  IndiBche  naam  van  den  Gebangpalm.  Bijdr.  T.,  L.  en  V. 
van  N.-I.  IV.  Deel  X,  blz.  144. 

■)  Brief  van  Feber  dd.  25  Januari  1766.  Bijdr.  T.,  L.  en  V.  van  N.-I. 
IV,   deel  X,  blz.   143. 


37 

en  stemmingen  op  Ceilon,  waren  niet  zoo  enthousiast  over  den 
oorlog.  Zij  schreven,  op  een  tijdstip,  dat  de  ongelukkige  afloop 
van  de  eerste  expeditie  hun  nog  niet  bekend  kon  zijn,  aan  G.-G. 
en  Raden,  dat  het  gevaarUjk  was  het  land  te  diep  in  te  trekken 
en  het  eenige  doel  van  de  krijgsoperaties  moest  zijn  de  stranden 
en  landen,  die  de  Compagnie  behoord  hadden,  weer  terug  te 
krijgen*).  Zij  hielden  hun  voor  oogen  „wat  een  verderfelijk  quaed 
den  alvemielenden  oorlog  is  en  hoe  seer  's  Komps  belangen  de 
herstelling  van  de  vreede  vereischen".  Er  ligt  een  groote  waar- 
heid in  de  woorden  van  Heeren  XVII.  Als  na  een  moeizamen 
tocht  Kandi  is  ingenomen  en  bezet,  zal  de  vorst  dan  makkelijker 
tot  vrede  te  bewegen  zijn?  De  vorst  zal  de  bergen  in  vluchten 
en  ontzagUjke  bezwaren  zullen  verbonden  zijn  aan  het  bezet 
houden  van  Kandi.  Hij  zal  begrijpen,  dat  deze  toestand  niet 
eeuwig  kan  duren  en  hij  zal  rustig  de  komende  dingen  afwachten. 
De  Compagnie  moet  ondertusschen  enorme  uitgaven  doen  en 
de  oorlogstoestand  zal  niet  bevorderUjk  zijn  voor  den  kaneel- 
oogst.  Het  wordt  een  strijd  tusschen  het  uithoudingsvermogen 
van  den  vorst  met  zijn  volk  en  dat  van  de  Compagnie.  Inderdaad 
is  het  zoo  g^aan ;  en  het  is  aan  een  samenloop  van  omstandig- 
heden en  het  feit,  dat  vorst  en  volk  eerder  uitgeput  waren  dan 
de  Compagnie,  die  haar  moeilijken  toestand  verborgen  wist  te 
houden,  te  danken,  dat  men  er  eindelijk  na  veel  moeite  in  geslaagd 
is  den  vrede,  overeenkomstig  de  wenschen  van  de  Compagnie, 
tot  stand  te  brengen. 


»)  Missive  van  Heeren  XVII.  AanG.  G.  en  R.  dd.  loOct.  1764.  Brieven 
van  Ceilon  1766  III,  Fel.  1037. 


III  —  DE  VELDTOCHT  VAN  1764 

Het  oproer  in  de  landen  van  de  Compagnie  was  weer  gedempt 
en  men  kon  nu  met  ernst  er  over  denken  den  koning  van  Kandi 
door  een  expeditie  tot  vrede  te  dwingen,  een  vrede,  die  vooral 
ten  doel  had  de  erkenning  van  de  volledige  souvereiniteit  van 
de  Compagnie  over  haar  gebieden,  het  handelsmonopolie  en  het 
bezit  van  de  kusten. 

Met  het  weer  trof  het  leger  het  niet.  In  strijd  met  den  gewonen 
gang  van  zaken  bleef,  ook  nog  gediu'ende  de  gèheele  maand  Januari 
van  het  jaar  1764,  de  regen  aamhouden.  Pas  10  Februari  kon  men 
opbreken  en  zich  in  het  veld  begeven  ^).  Men  had  het  vorige  jaar 
besloten  *),  Kandi  van  verschillende  kanten  aan  te  vallen  en  de 
opmarschen  waren  als  volgt  geregeld: 

1.  Van  het  westen,  van  den  kant  van  Negombo  het  hoofdleger 

onder  den  gouverneur  zelf.  Het  zou  door  de  Vier  Kories 
marcheeren 

2.  Van  den  kant  van  Hangwelle,  in  de  Vier  Kories,  met  een 

detachement  onder  den  Majoor  Bisschof. 

3.  Van  den  kant  van  Pittigelle  (boven  Kalitiu-e),  in  de  Drie 

Kories,  met  een  detachement  onder  Luitenant  Bartels. 

4.  Van  den  kant  van  Mattwe  met  een  detachement  onder  bevel 
van  Kapitein  Medeler. 

5.  Van  den  kant  van  Trinconomale,  door  het  land  der  Wad- 
da's,  met  een  detachement  onder  den  Kapitein  Erlebach. 

6.  Uit  het  Noord-Westen  van  den  kant  van  Aripo  met  een  de- 
tachement onder  den  Luitenant  von  Stroebel. 

De  tocht  van  het  hoofdleger  was  verreweg  de  belangrijkste. 
Het  succes  daarvan  was  beslissend  voor  de  overige  detachemen- 

^)  Secrete  missive  van  den  gouv.  van  Eek  en  de  Secreete  Raad  aan  de 
verg.  van  ijen  in  dato  13  Nov.  1764.  Brieven  van  Ceilon  1765.  I.  Fol. 
80—102. 

•)  Resolutie  van  14  Oct.  1763. 


39 

ten,  die  slechts  als  aanvullingen  dienden  en  waarvan  men  zich 
voorstelde,  dat  zij  ongeveer  gelijktijdig  in  het  centrum  van  het 
eiland  zouden  aankomen.  Dit  hoofdl^er  was  samengetrokken 
te  Gonawile  en  op  Zaterdag  4  Februari  vertrok  van  Eek  uit  G>- 
lombo  om  zich  bij  het  l^er  te  voegen  ^).  Hij  was  vergezeld  van 
Kapitein-Ingenieur  Gilles  Bore,  den  Kapitein-Militair  Frederik 
Willem  Baron  van  Thosz  en  den  secretaris  van  Angelbeek,  die  het 
dag-register  zou  bijhouden.  Na  het  overtrekken  van  de  rivier  van 
Colombo,  werd  de  reis  voortgezet  naar  Dandoegam.  Onderweg 
voegde  zich  de  Ujfwacht  van  den  gouverneur,  gevormd  door  een 
afdeeling  dragonders,  onder  commando  van  den  Ritmeester 
Ignatius  von  Scheinhouber,  bij  den  stoet.  Zij  trokken  de  rivier 
bij  Dandoegam  over  en  kwamen  ongeveer  half  vijf  te  Negombo  aan. 
2k>ndag  en  Maandag,  5  en  6  Februari  bleef  men  te  Negombo. 
Dit  was  noodzakeUjk  om  de  paarden,  na  den  moeiUjken  tocht 
van  den  vorigen  dag,  wat  rust  te  gunnen.  Ook  kon  de  legertrein 
met  de  zware  bagage  zoo  vlug  niet  volgen  en  moesten  er  nog 
eenige  maatregelen  getroffen  worden.  Te  Negombo  verleende 
van  Eek  audiëntie  aan  den  Singaleeschen  priester  Jinnekoon,  die 
in  zijn  jeugd  katholiek  opgevoed,  den  naam  Joannes  droeg.  Hij 
kwam  als  afgezant  van  een  aanzienUjk  en  vermogend  man  in 
de  Vi^  Korles,  Leupke  Bandaer.  Deze  was  een  zoon  van  den 
overleden  dessave  van  de  Drie  en  Vier  Korles  en,  als  aanzienlijk 
Singalees,  ontstemd  over  de  bevoorrechting  van  den  Malabaar- 
schen  aanhang  van  den  vorst.  Jinnekoon  kwam  nu  de  onder- 
werping van  dezen  Bandaer  aanbieden  en  een  sauve-garde  ver- 
zoeken. Op  6  Febr.  1764  verleende  van  Eek  deze  en  stelt  den 
Majoor  Bisschof,  die  in  de  Drie  en  Vier  Korles  de  krijgs-operaties 
leidden  hiervan  op  de  hoogte.  Op  denzelfden  dag  ontving  van 
Eek  het  relaas,  gedaan  door  den  spion  Nicolaas  Sandiogo,  die  aan- 
wijzingen gaf  omtrent  de  opstelling  van  den  vijand.  De  verschil- 
lende wegen  rondom  Kandi  waren  bezet  en  de  rijksadigaar  stond 
met  de  hoofdmacht  te  Komegale.  Dit  bericht  werd  nader  beves- 
tigd door  den  luitenant  te  Chilauw,  die  definitief  het  gerucht,  als 
zou  de  rijksadigaar  in  de  buurt  van  Mature  zijn,  tegensprak. 
Toch  achtte  van  Eek  Mature  niet  veilig;  het  was  niet  onmogeHjk, 

^)  Dagregister  van  de  oorlc^^s-expeditie  tegen  het  hof  van  Kandia.  Brie- 
ven van  Ceilon  1765.  IV.  Fol.  1380 — 1587. 


J. 


40 

dat  de  dessave  van  Oewe  op  weg  was  naar  Mature.  Hij  stelde  dan 
ook  het  Geheim  Comité  te  Colombo  op  de  hoogte  van  zijn  ver- 
onderstelling. 

Dinsdagmorgen  7  urn*  vertrok  van  Eek  uit  Negombo.  De  weg 
was  van  te  voren  verbreed  en  na  een  flinken  dagmarsch  kwam 
hij  onder  een  hevig  onweder  omstreeks  5  uur  te  Gonawile.  Dit 
kantonnement  lag  aan  de  rivier  de  Kaimdle  in  de  Pittigal  Korle, 
één  van  de  Zeven  Korles.  Hier  werd  het  bericht  bevestigd,  dat 
de  rijks-adigaar  een  groote  dagreis  verder  stond  bij  het  vervallen 
koningspaleis  Komegale.  Te  Gonawile  was  een  legermacht  samen- 
gesteld uit  909  European^i,  791  Oosterlingen,  105  Sipayen,  totaal 
dus  1805  man.  Om  de  sterkte  en  de  juiste  opstelling  van  den 
vijand  te  weten  te  komen  zond  van  Eek  een  kleine  verkennings- 
troep uit.   Ondertusschen  kwamen  er  allerlei  berichten  binnen 
omtrent  de  positie  van  den  vijand  en  vele  dorpshoofden  uit  den 
omtrek  kwamen  hem  onderwerping  aanbieden.  De    gouvemeiu' 
werd  nog  al  te  veel  in  beslag  genomen  door  r^eeringszaken.  Alle 
brieven,  onverschillig  over  welke  zaken,  werden  steeds  aan  hem 
geridit.  Hij  berichtte  nu  de  autoriteiten,  dat  alle  stukken  naar 
Colombo  moesten  gestuurd  worden,  met  uitzondering  van  die- 
genen, die  rechtstreeks  van  belang  konden  zijn  voor  de  krijgs- 
operaties.  Dinsdag  14  Februari  kwam  de  verkenningstroep  terug 
met  het  bericht,  dat  de  rijksadigaar  inderdaad  te  Kom^ale  stond 
met  naar  schatting  12000  man.  Van  de  bewoners  in  den  omtrek 
had  men  vernomen,  dat  er  een  gerucht  Uep  onder  de  Singaleesche 
troepen,  als  zou  zich  onder  de  Nederlandsche  troepen  een  zekere 
Siameesche  prins  bevinden,   die  voor  troonopvolger  te   Kandi 
bestemd  was.  Ook  vertelde  men,  dat  van  Eek  het  zwaard  van 
één  van  hun  vroegere,  wettige  koningen  liet  vooruit  dragen.  Dit 
laatste  was  in  zooverre  juist,  dat  van  Eek  het  zwaard  van  den 
vroeger    door    de  Portugeezen  tot  het  Christendom  bekeerden 
koning  Don  Juan,  had  medegenomen.  Deze  koning  was  indertijd 
bijgezet  in  de  kasteelkerk  te  Colombo  en  zijn  zwaard  maakte 
deel  uit  van  de  wapenverzameling  in  datzelfde  kasteel.  Het  ge- 
rucht over  den  Siameeschen  prins  kan  als  volgt  verklaard  wor- 
den.   De   regeering   te    Batavia    had  indertijd  verbannen  den 
Javaanschen  prins  Pangarang  Maas,  die  zich  nu  als  volontair  bij 
het  l^er  bevond.  Dat  men  hem  juist  voor  een  Siameeschen  prins 


41 

aanzag,  verklaarde  van  Eek  hieruit,  dat  de  zaak  van  den  Sia- 
meeschen  troonopvolger^)  op  een  of  andere  wijze  moest  zijn 
uitgelekt.  Was  dit  misschi^i  een  staaltje  van  de  reeds  besproken 
onbetrouwbaarheid  van  sommige  leden  van  het  Geheim  Comité? 

De  bezwaren,  verbonden  aan  het  vervoeren  van  de  zware 
bagage  door  het  moeiUjke  terrein,  deden  zich  reeds  geducht  gel- 
den, vooral  ook  omdat  onder  de  koeUes  groote  sterfte  heerschte. 
Van  £ck  schreef  dan  ook  naar  Colombo  om  toezending  van  éenige 
honderden  koelies.  Te  Wissenawe  bevonden  zich  volgens  inUch- 
tingen  groote  rijstmagazijnen  van  den  koning.  Wanneer  men 
zich  daarvan  meester  zou  kunnen  maken,  zou  een  gedeelte  van 
de  bagage  kunnen  worden  achteiigelaten.  De  kapiteins  Toumaye, 
etters,  en  Bojat  werden  hiermede  belast.  Van  Eek  nam,  in  af- 
wachting van  het  slagen  van  deze  onderneming  de  streek  eens 
op.  De  grond  bleek  zeer  geschikt  voor  cultures,  een  bezwaar  was 
het  dichte  tropische  woud  en  de  schaarsche  bevolking.  De  rivier, 
de  KaimeUe,  kon  met  kleine  inlandsche  scheepjes  tot  hier  toe 
bevaren  worden;  verder  op  begonnen  de  stroomversnellingen  en 
was  de  diepte  ook  te  gering.  In  den  regentijd  echter  zou  door 
sterke  was  de  rivier  verder  bevaarbaar  zijn.  De  vele  krokodillen- 
eieren  wezen  er  op,  dat  een  tocht  langs  de  rivier  niet  zonder 
gevaar  was.  Over  zijn  inspectietocht  was  van  Eek  zoo  tevreden, 
dat  hij  den  Dessave  Bauert  gelastte  de  noodige  maatregelen  te 
nemen  om  de  streek  voor  cultures  voor  te  bereiden,  w^en  aan 
te  leggen,  enz. 

Van  Eek  had  met  het  Geheim  Comité  gecorrespondeerd  over 
een  extra  gratificatie  voor  de  soldaten,  die  te  velde  stonden.  Deze 
zou  ongeveer  /  loo.ooo  bedragen.  Hij  ontving  nu  bericht,  dat 
het  Comité  hiermede  imstemde,  maar  hij  besloot  de  mededeeling 
uit  te  stellen,  totdat  men  de  grenzen  van  het  rijk  van  Kandi  had 
bereikt,  omdat  hij  er  dan  de  grootste  uitwerking  van  verwachtte. 

Intusschen  kwamen  twee  gezanten  van  den  rijksadigaar  in  het 
kampement  met  een  Singaleesche  ola ').  Zij  deelden  niets  nieuws 
mede.  Het  hof  was  geneigd  om  op  den  ouden  voet  vrede  te  sluiten, 
maar  wilde  van  een  nieuw  contract  niets  weten.  Zij  werden  zonder 

*)  Zie  voor  de  zaak  van  den  Siameeschen  prins  het  einde  van  dit  hoofd- 
stuk. 

*)  Ola:  een  geschreven  order,  oorspronkelijk  een  beschreven  palmblad. 


42 

meer  verwezen  naar  den  brief  van  ii  Dec.  1763,  waarin  de  Des- 
save Bauert  de  wenschen  van  de  Compagnie  kenbaar  had  gemaakt. 
Van  Eek  achtte  het  nuttig  om  met  wat  meer  kracht  op  te  treden 
tegenover  de  gezanten  dan  men  tot  nu  toe  gewoon  was.  Kort  en 
bondig  deelde  hij  hun  mede,  dat  de  koning  binnen  14  dagen  moest 
beslissen»  want  dat  hij  hem  anders  in  persoon  te  Kandi  zou  komen 
opzoeken. 

Van  Eek  begaf  zich  nu  op  weg  naar  Ettambi.  Daarvoor  had 
men  een  brug  moeten  leggen  over  de  Kaimelle  en  den  weg  ten 
deele  moeten  effenen.  Na  groote  moeiUjkheden  bereikte  het  leger 
om  half  tien  Ettambi.  Eenige  dorpshoofden  kwamen  hun  onder- 
werping aanbieden  en  verklaarden  zich  bereid  hulp  te  bieden 
bij  het  kappen  van  wegen  en  door  het  leveren  van  runderen.  De 
streek  om  Ettambi  was  zeer  goed,  leverde  echter  geen  kaneel, 
maar  veel  rijst  en  had  betere  weiden  dan  Colombo.  Hier  b^on 
ook  het  gebergte,  wat  het  gebrek  aan  koelies  nog  meer  deed  ge- 
voelen. Het  tekort  aan  koelies  werd,  ondanks  alle  moeite  om  op 
een  of  andere  wijze  aanvulling  te  krijgen,  zoo  groot,  dat  de  toe- 
voer van  het  allemoodzakeUjkste  gevaar  b^on  te  loopen  Verder 
was  gebleken,  dat  de  bestaande  landkaarten  zeer  onvoldoende 
en  onnauwkeurig  waren.  Van  Eek  liet  daarom  den  a^elegd^i 
weg  door  twee  landmeters  in  kaart  brengen. 

2k>ndag  19  Februari  brak  het  l^er  om  zeven  uur  's  avonds 
op  en  marcheerde,  met  achterlating  van  veertien  zieken,  naar 
Ettampole,  waar  het  om  half  elf  aankwam.  De  uitgezonden  kapi- 
teins hadden  zich  van  Wisenawe  en  de  rijstmagazijnen  meester 
gemaakt,  zoodat  de  voedselnood  niet  meer  zoo  nijpend  was.  Door 
middel  van  spionnen  was  men  te  weten  gekomen,  dat  op  het 
bericht  van  de  nadering  van  de  Nederlandsche  troepen  in  het 
koninkUjk  leger  alles  in  rep  en  roer  was,  terwijl  het  verhaal  van 
den  Siameeschen  prins  nog  altijd  de  ronde  deed.  Onder  de  Singa- 
leesche  rijksgrooten  zou  een  neiging  bestaan  zich  bij  de  Com- 
pagnie aan  te  sluiten,  omdat  zij  de  heerschappij  van  den  Mala- 
baarschen  vorst  moede  waren.  Minder  gunstige  berichten  kreeg 
van  Eek  van  Mature.  De  Dessave  de  Ly,  die  daar  het  conunando 
voerde,  berichtte  hem,  dat  het  met  de  troepen  in  dat  district 
allertreiuigst  gesteld  was,  en  dat  zij  door  ziekte  absoluut  niet 
in  staat  waren  om  naar  Kandi  op  te  rukken.  Van  Eek  toonde 


43 

zich  hierover  zeer  gebelgd.  Hij  schreef  het  toe  aan  verregaande 
nonchalance,  zoo  niet  aan  opzettelijken  onwil  om  tot  het  wel- 
slagen van  de  expeditie  mede  te  werken,  dat  de  dessave  nu  pas 
met  dat  bericht  kwam.  Die  ziekte  zou  toch  wel  niet  zoo  plotseling 
zijn  uitgebroken.  Bovendien  bleek,  dat  de  dessave  verzuimd  had 
om  de  noodige  maatregelen  te  treffen.  Van  Eek  schreef  nu  aan  den 
conunandant  van  Gale  om  een  deel  van  de  daar  juist  uit  het  vad^- 
land  aangekomen  troepen,  naar  Mature  door  te  zenden. 

Onderwijl  had  de  bevolking  om  Ettampole  op  bevel  alle  vuur- 
wapens ingeleverd  en  van  Eek  deelde  deze  na  reparatie  uit  aan 
Singaleesche  vrijwilligers. 

Woensdag,  22  Februari  b^;af  het  leger  zich  nu  op  marsch  naar 
Wisenawe.  De  opmarsch  ging  door  beiigachtig  terrein  en  was 
lang  niet  zonder  gevaar.  Overal  deden  zich  prachtige  gelegenheden 
voor  om  hinderlagen  te  leggen.  Zoo  o.  a.  bij  het  dorpje  Lienje- 
watte,  waar  de  weg  zich  slingert  tusschen  twee  bergen,  van  welker 
kammen  men  een  doortrekkenden  vijand  gemakkeUjk  onder  vuur 
kon  nemen.  Daarna  kwam  men  in  een  vlakte,  voor  het  grootste 
gedeelte  door  rijstvelden  ingenomen.  De  bevolking  uit  Wisenawe 
had  zich  hier  langs  den  weg  geschaard  om  van  Eek  te  verwel- 
komen. Bij  zonsondeiigang  kwam  het  leger  te  Wisenawe  aan. 

De  rijksadigaar  had  het  plan  gehad  hier  het  Nederlandsche 
leger  af  te  wachten  en  had  zich  daar  een  woning  laten  bouwen. 
Van  Eek  vestigde  daar  zijn  hoofdkwartier.  Hij  Uet  er  een  tweede 
magazijn  aanleggen  (het  eerste  lag  te  Gonawille).  De  koninkUjke 
rijstmagazijnen  bestonden  uit  zeven  groote  pakhuizen,  door  een 
stevigen  muur  omgeven.  De  rijst  moest  nog  worden  gestampt. 
Van  Eek  vorderde  daarvoor  500  man  op.  De  Inlandsche  hoof- 
den, die  hun  onderwerping  aanboden,  verklaarden  echter,  dat 
er  onder  de  inwoners  niet  zooveel  waren  van  een  lage  kaste  om 
dit  werk  te  verrichten.  De  meeste  bewoners  behoorden  tot  de 
kaste  der  lascorijns.  Zij  konden  derhalve  maar  130  rijststampers 
leveren.  Van  Eek  informeerde  tevens  naar  den  weg  naar  Kandi. 
De  naaste  w^  ging  recht  Oostwaarts,  drie  mijl  ten  Zuiden  va^ 
het  koninkUjk  paleis  Komegale.  De  geheele  afstand  bedroeg  5^^ 
mijl,  maar  de  w^  was  ongebaand  en  leverde  voor  een  voetganger 
al  groote  bezwaren  op,  laat  staan  voor  een  leger  met  artillerie  en 
bagage.  Het  was  daarom  beter  naar  Komegale  te  gaan,  waar  de 


44 

groote  weg  van  Putulang  naar  Kandi  langs  liep.  Om  te  Kome- 
gale  te  komen,  moet  men  eerst  Noordwest  en  dan  Oostwaarts  gaan, 
wat  een  omweg  beteekent  van  drie  uur.  De  Vaandrig  Leydenrijk 
werd  op  verkenning  uitgezonden,  ^ijn  berichten  waren  niet  be- 
moedigend. Het  eerste  gedeelte  van  den  weg  was  door  groote 
bergen  en  dichte  bosschen  voor  de  artillerie  en  cavalerie  onbegaan- 
baar, verder  op  ging  het  wel. 

Het  werk  van  de  r^ststampers  schoot  niet  op  en  het  zou  te 
lang  duren,  eer  men  een  voldoenden  voorraad  had,  om  verder 
te  trekken.  Van  Eek  stuurde  daarom  een  patrouille  terug  naar 
Gonawile  om  daar  rijst  vandaan  te  halen  en  deze  te  vervoeren 
op  de  lastdieren,  die  men  van  Putulang  verwachtte.  De  Inland- 
sche  militairen  zouden  voortaan  mely  (ongepelde  rijst)  krijgen, 
inplaats  van  rijst,  die  zij  dan  zelf  moesten  stampen. 

Vrijdag,  24  Februari  maakte  men  een  begin  met  het  kappen 
van  den  w^  naar  Komegale.  Den  tijd,  dien  dit  vorderde,  maakte 
men  zich  ten  nutte  om  te  Wisenawe  een  soort  hospitaal  te  bouwen. 
Tot  nog  toe  was  het  droog  gebleven  en  had  men  niet  over  veel 
zieken  te  klagen.  Wisenawe  werd  versterkt,  als  een  soort  hoofd- 
magazijn ingericht  en  er  zou  een  groote  wacht  achterbUjven. 

De  dorpshoofden  waren  in  gebreke  gebleven  vee  te  leveren. 
Van  Eek  had  er  toen  eenige  soldaten  op  uitgestuurd  om  het  vee, 
zonder  meer  neer  te  schieten  en  zonder  vergoeding  in  beslag  te 
nemen.  Bij  een  daarop  gevolgd  onderhoud  met  de  hoofden  bleek, 
dat  er  niet  aan  kwaadwilligheid  moest  worden  gedacht,  maar 
hun  godsdienst  verbood  hun  vee  te  slachten.  Zij  stelden  nu  voor, 
dat  de  soldaten  zelf  het  vee  zouden  dooden  en  de  eigenaren  dan 
vergoeding  zouden  krijgen.  De  gouverneur  ging  hiermede  accoord, 
„niet  zonder  merkeüjke  vreugde  van  de  verzoekers  over  deze 
„gelukkige  uitvinding  van  een  behendig  middel  om  hunne  goden 
„tot  geld  te  kunnen  maeken  zonder  aan  heiligschennis  schuldig 
„te  schijnen." 

Van  de  luitenants  Bartels  en  Merci  kreeg  men  een  brief  d.d.  19 
Februari  1764,  dat  hun  detachement  niet  sterk  genoeg  was  om  de 
Drie  Korles  binnen  te  dringen,  terwijl  de  majoor  Bisschof  de  opera- 
ties in  de  Vier  Korles  beter  zou  kunnen  voortzetten,  indien  hem  nog 
een  150  k  200  man  zouden  worden  verstrekt.  Op  24  Februari  zegde 
van  Eek  hem  deze  versterking  toe  en  drukte  hem  nog  eens  op  het 


45 

hart  toch  vooral  voort  te  rukken,  daar  van  het  welslagen  van  deze 
onderneming  veel  afhing. 

Het  werk  aan  den  weg  vorderde  langzaam.  Er  moesten  gedeelten 
vlak  worden  gemaakt.  Een  verkenningstocht  leerde,  dat  na  het  ge- 
beide weer  een  vlakte  kwam,  die  met  zaaivelden  bedekt  was.  Daar 
achter  lag  een  groot  bosch.  Van  Komegale  naar  Kandi  liep  de  weg 
ook  wel  over  gebergten,  maar  deze  waren  gemakkeüjker  over  te 
trekken,  immers  de  groote  Putulangsche  weg  üep  er  over,  die  dage- 
lij  ks  met  karren  bereden  werd. 

Om  zich  op  de  hoogte  te  stellen,  wat  er  in  het  vijandeUjk  kamp 
gaande  was,  dacht  van  Eek  het  volgende  uit.  Eenige  vertrouwde 
personen  zouden  zich  met  een  brief,  die  quasi  als  antwoord  op 
de  laatste  Singaleesche  ola  moest  dienen,  naar  den  rijksadigaar 
begeven.  Zij  moesten  him  oogen  dan  geducht  den  kost  geven. 
Zaterdag,  25  Februari  vertrokken  deze  gezanten  en  's  avonds  om  9 
uur  kwamen  zij  weer  terug.  Hun  zending  was  maar  ten  deele  gelukt. 
Onderweg  hadden  zij  van  tijd  tot  tijd  Singaleesche  posten  ontmoet, 
maar  te  Magoeroepe  lag  een  sterk  detachement.  Hier  werden 
zij  tegengehouden.  Na  mededeeling  van  hun  opdracht  werd  hun 
medegedeeld,  dat  de  rijks  adigaar  te  Komegale  was  en  dat  men  hem 
op  de  hoogte  zou  stellen.  Intusschen  bonden  zij  een  gesprek  aan 
met  de  te  Magoeroepe  geposteerde  Singaleezen.  Deze  lieten  door- 
schemeren, dat  zij  het  verhaal  van  den  Siameeschen  prins  niet 
geloofden.  De  gezanten  verklaarden  daarop,  dat  het  ook  niet  juist 
was,  maar  dat  de  prins  toch  wel  eens  diditerbij  kon  zijn,  dan  zij 
vermoedden.  Verder  gaven  zij  hoog  op  van  het  Nederlandsche  lego". 
De  macht,  die  te  Wisenawe  stond,  was  maar  een  klein  gedeelte. 
De  rest  stond  te  Gonawile  en  Ettambi  en  hoeveel  duizenden  dat 
wel  waren,  kon  men  moeiüjk  zeggen. 

Intusschen  kwamen  de  boodschappers  van  den  adigaar  terug. 
Met  de  mededeeling,  dat  het  hem  onmogelijk  was  om  hen  op  het 
oogenblik  te  ontvangen.  Zij  moesten  den  brief  maar  meegeven. 
Nu  het  onmogeUjk  bleek  persoonlijk  in  contact  inet  den  adigaar 
te  komen,  gaven  zij  den  brief  over.  Zij  hadden  zich  dus  niet  van 
het  leger  op  de  hoogte  kunnen  stellen,  al  konden  zij  wel  vast- 
stellen, dat  de  voorstelling,  die  de  Singaleezen  daarvan  gaven, 
sterk  overdreven  was. 

Op  2k>ndag,  26  Februari  b^af  de  kapitein  Toumaye  zich  met  een 


46 

detachement  op  weg  om  een  vooruitgeschoven  stelling  te  Wan- 
deroegale,  vier  urn*  verder  gelden,  in  te  nemen.  Eenige  m"en  na 
zijn  vertrek  hoorde  men  hevig  schieten.  Van  Eek  stuurde  verster- 
king en  het  bleek,  dat  Toumaye  met  zijn  detachement  in  de  buurt 
van  Magoeroepe  uit  een  hinderlaag  zoo  hevig  werd  beschoten, 
dat  hij  terug  moest  trekken.  Opnieuw  werd  versterking  gestuurd. 
De  eerste  gewonden  kwamen  aan  en  werden  in  het  veld-hospitaal 
te  Wisenawe  opgenomen.  De  koelies,  die  ingedeeld  waren  bij  het 
detachement  van  Toumaye,  hadden  in  't  begin  van  het  gevecht 
met  de  lastdieren  de  vlucht  genomen,  met  medeneming  van  twee 
vaten  patronen.  Om  acht  uur  keerde  Toumaye  met  zijn  detache- 
ment terug.  Zeven  man  waren  er  gesneuveld,  één  werd  vermist 
en  19  waren  gewond,  waaronder  4  levensgevaarUjk,  31  koelies 
waren  gevlucht  en  45  waren  buiten  staat  eenig  werk  meer  te  ver- 
richten. De  nederlaag  miste  haar  uitwerking  op  de  bevolking 
niet.  Hoewel  bij  trommelslag  opgeroepen,  bleven  de  dorpshoofden 
en  de  arbeiders  nu  uit  het  kamp  weg.  De  rijksadigaar  het  ijverig 
allerlei  ola's  onder  de  bevolking  verspreiden,  waarbij  een  ieder 
bedreigd  werd,  die  zich  aan  de  Compagnie  onderwierp.  Het  gevaar 
was  ook  lang  niet  denkbeeldig,  dat  de  bevolking  in  den  rug  van 
onze  troepen  door  dreigementen  tot  opstand  zou  worden  gebracht, 
waardoor  de  verbindingen  en  transporten  gevaar  hepen.  Er  was 
juist  een  transport  van  398  lastdieren  met  rijst  onder  weg.  Om  dit 
te  beveiligen  werd  een  detachement  gezonden  en  tevens  versterking 
verzocht  uit  Negombo.  Eenige  onzer  spionnen  waren  in  handen 
van  den  vijand  gevallen.  Er  bestond  dan  ook  weinig  animo  voor 
spionnage.  Van  Eek  wist  toch  nog  een  spion  te  bewegen  om  de 
positie  van  den  vijand  te  verkennen.  Hij  kwam  terug  met  het 
bericht,  dat  de  rijksadigaar  zijn  troepen  had  opgesteld  op  de 
hoogten,  die  de  onzen  moesten  passeeren.  Met  eenige  moeite  kon 
dezelfde  spion  er  toe  bewogen  worden  er  nogmaals  op  uit  te  gaan 
ten  einde  een  weg  te  zoeken  om  den  vijand  om  te  trekken  en  in 
den  rug  aan  te  vallen.  Bovendien  ontbood  men  uit  Chilauw  een 
vertrouwd  man,  Kati  Pali,  die  in  deze  streken  goed  thuis  was. 
Bij  de  mislukte  onderneming  van  kapitein  Toumaye  was  ge- 
bleken, dat  er  gebrek  was  aan  kader.  Van  Eek  deed  daarom  aan  het 
comité  te  Colombo  eenige  voorstellen  voor  bevordering.  Het  gebrek 
aan  koeUes  werd  steeds  nijpender  en  dreigde  de  geheele  onder- 


47 

neming  te  doen  mislukken,  ook  al  liet  men  de  zware  bagage  achter. 
Verder  besloot  men  den  volgenden  morgen  den  rijksadigaar  in 
zijn  versterkte  positie  aan  te  tasten.  Maar  een  hevig  onweder 
was  losgebarsten  en  het  kamp  was  voor  een  groot  deel  ondeiige- 
loopen.  Het  was  dus  niet  mogelijk  op  marsch  te  gaan.  Maar  de  hevige 
regen  hield  aan.  Het  aantal  zieken  nam  nu  schrikbarend  toe. 
Reeds  had  men  een  transport  zieken  naar  Gonawile  teruggezonden, 
maar  er  kwamen  steeds  nieuwe  bij.  Het  verloop  onder  de  koelies 
was  ook  zeer  groot  geworden  en  de  kans  op  verder  voortrukken 
was  nu  verkeken.  De  aanwerving  van  koelies  te  Colombo  ging  zoo 
langzaam,  dat,  vóór  dezen  in  voldoenden  getale  te  Wisenawe  konden 
zijn,  het  geschikte  jaargetijde  voorbij  zou  zijn.  Op  i  Maart  beidde 
van  Eek  een  krijgsraad,  waarin  de  stand  van  zaken  van  alle  kanten 
werd  bekeken.  Met  algemeene  stemmen  werd  tot  den  terugtocht 
besloten.  Dit  besluit  werd  op  schrift  gesteld  en  door  alle  kapiteins 
onderteekend.  Men  besloot  verder  de  troepen  nog  niets  mede  te 
deelen  en  hen  den  volgenden  morgen  vroeg  te  laten  aantreden, 
alsof  het  tegen  den  vijand  zou  gaan.  Het  Geheim-Comité  en  de 
bevelhebbers  .van  de  andere  detachementen  werden  op  de  hoogte 
gesteld,  de  zieken  werden  vast  op  transport  gesteld  naar  Gonawile. 
Benige  uren  na  hun  vertrek  hoorde  men  uit  de  richting  van  Et- 
tampole  geweervuur.  De  koelies  keerden  met  de  zieken  terug 
en  deelden  mede,  dat  de  vijand  op  den  weg  verschillende  hoogten 
had  bezet.  De  Kandianen  hadden  (natuurUjk  nog  onkundig  van 
het  besluit  van  den  krijgsraad)  besloten,  de  transporten  af  te  snijden 
en  hadden  daarom  op  den  weg  naar  Gonawile  de  nauwe  doorgangen 
bij  Lienjewatte  bezet.  Van  Eek  stuurde  er  nu  een  Europeesch  deta- 
chement op  af,  om  zoo  mogelijk  den  vijand  te  verdrijven  en  de  door- 
gangen bezet  te  houden,  totdat  het  hoofdlc^er  op  zijn  terugmarsch 
daar  gepasseerd  zou  zijn.  's  Avonds  nog  kwam  er  bericht,  dat  deze 
onderneming  geslaagd  was. 

Den  2  Maart  's  morgens  om  vier  uur  was  alles  in  de  weer  voor 
den  terugtocht.  De  zware  bagage  werd  vernietigd  en  om  acht 
uur  was  men  zoo  ver,  dat  de  voorhoede  den  terugweg  aanvaardde. 
De  vijand  had  bUjkbaar  lont  geroken,  want  nauweUjks  was  men  op 
weg,  of  links  en  rechts  werd  uit  de  bosschen  een  hevig  vuur  geopend. 
Eenige  schoten  uit  de  kleine  veldstukken  verjoegen  den  vijand 
Deze  bleef  echter  het  voortrukkende  leger  op  een  afstand  verge- 


48 

zeilen.  Men  zond  nu  kleine  patrouilles  de  bosschen  in.  Op  plaatsen 
waar  het  gebergte  den  weg  dicht  naderde,  werd  er  dan  weer  hevig 
geschoten.  Gelukkig  waren  de  Singaleezen  slechte  schutters  en 
deugden  hun  geweren  en  kruit  niet  ^).  Bovendien  vertoonden  de 
Kandianen  zich  niet  op  de  open  gedeelten.  Zij  schoten  altijd  vanuit 
het  bosch,  waardoor  het  schootsveld  beperkt  was.  Tusschen  het 
gebergte  lag  een  lange,  smalle  vlakte.  Hier  werd  het  terugtrekkende 
leger  hevig  onder  vuur  genomen.  De  lastdieren  schrokken  en  som- 
migen renden  weg.  Men  kon  nu  niet  meer  alle  munitie  medenemen 
en  moest  een  gedeelte  vernietigen.  EindeHjk  bereikte  men  de 
engten  te  Lienjewatte,  waar  de  luitenant  GaUiot  zoo'n  gunstige 
stelling  had  ingenomen,  dat  het  leger  nu  rustig  verder  kon  trekken 
naar  Ettampole,  dat  omstreeks  één  uur  bereikt  werd.  Mati  gunde 
de  vermoeide  troepen  eenige  uren  rust.  Dan  werd  weer  opgebroken, 
kapitein  Dijkman  zou  dit  punt  bUjven  bezetten  tot  de  achter- 
hoede ook  gepasseerd  was.  's  Avonds  om  half  negen  kwam  men 
te  Ettambi  aan.  Het  groote  rijst-magazijn  te  Ettampole  ging  in 
vlammen  op  bij  dezen  terugtocht. 

Zaterdag,  3  Maart  brak  het  leger  weer  op  en  bereikte  om  half 
elf  Gonawile.  Van  hieruit  beval  van  Eek  de  bevelhebbers  van  de 
andere  detachementen  den  opmarsch  te  staken.  Een  oogenblik 
had  men  er  over  gedacht  om  Ettambi  bezet  te  houden.  Het  lag 
echter  in  een  moerassige  vlakte  en  was  bijgevolg  in  den  regentijd 
onbereikbaar,  d.w.z.  dat  het  ongeveer  7  maanden  van  alle  com- 
municatie verstoken  was.  De  tijd  was  bovendien  te  kort  om  de 
wegen  te  verbeteren  of  om  te  leggen.  Gonawile  wilde  van  Eek 
echter  beslist  behouden.  Deze  plaats  was  van  veel  belang,  niet  al- 
leen als  men  de  expeditie  door  de  Zeven  Korles  wilde  hervatten, 
maar  ook  voor  het  behoud  van  de  belangrijke  kaneeUanden  Pittigal 
en  de  Aloetkoer  korle  en  de  landen  tusschen  Gonawile  en  Negombo. 
Deze  streken  waren  zeer  vruchtbaar  en  daar  werd  juist  de  fijne 
kaneel  aangetroffen.  Met  het  oog  op  den  regentijd  werd  het  kan- 
tonnement  naar  de  nabij  gelden  hoogte  verplaatst.  Een  bezetting 
van  691  man,  bestaande  uit  366  Europeanen  en  325  Inlandsche 
soldaten,  werd  er  achtergelaten.  De  Dessave  Bauert,  die  zich 
erg  ziek  voelde,  zou  het  conunando  voeren,  tot  van  Eek  te  Colombo 

*)  Dit  is  volkomen  in  strijd  met  wat  de  bevelhebber  van  de  expeditie 
van  1765,  de  Luitenant-Kolonel  Feber,  verklaart. 


49 

gekomen,  een  bekwaam  officier  als  commandant  zou    aanwijzen. 

Zondag,  4  Maart  ging  van  Eek  over  Tammerawile  naar  Negombo, 
waar  hij  's  avonds  om  7  urn*  aankwam.  Den  volgenden  Maandag, 
5  Maart  werd  krijgsraad  gehouden  om  maatregelen  te  beramen 
ter  verdediging  van  de  beide  zeeplaatsen  Putulang  en  Chilauw. 
Beide  plaatsen  waren  van  veel  belang  voor  het  bèheerschen  van 
de  kust.  De  Kandianen  hadden  vroeger  uit  Putulang  eenleven- 
digen  smokkelhandel  gedreven  en  hadden  via  deze  plaats  contact 
gehouden  met  de  volken  op  den  overwal  en  Europeesche  naties. 
Zij  betrokken  van  Putulang  het  benoodigde  zout  en  gedroogde 
visch.  Mochten  zij  nu  van  zins  zijn  om  het  leveren  van  waren  uit 
's  konings  land  aan  de  Compagnie  te  verbieden,  dan  konden  wij 
hun  dat  betaald  zetten  door  allen  invoer  stop  te  zetten.  De  kapitein 
Toumaye,  de  vroegere  conmiandant  van  Putulang,  werd  weer 
met  het  conmiando  over  deze  plaats  belast,  terwijl  hem  tevens 
versterking  werd  gestuurd.  De  luitenant  Bodenschatz  werd  be- 
last met  het  commando  over  Chilauw.  Het  detachement,  dat 
uit  Jafnapatnam  was  gekomen,  werd  weer  teruggestuurd,  wat  wel 
noodig  was,  omdat  deze  plaats  toch  al  niet  teveel  bezetting  had. 
De  kapitein  van  den  Bome  werd  met  het  commando  van  Gonawile 
belast  ter  aflossing  van  Bauert.  Woensdag  7  Maart,  's  morgens  10 
uur  begaf  van  Eek  zich  scheep  en  zeilde  naar  Colombo,  waar  hij 
's  avonds  om  6  uur  door  tal  van  autoriteiten  aan  het  Groote  Pas 
verwelkomd  werd. 

De  overige  detachementen  volbrachten,  hoewel  door  den  vijand 
op  de  hielen  gevolgd,  den  terugtocht  gelukkig,  behalve  dat  van 
Pittigelle,  dat  's  nachts  bij  het  overtrekken  van  een  rivier  den  weg 
kwijt  raakte,  waardoor  150  man,  waaronder  56  Europeanen  in 
handen  der  Kandianen  vielen.  Eenigen  daarvan  wisten  te  ont- 
vluchten, de  overigen,  die  in  handen  van  de  Kandianen  bleven, 
werden  niet,  zooals  vromer  gebruikeUjk  was,  mishandeld. 

Hoewel  het  volk  en  ook  het  hof  wel  den  oorlog  moede  waren, 
behoefde  men  toch  niet  op  een  voor  ons  voordeeligen  vrede  te  re- 
kenen. Vooral  de  Malabaarsche  partij  was  sterk  \egen  elke  con- 
cessie aan  de  Compagnie.  Van  een  nieuw  contract,  van  erkenning 
van  de  souvereiniteit  van  de  Compagnie  over  haar  landen,  van  een 
handels-monopolie,  van  dat  alles  wilde  men  te  Kandi  niets  hooren. 
En  dit  laatste  was  juist  zoo  gewenscht,  omdat  de  Engelschen  maar 

4 


50 

al  te  geneigd  waren,  een  contract  met  den  vorst  van  Kandi  te 
sluiten.  De  gouverneur  van  Madras  had  in  een  brief  d.d.  7  Augus- 
tus 1762  ons  voorgehouden,  dat  de  vorst  van  Kandi  volkomen 
gerechtigd  was  met  een  andere  natie  een  verdrag  aan  te  gaan 
en  dat  hem  geen  dokument  bekend  was,  waaruit  het  tegendeel 
zou  bUjken. 

Met  het  oog  op  dit  dreigend  gevaar  en  de  lastige  positie,  waarin 
men  gekomen  was  door  de  mislukking  van  den  veldtocht,  werd 
er  te  Colombo  op  5  April  een  vergadering  belegd.  Het  bleek,  dat 
niet  alle  leden  het  eens  waren  met  de  tot  nu  toe  gevolgde  tak- 
tiek  en  vooral  de  opperkoopman  Andreas  Jacobus  de  Ly  gedro^ 
zich  op  een  wijze  die  veel  op  obstructie  leek.  Bij  meerderheid 
van  stemmen  werd  dan  besloten,  om,  zoo  gauw  de  regentijd  voor- 
bij was,  opnieuw  een  expeditie  uit  te  rusten.  Daarvoor  zou  dan 
op  de  kust  van  Coromandel  een  bataillon  sipahis  en  1200  kaleros  ^) 
en  op  de  kust  van  Malabar  een  tweede  bataillon  sipahis  worden 
aangeworven.  De  bewoners  van  Ceilon  hadd^i  getoond  als  koelie 
niet  te  deugen,  daarom  zouden  op  den  overwal  nog  600  koelies 
geworven  worden,  terwijl  de  regeering  te  Batavia  verzocht  zou 
worden  500  Chineezen  te  sturen.  Gezien  de  dringende  omstandig- 
heden besloot  men  om  reeds  tot  uitvoering  van  deze  plannen 
over  te  gaan  in  afwachting  van  de  goedkeuring  van  Batavia. 
Het  aanvalsplan  werd  gewijzigd.  In  plaats  van  langs  verschillende 
wegen  op  te  rukken,  zou  men  nu  den  vijand  van  één  kant  aanval- 
len. De  opmarsch  zou  geschieden  in  twee  colonnes,  één  onder 
bevel  van  den  gouverneur  zelf  door  de  Zeven  Kories,  een  tweede 
onder  bevel  van  den  Majoor  Medeier  langs  den  grooten  weg  van 
Putulang.  De  beide  colonnes  zouden  zich  te  Kom^ale  vereenigen. 
Men  had  vernomen,  dat  de  Kandianen  deze  plaats,  die  den  toe- 
gang tot  hun  rijken  in  de  binnenlanden  Kandi  en  Oewe  afsloot» 
met  allerlei  werken  versterkt  hadden.  De  plaats  was  toch  al  door 
haar  ligging  in  het  gebergte  van  nature  zeer  sterk  en  men  kon 
deze  moeilijkheid  niet  vermijden,  want  alleen  langs  dezen  kant 
kon  men  het  gebergte  overtrekken  om  in  Kandi  te  komen.  Men 
hoopte  nu  met  het  hoofdleger  ten  Zuiden  van  deze  sterkte  te  kun- 
nen komen  en  met  het  detachement  onder  Medeier  ten  Noorden 


>)  Kaleros:  lichte  inlandsche  troepen. 


51 

en  zoo  van  beide  zijden  te  kunnen  aanvallen.  Van  dezen  aanval 
hing  de  gehede  verdere  onderneming  af.  Komegale  vormde  „de 
Thermopylen,  die  de  grootste  vastigheid  en  zekerheid  van  het 
,,gansche  rijk  nitmaeken." 

De  Kandianen  hadden  intusschen  niet  stil  gezeten.  Zij  deden 
verwoede  aanvallen  op  Gonawile,  het  versterkte  kamp,  dat  van 
Eek  had  achtergelaten  en  dat  de  sleutel  was  van  de  Pittigal  korle 
en  als  dekking  diende  voor  Chilauw  en  Putulang.  Himne  moeite 
was  echter  te  vergeefsch  en  zij  trokken  zich  dan  ook  uit  de  beneden- 
landen  terug.  Om  zoo  min  mogeUjk  schade  te  Ujden  door  den  oorlog 
liet  van  Eek  in  de  nieuw  veroverde  gebieden  onder  militaire  dekking 
kanedschillen.  De  rijksadigaar  trachtte  dit  te  belemmeren,  maar 
werd  door  de  onzen  verslagen.  Een  groot  deel  van  de  bewoners  van 
de  Kina  en  Kapittigam  korle  was  na  het  staken  van  de  expeditie 
naar  de  zijde  van  Kandi  overgeloopen,  ook  in  de  Aloetkoer  korle 
dreigde  zulks  te  gebeuren.  Men  besloot  op  27  Juni  tot  een  straf- 
expeditie om  een  voorbeeld  te  stellen.  Te  vuur  en  te  zwaard  werd 
alles  verwoest.  Over  het  resultaat  kon  men  tevreden  zijn.  De 
overige  korles  waren  alle  de  Compagnie  trouw  gebleven  en  de 
bewoners  van  de  Aloetkoer  korle  waren  om  genade  komen  smeeken. 

Het  hof  zag  zich  teleurgesteld  in  zijn  verwachtingen.  Het  had 
gemeend  van  de  mislukking  van  onze  onderneming  meer  profijt 
te  kunnen  trekken.  Het  was  bereid  opnieuw  onderhandelingen 
aan  te  knoopen,  mits  het  verzoek  daartoe  van  ons  uitging.  De 
dessave  der  Drie  en  Vier  Korles  zond  quasi  op  eigen  initiatief, 
maar  zonder  twijfel  op  last  van  het  hof,  enkele  boodschappers 
naar  den  Dessave  Bauert.  Deze  brachten  een  mondelinge  bood- 
schap over.  De  dessave  zag  als  vriend  van  de  Hollanders  graag 
den  vrede  hersteld  en  hij  bood  daartoe  zijn  bemiddeling  aan,  in- 
dien wij  een  brief  wilden  schrijven  aan  den  koning  of  de  rijks- 
grooten.  Te  Colombo  had  men  nog  geen  bericht,  hoe  de  regeering 
te  Batavia  over  een  nieuwe  expeditie  dacht  en  als  het  mogehjk 
was,  om  zonder  verder  oorlogsgeweld  den  vrede  tot  stand  te  bren- 
gen, mocht  men  die  gelegenheid  niet  verzuimen.  Het  was  echter 
niet  raadzaam  openhjk  schrifteUjk  tot  Kandi  een  verzoek  tot  ope- 
ning van  de  onderhandelingen  te  doen.  Er  werd  besloten  aan  den 
Dessave  Bauert  bevel  te  geven  om  een  mondelinge  boodschap 
naar  den  dessave  der  Drie  en  Vier  korles  te  zenden,  met  de  mede- 


52 

deeling,  dat  wij  nog  steeds  geen  antwoord  hadden  ontvangen  op 
onzen  brief  van  ii  Februari  1763,  waarin  onze  voornaamste  eischen 
waren  meegedeeld.  Indien  het  hof  dezen  brief  pimt  voor  pimt 
beantwoordde,  dan  zou  Bauert  de  zaak  te  G>lombo  aanhangig 
maken.  Na  nog  wat  heen  en  weer  gepraat  besloot  Kandi  dan 
maar  het  eerste  te  schrijven.  De  correspondentie  ging  voorioopig 
nog  via  de  beide  dessaves.  De  dessave  der  Drie  en  Vier  Korles 
schreef  nu,  dat  de  brief  van  11  Februari  1763  al  heel  ongeschikt 
was  om  aan  het  hof  voor  te  leggen.  Hij  zou  echter  zijn  best  doen 
de  gerezen  geschillen  bij  te  leggen,  mits  Bauert  van  zijn  kant  ook 
medewerkte  ^).  Op  20  September  1764  antwoordde  Bauert  •), 
dat  het  hof  zich  toch  dankbaar  moest  toonen,  dat  wij  de  Portu- 
geezen  hadden  verdreven  en  zooveel  jaren  Kandi  beschermd 
hadden.  Men  behoorde  de  vriendschap  van  de  G>mpagnie  op 
hoogen  prijs  te  stellen.  En  in  plaats  van  dank  te  ontvangen,  on- 
dervonden wij  ,allerlei  onaangenaamheden.  Het  was  billijk,  dat  wij 
schadevergoeding  kregen.  Onze  eischen  kende  het  hof,  ten  over- 
vloede werden  zij  nog  eens  opgesomd.  Wilde  men  niet  tot  een 
nieuw  contract  overgaan,  dan  restte  ons  niets  anders  dan  oorlog 
en  uit  de  voorbereidingen,  die  wij  troffen  kon  men  zien,  dat  het 
ons  bittere  ernst  was.  Dit  schrijven  blerf  niet  zonder  uitwerking 
en  het  hof  berichtte,  dat  er  spoedig  eenige  gezanten  zouden  ge- 
zonden worden  om  in  onderling  overleg  een  nieuw  contract  voor 
te  bereiden. 

Op  de  vergadering  van  5  April  had  de  opperkoopman  Andreas 
Jacobus  de  Lij  nogal  oppositie  gevoerd.  Van  Eek  stuurde  over 
deze  aangelegenheid  een  persoonUjk  schrijven  van  14  November 
aan  Heeren  XVII.  De  Ly  had  in  het  algemeen  weinig  gevoeld  voor 
een  gewelddadig  optreden  tegen  Kandi  en  schoorvoetend  had  hij 
medegewerkt  tot  het  besluit  van  14  October  1763.  Dat  was  zijn 
recht  en  hij  had  ook  zeer  correct  nooit  buiten  de  vergadering 
eenig  bUjk  van  zijn  afwijkende  meening  gegeven.  Maar  na  de 
mislukking  van  den  veldtocht  van  1764  begon  hij  zijn  misnoegen 
duideUjk  te  demonstreeren.  Op  de  vergadering  van  5  April  gaf 
dat  aanleiding  tot  een  wrijving  tusschen  hem  en  den  gouverneur. 
Gevraagd  zijn  meening  te  z^gen,  weigerde  hij  en  verzocht  op 

»)  Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  Fol.  587. 
•)  Brieven  van  Ceilon  1765.  I.  Fol.  120. 


53 

de  volgende  vergadering  een  schriftelijke  toelichting  te  mogen 
geven  van  zijn  standpunt.  De  gouverneur  moest  hem  dit*  wd 
toestaan,  daar  hij  hardnekkig  bleef  weigeren.  LeeUjker  was,  dat, 
de  geheimen  besproken  in  den  „Secreeten  Raed",  speciaal  voor 
den  oorlog  ingesteld,  niet  geheim  bleven.  Van  Eek  sprak  op  een 
goeden  dag  een  Franschman  La  Baume,  die  hem  vroeg  of  het 
waar  was,  dat  Leupke  Bandaer,  een  aanzienUjk  Singalees  uit 
de  Drie  en  Vier  Korles  zich  verbonden  had  om,  zoodra  de  Hollan- 
ders Komegale  bezet  hadden,  de  zijde  van  de  G)mpagnie  te  kie- 
zen. Op  de  wedervraag  van  Van  Eek,  hoe  hij  dat  wist,  antwoordde 
hij  zonder  aarzelen:  „van  den  opperkoopman  de  Ly".  Er  bleek 
uit  het  verdere  gesprek,  dat  La  Baume  ook  nog  tal  van  andere 
zaken  wist,  die  strikt  geheim  hadden  moeten  bhjven.  De  zaak 
was  heel  ernstig,  want  ook  de  koning  was  achter  het  geheim  ge- 
komen en  had  Leupke  en  zijn  broeder  EUepatoe  naar  Kandi  ont- 
boden. Gezien  hunne  machtige  positie  waren  zij  wel  niet  terecht- 
gesteld, maar  werden  nu  toch  in  Kandi  gevangen  gehouden, 
waardoor  deze  zaak  voor  de  Compagnie  dus  mislukt  was.  De  re- 
geering te  Batavia  machtigde  van  Eek,  de  Ly  uit  den  „Secreeten 
Raed"  te  zetten  en  zij  ontbood  de  Ly  en  den  majoor  Bischoff, 
waar  van  Eek  weinig  hulp  van  had  gehad,  naar  Batavia.  De  gou- 
verneur dankte  God,  dat  hij  „van  dit  voor 's  Komp.'s  belangens 
schadeUjk  en  teffens  weerbarstig  subject  ontslaegen  was."  Het  was 
natuurUjk  moeiUjk  zoodanige  bewijzen  te  krijgen,  dat  daarop 
recht  gedaan  zou  kunnen  worden,  maar  van  Eek  zou  zijn  best  doen, 
want  het  was  noodig,  dat  in  oorlogstijd  een  voorbeeld  werd  gesteld. 
Zoo  waren  de  in  de  vergadering  van  20  April  besproken  zaken  geen 
24  uur  geheim  gebleven.  Een  met  groote  omzichtigheid  ingesteld 
onderzoek  had  wel  niets  positiefs  opgeleverd,  maar  van  Eek  meen- 
de, dat  de  Ly  ook  hierin  de  schuldige  was.  In  een  missive  van  5  Jimi 
drong  de  regeering  te  Batavia  nogmaals  op  overzending  van  be- 
wijzen aan  en  schreef,  dat  de  Ly  te  goeder  naam  en  faam  bekend 
stond.  Wel  eenigszins  in  strijd  met  het  voorgaande  antwoordde 
van  Eek  10  Januari  1765  *),  dat  het  hem  niet  mogelijk  was  bewijzen 
te  verzamelen,  zóó  dat  de  zaak  voor  de  rechtbank  behandeld 

*)  Brieven  van  Ceilon  1765.  I.  Fol.  103  vlg.;  vergelijk  tevens  1765.  IV. 
1328,  1329,  1331. 
•)  Brieven  van  Ceilon  1765.  IV.  Fol.  1319,  1327. 


54 

kon  worden,  maar  dat  dit  ook  nooit  zijn  bedoeling  was  geweest. 
De  Ly  was  een  querulant  en  de  regeering  moest  zelf  maar  oor- 
deelen  over  de  bijgevoegde  correspondentie  van  de  Ly  met  den 
„Dispensier  op  Cochim",  waarin  hij  schreef,  dat  de  expeditie  van 
1764  met  de  uiterste  schande  was  teruggekeerd  en  dat,  dat  ook  wel 
te  voorzien  was  geweest.  Het  ging  met  ons  als  met  de  Portugeezen 
eertijds  en  de  zaken  gingen  hoe  langer  hoe  slechter.  Over  het  gun- 
stig oordeel  van  de  regeering  over  de  Ly  was  van  Eek  verwon- 
derd, want  ook  anderen  hadden  over  hem  geklaagd  en  de  regeering 
zelf  had  8  November  1751  een  onderzoek  naar  denzelfden  de  Ly 
laten  doen  en  over  een  overplaatsing  gedacht.  Nogmaals  betuigde 
hij  zijn  groote  vreugde,  dat  hij  hem  kwijt  was.  „Ik  ben  blijde  geno^ 
van  dat  pemisieus  en  quaetaerdig  subject  ontslagen  te  zijn.  Ik 
danke  den  goeden  God  en  Uw  hoog  Edelens  dat  ik  van  dat  ge- 
vaarlijk instrument  verlost  ben." 

Het  was  duideUjk,  dat  men  de  allerbelangrijkste  zaken  nu 
niet  meer  in  den  Secreeten  Raad  kon  brengen.  Van  Eek  besliste 
dan  ook  maar  zelf,  alleen  nam  hij  den  secretaris  van  Angelbeek 
in  vertrouwen.  Van  Eek  meende,  dat  men  niets  ongedaan  moest 
laten  om  den  Kandiaanschen  vorst  te  bestrijden  en  zoo  kwam 
hij  met  het  voorstel  om  een  kroonpretendent  tegen  den  koning 
uit  te  spelen.  In  1762  was  er  eens  een  Siameesche  prins  in  pries- 
tergewaad op  Ceilon  geweest.  De  Singaleesche  grooten  hadden 
toen  het  plan  gehad  hem  op  den  troon  te  plaatsen  inplaats  van 
den  Malabaarschen  vorst.  De  toeleg  was  ontdekt  en  de  prins  was 
op  een  schip  van  de  G>mpagnie  via  Batavia  naar  Siam  gebracht. 
Deze  prins  kon  ons  nu  uitstekende  diensten  bewijzen.  Vroeger 
reeds  op  21  Jimi  1762  had  van  Eek  aan  den  Gouverneur-Generaal 
voorgeslagen,  gezanten  naar  Siam  te  zenden  en  den  prins  uit  te 
noodigen  naar  Ceilon  over  te  komen.  De  Indische  regeering  had 
toen  een  ambassade  gezonden,  echter  zonder  succes^).  In  den 
loop  van  de  maand  Mei  1764  had  van  Eek  toevallig,  door  toedoen 
van  een  monnik  Fre  Manuel  St.  Joachim,  eenige  inlichting  om- 
trent de  verblijfplaats  van  dien  prins  gekregen  en  het  leek  hem, 
dat  er  nog  eens  een  poging  gedaan  moest  worden.  Op  den  veld- 
tocht inmiers  was  duidelijk  gebleken  hoe  het  bericht  alleen  van 


^)  Secreete  Resolutie  van  Batavia.  18  April  1763. 


f» 


55 

de  tegenwoordigheid  van  den  prins  in  het  leger  indruk  had  ge- 
maakt te  Kandi.  De  prins  bevond  zich  te  Mergi,  een  haven  van 
Siam  en  van  Eek  belastte  nu  den  ,,konunissaris  bij  den  areek" 
van  Damast  Limberger,  om  hem  daar  te  gaan  halen,  hem  tevens 
een  brief,  aan  den  prins  gericht,  me^evend  *).  Van  Eek  ver- 
wachtte hier  veel  van.  De  tegenwoordige  vorst  toch  was  feiteUjk 
de  speelbal  van  de  Malabaarsche  hofgrooten,  die,  bijzonder  gesteld 
op  den  vrijen  handel  in  's  lands  producten,  hem  opzetten  tegen 
de  Compagnie.  Werd  de  Siameesche  prins  koning,  dan  zouden  de 
verhoudingen  eenigszins  anders  zijn.  Hij  had  inmiers  zijn  troon 
aan  ons  te  danken  en  zou  „dus  het  kontrakt  met  zijn  weldoeners 
uit  een  goed  hart  onderhouden,  behalven,  dat  men  hem  de  vler- 
ken bevorens  zoo  kort  kon  fnuiken,  dat  al  wilde  hij  ondankbaar 
worden,  de  macht  hem  ontbreken  zoude,  ons  te  schaeden".  Van 
Eek  voelde  wel,  dat  hij  voor  de  uitvoering  van  dat  plan  toch  in 
ieder  geval  de  medewerking  van  een  groot  deel  van  de  Singalee- 
zen  noodig  had.  Hij  had  hoop,  dat  als  de  prins  maar  eenmaal 
op  het  eiland  was,  deze  omwenteling  wel  tot  stand  te  brengen 
zou  zijn.  Volgens  hem  waren  vele  rijksgrooten  en  de  priesterschap, 
die  hier  vrij  veel  invloed  had,  den  prins  toegedaan.  De  fout  van 
den  huidigen  vorst  was  nameUjk,  dat  hij  zijn  Malabaarsche  vrien- 
den voortrok  en  dat  leidde  tot  ontstemming '). 

De  geneigdheid  van  het  hof  om  tot  vredesonderhandelingen 
over  te  gaan,  bracht  van  Eek  wel  eenigszins  in  verlegenheid.  Ge- 
durende die  onderhandelingen,  al  had  hij  niet  de  minste  illusie, 
dat  daar  iets  van  terecht  kwam,  kon  hij  moeilijk  zijn  plan  uit- 
voeren. Bovendien  had  hij  nog  geen  zekerheid,  dat  de  prins 
werkehjk  zou  komen  en  daarom  leek  het  hem  het  beste  de  onder- 
handelingen voorloopig  maar  gaande  te  houden.  Lastig  was  dat 
hij  nu  bij  zulke  moeihjke  questies  geen  steun  meer  kon  hebben 
van  den  Secreeten  Raad. 


^)  Brieven  van  Ceilon  1765.  I.  FoL  239. 
*)  Secreete  missive  van  25  Sept.  1762. 


IV  — DE  VELDTOCHT  VAN  1765  EN  DE  DAAROP  GEVOLG- 
DE ONDERHANDELINGEN 

De  op  het  einde  van  het  vorige  hoofdstuk  besproken  vredes- 
onderhandelingen waren  door  de  Kandianen  niet  ernstig  bedoeld  ^). 
Zij  onttrokken  zich  onder  allerlei  voorwendsels  aan  ernstige  onder- 
handelingen. Zij  wilden  nergens  anders  dan  te  G>lombo  onder- 
handden, voorgevende,  dat  onderhandelingen  op  een  andere 
plaats  gevoerd,  door  hen  niet  beschouwd  konden  worden  als  ernstig 
bedoeld.  En  toen  van  Eek  door  bemiddeling  van  den  dessave 
der  Drie  en  Vier  Korles  hun  Colombo  als  plaats  van  onderiian- 
delingen  voorstelde,  antwoordden  zij  in  het  geheel  niet.  BHjkbaar 
waren  zij  nog  niet  voldoende  afgeschrikt  en  voelden  zij  nog  geen 
neiging  om  met  de  Compagnie  een  nieuw  contract  aan  te  gaan. 
Het  is  niet  onmogeUjk,  dat  zij  gedacht  hebben,  schreef  van  Eek 
aan  Gouverneur-Generaal  en  Raden,  ons  door  him  zoogenaamde 
vredesonderhandelingen  zoo  ver  te  brengen,  dat  wij,  verdere 
militaire  actie  overbodig  achtend,  onze  troepen  naar  huis  zouden 
zenden,  waarna  zij  dan  weer  met  allerlei  chicanes  zouden  begon- 
nen zijn.  Dat  zij  inderdaad  niet  ernstig  aan  vrede  gedacht  hadden, 
bUjkt  wel  hieruit,  dat  zij  allerlei  maatraden  genomen  hadden 
met  het  oog  op  een  nieuwe  krijgsondememing.  Alle  vrouwen  en 
kinderen  waren  weggevoerd  uit  streken,  die  volgens  hun  meening 
door  onze  troep«i  zouden  worden  bezet  of  door  getrokken.  Verder 
had  men  inlichtingen  gekregen,  dat  de  Kandianen  in  het  gebergte 
allerlei  versterkingen  aanlegden. 

Er  restte  ons  dus  niets  anders  dan  een  nieuwe  veldtocht.  Men 
rekende  daar  ook  zoo  vast  op,  dat  ondanks  de  onderhandelingen 
de  voorbereidingen  geen  oogenblik  werden  stopgezet.  Van  Eek  moest 
tot  zijn  leedwezen  de  regeering  te  Batavia  melden,  dat  de  510 
koelies,  die  zij  gezonden  had,  om  de  weggeloopen  koelies  te  ver- 

^)  Missive  van  van  Eek  aan  Gouverneur-Generaal  en  Raden  dd.  10  Jan. 
1765.  Brieven  van  Ceilon  1765.  IV.  Fol.  1319 — 1327. 


57 

vangen,  voor  het  grootste  deel  onbruikbaar  waren.  De  meeste 
leden  aan  tering,  borstkwalen,  vallende  ziekte,  breuken,  enz., 
131  waren  ér  onderw^  gestorven  en  141  werden  er  in  de  hospi- 
talen verple^d,  zoodat  er  tenslotte  238  koelies  overbleven,  en 
daaronder  was  eigenlijk  geen  behoorhjk  bruikbare  man  te  vinden 

De  zaak  van  den  Siameeschen  troonopvolger  had  niet  het 
gewenschte  verloop.  Er  was  een  bericht  dd.  21  November  1764 
van  Willem  van  Damast  limbeiger  binnengekomen,  dat  er  niet 
hoopvol  uitzag  ^).  Op  6  September  kwam  van  Damast  in  Mergim. 
De  prins  bleek  zich  daar  niet  meer  te  bevinden,  maar  vertoefde 
te  Tannasserim,  de  residentie  van  den  Siameeschen  onderkoning, 
waar  hij  zoo  streng  bewaakt  werd,  dat  niemand  toegang  tot  hem 
kon  krijgen.  De  priester  Fre  Manuel,  die  indertijd  te  goeder  trouw 
zijn  bemiddeling  had  aangeboden,  had  deze  zwarigheid  niet  voor- 
zien. Hij  hield  van  Damast  nu  door  allerlei  gefantaseerde  mede- 
deelingen  aan  de  hjn,  in  den  hoop  toch  nog  op  een  of  andere  wijze 
een  oplossing  te  vinden.  Toen  het  hem  echter  duidehjk  werd,  dat 
hij  niet  zou  slagen  en  hij  geen  uitw^  meer  zag,  is  hij  gevlucht 
naar  een  Portugeesch  kapitein.  Van  Damast  heeft  het  toen  nog 
eens  zelf  geprobeerd.  Hij  wendde  zich  tot  den  onderkoning,  die 
toevallig  te  Mergim  was,  met  verzoek  tot  den  prins  te  worden 
to^elaten.  Hem  werd  geantwoord,  dat  hij  de  redenen  van  zijn 
bezoek  moest  opgeven.  Van  Damast  richtte  zich  nu  tot  den  keizer 
van  Siam  en  verzocht  hem  toe  te  staan,  dat  de  prins  of  een  van 
zijn  zonen  of  een  ander  lid  van  het  keizerhjk  huis  naar  Ceilon 
zou  mogen  vertrekken  ten  einde  den  troon  van  Kandi  te  aanvaar- 
den. Heel  veel  hoop  op  het  welslagen  van  deze  pogingen  had  hij 
echter  niet. 

Het  Nederlandsche  leger  is  intusschen  te  Gonawüe  samenge- 
trokken en  aan  het  hoofd  daarvan  stond  de  Luitenant-Kolonel 
Feber.  Deze  was  24  Jimi  1719  in  het  Graafschap  Lingen  geboren 
en  geen  vermogend  man  zijnde,  was  hij  in  zijn  jeugd  naar  Indië 
getrokken  om  te  trachten  daar  carrière  te  maken.  Op  15-jarigen 


*)  Secreete  Brief  van  van  Eek  aan  Gouverneur-Generaal  en  Raden  dd. 
12  Jan.  1765.  Brieven  van  Ceilon  1765.  IV.  Fol.  1837 — 1846. 

Rax>port  van  den  Boekhouder  Willem  van  Damast  betreffende  desselfs 
secreete  Commissie  naar  Mergim  in  Siam.  Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  Fol. 
594—624. 


f» 
tf 
ft 


58 

leeftijd  kwam  hij  als  licht-matroos  bij  de  Oost-Indische  Compag- 
nie in  dienst  en  voer  met  het  schip  „Meermond"  voor  de  kamer 
Amsterdam  naar  Indië,  waar  hij  in  1734  met  het  schip  „Wikken- 
burg"  arriveerde.  Hij  ging  in  militairen  dienst  en  bracht  het  door 
ijver  en  plichtsbetrachting  tot  Majoor.  5  Jmii  1764  werd  hij  bij 
keuze  tot  Luitenant-Kolonel  bevorderd  en  als  conmiandant  van 
de  troepen  op  Ceilon  aangesteld,  i  Augustus  vertrok  hij  van 
Batavia,  waar  hij  zijn  vrouw  en  beide  dochters  achterliet  en 
kwam  5  Oct.  1764  te  Colombo,  vanwaar  hij  i  Januari  1765  naar 
Gonawile  vertrok.  Zijn  bevordering  bij  keuze  had  hem  versterkt 
in  den  hoop,  dat  hij  nog  eens  het  hoofd  van  de  geheele  militie  in 
Indiê  zou  worden,  „opdat  ik  dus  door  den  tijd  in  staat  mag  ge- 
raaken  om  mijne  familie  zoowel  hier  als  in  't  vaderland  inzonder 
heid  mijne  lieve  en  arme  moeder  de  noodige  bijstand  te  bieden 
en  voor  mijnen  dood  nog  eenmaal  het  lieve  vaderland  te  aan- 
schouwen". Dit  laatste  heeft  hij  niet  mogen  beleven,  op  22  Maart 
1771  is  hij  te  Batavia  overleden.  Zijne  vrouw  Comelia  Verbis, 
met  wie  hij  25  April  1755  gehuwd  was,  overleed  i  Februari  1770. 
Feber,  te  Gonawile  aangekomen,  begon  oogenbUkkeUjk  met 
de  noodige  maatregelen  te  treffen  om  den  rijksadigaar,  die  bezijden 
Ettambi  stond,  uit  zijn  sterke  stellingen  te  verjagen.  Hij  besloot 
den  aanval  van  twee  kanten  te  doen  plaats  hebben,  door  den 
majoor  Baron  Rheder  en  het  Jager-corps  *).  Na  een  hevigen  aan- 
val werd  de  vijand  verjaagd  en  op  de  vlucht  gedreven.  Het  was 
niet  onmogeUjk,  dat  de  rijksadigaar  bij  deze  gelegenheid  was 
gewond.  Deze  overwinning  heeft  veel  bijgedragen  tot  onze  verdere 
successen,  zij  gaf  de  onzen  moed,  terwijl  het  voor  den  vijand  een 
grootete  genslag  was.  Na  dit  succes  voegde  de  Gouverneur  van 
£ck  zich  bij  het  leger  *).  De  Majoor  van  Wezel,  die  16  Januari 
opgerukt  was  om  Wisenawe  te  veroveren,  was,  na  den  vijand 
uit  vijf  batterijen  verdreven  te  hebben,  in  deze  onderneming 
geslaagd.  Dag  en  nacht  waren  1800  koelies  en  500  draagbeesten 


»)  Brief  van  Feber  dd.  Batavia  25  April  1760.  Bijdr.  T.,  L.  en  V.  van 
N.-I.  4de  volgreeks  deel  X,  bk.  140  vlg. 

•)  Van  Eek  aan  G.-G.  en  R.  12  Januari  1765.  Brieven  van  Ceilon  1765. 
IV.  Fol.  1839— 1846.  I 

*)  Secreete  brief  van  de  Leeden  van  het  Geheim  Committé  aan  G.-G. 
en  R.  in  dato  6  Maart  1765.  Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  Fol.  417 — ^490. 


59 

in  de  weer  om  de  bagage  van  Gonawüe  naar  Wisenawe  te  bren- 
gen. Om  de  transportmoeilijkheden  tot  een  minimmn  terug  te 
brengen,  besloten  de  aanvoerders  de  dagelij  ksche  rantsoenen,  wat 
de  uitkeering  in  natura  betrof,  te  beperken  tot  rijst,  zout  en  peper 
en  voor  het  overige  geld  te  geven,  waarvoor  de  soldaten  zich 
dan  zelf  maar  het  noodige  moesten  verschaffen.  Het  transport 
daalde  hierdoor  tot  op  de  helft,  toch  was  het  nog  een  zware  taak 
om  een  leger  van  5000  man  voor  minstens  drie  maanden  van 
levensmiddelen  te  voorzien.  De  koninkUjke  magazijnen,  die  men 
onderweg  aantrof,  waren  alle  ledig,  daar  stond  tegenover,  dat 
men  bij  de  bewoners  in  de  dorpen  groote  voorraden  vond  en 
ook  de  te  velde  staande  rijst  nog  een  behoorlijke  hoeveelheid  was. 
Deze  rijst  kocht  het  legerbestuur  op  en  verzamelde  den  voor- 
raad in  magazijnen.  Te  Wisenawe  kocht  men  niet  minder  dan 
53  last  tegen  i8f  rijksdaalder  den  last.  Toen  van  Eek  te  Gona- 
wüe was,  had  hij  daar  bezoek  ontvangen  van  een  opperpriester 
als  gezant  van  den  rijksadigaar.  Op  27  Januari  kwam  deze  zelfde 
priester  te  Wisenawe  van  Eek  nog  eens  opzoeken  met  een  brief 
van  den  Modliaar  van  het  paleis  ^),  waarin  de  wenscheUjkheid 
werd  uitgesproken,  dat  we  onze  troepen  naar  Colombo  terugtrok- 
ken en  een  gezant  stuurden  om  vredesvoorstellen  te  doen.  Ge- 
noemde priester  werd  zonder  antwoord  weggestuurd. 

Men  had  nu  langzamerhand  in  Wisenawe  een  grooten  voor- 
raad opgestapeld,  zoodat  het  verantwoord  was  verder  te  trekken. 
Men  had  vernomen,  dat  over  AUauw  (een  oud  Portugeesch  fort) 
ongeveer  2  mijlen  ten  Zuiden  van  Ettampole  een  weg  liep  naar 
Wewede,  zonder  dat  men  Komegale  behoefde  te  passeeren.  Er 
werd  nu  besloten  den  Kapitein-Luitenant  Maurer  door  de  Kapit- 
tigam  korle  te  laten  oprukken  naar  AUauw  en  vandaar  naar 
Wewede  om,  als  het  hoofdleger  den  vijand  uit  Komegale  verdreef, 
dezen  den  terugweg  af  te  snijden. 

Alles  was  nu  in  Wisenawe  in  gereedheid  voor  den  opmarsch. 
In  rechte  Ujn  was  de  afstand  van  Wisenawe  naar  Kandi  maar 
4i  mijl,  maar  er  lag  tusschen  deze  plaatsen  een  zeer  zwaar  ge- 
bergte, dat  samengesteld  was  uit  drie  ketens.  Van  West  naar 

1)  Modliaar:  kapitein,  hoofd  van  3^4  randjes  krijgslieden.  Een  randje: 
24  man.  Zie  over  dit  woord  Ronkel:  Termen  van  het  Ceilonsch  volksrecht, 
Bijdr.  T.,  L.  en  V.  van  N.-I.,  deel  75,  blz.  277  vlg. 


6o 

Oost  kwam  men  achtereenvolgens  tegen  het  gebergte  Ketta, 
het  gebergte  Wewede  en  het  gebergte  Ballane  ^).  Om  dit  voorge- 
bergte om  te  trekken  moest  men  eerst  van  Wisenawe  Oostwaarts 
marcheeren  tot  een  plaatsje  Tilliagone  i  mijl  boven  Komegale, 
dan  boog  de  weg  weer  naar  het  Zuiden  en  liep  tusschen  de  berg- 
ketens  door  een  dal,  dat  van  Eek  het  dal  van  Wewede  noemde. 
Dit  was  een  omweg  van  ongeveer  tien  urn*.  Van  het  gebergte  Ketta 
strekte  zich  een  half  urn*  ten  Noorden  van  Wisenawe  een  dwars- 
keten  uit  in  de  richting  Oost-West,  Meweewe  Kandy  of  Vijver- 
berg genaamd.  Dit  gebergte  moest  men  overtrekken  of  een  om- 
weg maken  van  vijf  uur.  De  overgang  over  dit  gebergte  werd 
„de  steenen  trap"  genoemd,  w^ens  de  trapsgewijze  opgestapelde 
rotsblokken.  Achter  dit  gebergte  lag  een  dorpje  Oehoemy,  waar 
de  vijand  post  gevat  had.  Na  verkenning  van  het  terrein,  besloot 
men  den  vijand  van  twee  kanten  te  laten  aantasten.  Majoor  van 
Wezel  zou  met  ongeveer  800  man  het  gebergte  overtrekken  en 
den  vijand  van  voren  aanvallen,  de  Kapitein  Frankema,  die  zich 
reeds  te  middernacht  op  weg  zou  begeven  met  530  man,  zou  langs 
een  omweg  trachten  den  vijand  in  den  rug  te  komen.  Door  het 
duister  van  den  nacht  misleid  kwam  Frankema  ten  slotte  naast 
van  Wezel  te  staan.  De  vijand  had  zich  opgesteld  op  een  mely- 
veld  *),  van  voren  gedekt  door  een  van  12  tot  15  voet  breede  en 
diepe  rivier,  waarover  geen  brug  was.  Onder  een  hevig  vijandelijk 
vuur  gelukte  het  aan  het  jager  korps  de  rivier  over  te  trekken  en 
den  vijand  op  de  vlucht  te  drijven  met  een  verlies  van  500  man. 
Bij  Oehoemy  was  echter  geen  geschikte  plaats  voor  een  legerkamp. 
Onder  Majoor  van  Wezel  rukte  men  nu  verder  naar  Pedroewelle, 
dat  ongeveer  op  de  plaats  lag,  waar  de  voorhoede  onder  Kapi- 
tein Toumaye  het  vorige  jaar  slaags  was  geraakt  met  den  vijand. 
Met  smart  wachtte  men  bericht  van  het  detachement,  dat  van 
Putulang  opmarcheerde.  Dit  detachement  had  gedurende  zijn 
opmarsch  den  vijand  verslagen  en  stond  nu  te  Tillewelle  ongeveer 
anderhalf  uur  van  Komegale.  Feber  besloot  om  in  samenwerking 
met  dit  detachement  den  vijand  te  Komegale  aan  te  vallen.  Hij 
zelf  rukte  met  1300  man  op.  De  vijand  bleek  echter  den  aanval  van 

^)  Deze  gebergten  komen  op  de  kaart  niet  voor  volgens  van  Eek.  Brie- 
ven van  Ceilon  1766.  II.  Fol.  421. 
•)  Mely:  rijst  in  den  bolster,  padi. 


6i 

twee  zijden  niet  afgewacht  te  hebben  en  had  zich  achter  het  ge- 
bergte van  Komegale  op  een  rijstveld  opgesteld.  Na  eenige  scher- 
mutselingen weken  de  Kandianen  en  trokken  door  het  dal  Wewede 
naar  het  gebergte  Perikondemale,  dat  genoemd  dal  dwars  door- 
sneed. De  vijand  had  hierop  een  versterking  aangelegd,  maar 
Feber  gmide  hem  geen  oogenblik  rust  en  liet  nog  denzelfden  mid- 
dag een  aanval  doen.  Op  dezen  onverhoedschen  aanval  niet  be- 
dacht, trokken  de  Kandianen  terug,  hun  versterking  en  een  oud 
Portugeesch  fort,  dat  daar  lag,  in  den  steek  latend.  Twee  Singa- 
leesche  overloopers  brachten  het  bericht,  dat  de  koning  met  een 
groot  leger  op  4  Februari  post  gevat  had  te  Maddewalla  in  het 
gebergte  van  Ballane.  Dwars  door  het  dal  van  Wewede  liep  nog 
een  tweede  bergketen,  waarop  de  vijand  ook  versterkingen  had 
aangelegd.  Terwijl  Feber  zijn  manschappen  voor  den  aanval 
verzamelde,  kwam  er  een  Arabier,  die  zich  als  gezant  aandiende 
en  den  gouverneur  wenschte  te  spreken.  Voor  Feber  en  Angel- 
beek gebracht,  dischte  hij  een  wonderlijk  verhaal  op  van  het 
groote  aanzien,  waarin  hij  bij  den  koning  stond,  van  zijn  ver- 
mogen om  van  giftige  planten  te  kunnen  leven,  enz.  Het  stond 
voor  hem  vast,  dat  de  Hollanders  zouden  overwinnen  en  hij  drong 
er  nadrukkeUjk  op  aan,  den  gouverneur  alleen  te  spreken,  om  hem 
den  weg  naar  Kandi  te  wijzen.  Deze  wensch,  den  gouverneur 
onder  vier  oogen  te  spreken,  kwam  Feber  verdacht  voor  en  deze 
argwaan  werd  nog  versterkt  door  enkele  mededeelingen  van  een 
Arabier,  die  zich  in  het  Nederlandsche  leger  bevond  en  het  ver- 
leden van  genoemden  gezant  kende.  Feber  liet  den  gezant  nu 
geeselen  en  üi  verzekerde  bewaring  houden,  waaruit  hij  echter 
wist  te  ontvluchten. 

Op  10  Februari  's  morgens  deed  Feber  een  aanval  op  de  tweede 
versterking  van  den  vijand  en  na  een  hevig  vuur  werd  deze  ver- 
jaagd. Feber  bleef  met  zijn  troepen  den  vijand  op  de  hielen  vol- 
gen, en  him  stelling  na  stelling  ontnemend,  bereikte  men  Wewede. 
Hier  werd  halt  gehouden,  want  men  stond  nu  voor  het  steile  en 
hooge  gebergte,  dat  als  een  natuurUjke  vestingmuur  het  rijk  van 
Kandi  beschermt.  Hadden  de  Kandianen  van  deze  natuurUjke 
sterkte  het  juiste  gebruik  gemaakt,  dan  zou  de  onderneming 
misschien  nog  mislukt  zijn.  Feber  liet  te  Wewede  een  schans 
aanleggen,  die  als  operatie-basis  dienst  kon  doen  en  waarin  men 


62 

desnoods  zou  kunnen  overwinteren.  Daags  daarop  werd  een 
patrouille  uitgezonden  om  een  rivier,  de  Diekaar,  te  verkennen. 
Bij  dezen  tocht  raakte  de  patrouille  slaags  met  den  vijand,  en 
verjo^  deze  uit  een  zestal  stellingen.  Van  deze  gelegenheid  maakte 
Feber  gebruik  en  hij  liet  oogenblikkelijk  met  een  groote  macht 
aanvallen.  Het  geluk  diende  de  Hollanders,  versterking  na  ver- 
sterking viel  en  men  slaagde  er  zelfs  in  één  van  de  groote  forten, 
die  de  Kandianen  daar  gebouwd  hadden,  te  vermeesteren.  De 
vijand  zag  zich  genoodzaakt  een  kruitmagazijn  in  de  lucht  te 
doen  vliegen  en  moest  heel  wat  wapens  in  onze  handen  laten. 
Door  deze  overwinning  was  het  mogelijk  verder  op  te  rukken 
naar  Kandi.  Het  was  voorwaar  geen  gemakkehjke  taak  geweest. 
Door  de  bedding  van  een  bergstroompje  was  het  leger  naar  boven 
geklommen  en  dat  onder  voortdurend  vijandeUjk  vuur.  Bij  zoo- 
veel geluk  kwam  ook  een  ongeluk.  Door  toevoeging  van  het  deta- 
chement uit  Putulang  was  het  leger  nu  aangegroeid  tot  ongeveer 
7000  man,  de  koelies  medegerekend.  Onder  deze  koelies  heersch- 
ten  de  kinderpokken,  met  als  gevolg  veel  zieken  en  dooden  en 
daar  zij  bijzonder  bevreesd  waren  voor  deze  ziekte,  ook  tal  van 
deserteurs.  Aanvulling  van  koelies  was  noodig,  echter  moest  men 
er  voor  waken,  dat  geen  krachten  aan  het  kaneelschillen  ont- 
trokken werden. 

Op  13  Februari  werden  vijf  gezanten  van  den  rijksadigaar  door 
Feber  en  Angelbeek  in  gehoor  ontvangen.  Na  een  verklaring, 
dat  de  huidige  toestand  voor  geen  van  beide  partijen  eenig  nut 
kon  afwerpen  en  een  betuiging,  dat  de  oorzaak  van  al  de  onaange- 
naamheden te  zoeken  was  in  slechte  raadgevers  aan  beide  kanten, 
kwamen  de  gezanten  met  het  voorstel  de  Zeven  Korles  af  te  staan 
tot  Wanderoegale,  een  gebergte  op  kleinen  afstand  van  Kome- 
gale.  Het  hof  verkeerde  büjkbaar  in  den  waan,  dat  wij  den  oorlog 
maar  noode  konden  voortzetten,  hoe  was  anders  te  verklaren, 
dat  zij  na  zooveel  verliezen  zoo  weinig  dorsten  aanbieden.  Van 
Eek  liet  antwoorden,  dat  de  koning,  die  zich  niet  ontzag  de  rebel- 
len tegen  de  Compagnie  te  steunen,  zelf  schuld  droeg  aan  den 
oorlog,  dat  onze  eischen  nu  genoegzaam  aan  het  hof  bekend  waren, 
en  dat  de  successen  van  onze  wapens  ons  veroorloofden  hooge 
eischen  te  stellen,  maar  dat  wij  de  voorkeur  gaven  aan  een  vrede 
door  onderling  overig.  Maar  wij  zouden  uitsluitend  onderhande- 


63 

len  met  gezanten  van  den  koning  voorzien  van  een  door  hem 
geteekende  en  gezegelde  volmacht.  Op  het  uitgeput  raken  van 
de  krachten  van  de  Compagnie  hoefde  de  koning  niet  te  rekenen. 
De  oorlog  had  wel  is  waar  tot  nu  toe  ongeveer  tien  millioen  ge- 
kost, maar  de  Compagnie  kon  het  nog  wel  twintig  jaar  volhou- 
den en  bovendien  zou  een  van  de  voorwaarden  zijn,  terugbetalen 
van  de  oorlogskosten  door  den  koning.  De  gezanten  antwoordden, 
dat  het  zeer  wel  mogelijk  was,  dat  de  Compagnie  geen  schuld  had 
aan  den  oorlog  en  dat  zij  ook  niet  twijfelden,  of  de  koning  zou  in 
de  gestelde  voorwaarden  toestemmen,  maar  men  moest  het  hof 
eenigen  tijd  laten  om  te  beraadslagen.  Dit  was  al  te  doorzichtig 
en  van  Eek  antwoordde  dan  ook,  dat  de  gezanten  acht  dagen 
tijd  kregen,  maar  dat  van  staken  der  krijgs-operaties  geen  sprake 
was.  De  heeren  behoefden  zich  niet  te  haasten,  hij  zou  zorgen 
over  acht  dagen  in  Kandi  te  zijn. 

Eén  sterke  vesting  belemmerde  nog  het  binnenrukken  in  het 
eigenlijke  rijk  van  KandL  Het  was  de  vesting  Giriagamme,  van 
steile  wallen  voorzien  en  op  een  hoogen,  steilen,  moeilijk  te  be- 
klimmen berg  gelegen.  Den  volgenden  dag  reeds  begon  de  aanval 
en  de  schrik  had  den  vqand  zoo  te  pakken,  dat  hij  op  de  nadering 
van  onze  troepen  de  vlucht  nam  en  de  vesting  reeds  om  negen 
uur  in  onze  handen  was. 

Opnieuw  meldden  zich  gezanten  aan,  voorzien  van  een  brief 
van  den  dessave  der  Drie  en  Vier  Korles.  De  onderteekening  was 
echter  onleesbaar  en  vermoedeUjk  valsch,  zoodat  zij  onverrich- 
ter zake  terugkeerden. 

15  Februari  rukte  Feber  met  zijn  troepen  het  eigenUjke  rijk 
van  Kandi  binnen.  Op  een  kale  vlakte  bg  een  rivier,  de  Mahavile 
ganga  hield  hij  halt.  Eenige  Kandianen  trachtten  gehoor  te  krij- 
gen bij  den  gouverneur,  maar  zij  werden  teruggestuurd  met  de 
mededeeling,  dat  alleen  gevolmachtigde  gezanten  to^elaten 
zouden  worden.  Den  volgenden  dag  verschenen  inderdaad  eenige 
grootwaardigheidsbekleeders,  die  een  audiëntie  bij  den  gouver- 
neur wenschten.  Van  Eek  liet  antwoorden,  dat  hij  hen  om  4  uur 
zou  ontvangen.  De  ontvangst  maakte  men  zoo  indrukwekkend 
mogeUjk,  het  heele  leger  was  onder  de  wapens,  in  de  tent  van 
den  gouverneur  zaten  achter  een  met  rood  laken  overdekte  tafel, 
van  Eek,  Feber,  van  Angelbeek,  Majoor  van  Wezel  en  eenige 


64 

leden  van  het  Geheim  Comité.  Het  gezantschap  was  samengesteld 
uit  den  Eersten  Rijksadigaar,  voorafgegaan  door  twee  Kandia- 
nen,  die  met  zilver  gemonteerde  zweepen  droegen  en  daarmee 
klapten  om  zijn  komst  aan  te  kondigen,  vervolgens  uit  den  Adi- 
gaar  bevelhebber  van  het  leger,  de  dessaves  van  Oewe,  Oedepalatte 
en  Matate,  den  eersten  secretaris  van  den  koning  en  den  Mohan- 
diram,  den  bevelhebber  van  's  konings  lijfwacht.  Na  heel  ved 
plichtplegingen  en  een  grooten  omhaal  van  woorden,  gaven  zij 
toe,  dat  de  koning  door  te  luisteren  naar  slechte  raadgevers,  mede 
schuldig  was  aan  den  oorlog.  Zij  waren  overtuigd,  en  waren  dat 
ook  reeds  vroeger,  dat  de  Hollanders  het  voortreffeUjkste  volk 
waren,  waarom  zij  indertijd  op  het  eiland  waren  toegelaten,  en  zq 
verklaarden  in  naam  van  den  koning  bijzonder  gesteld  te  zijn 
op  vrede  en  verzochten  eerbiedig  onze  eischen  te  mogen  vernemen. 
Van  Eek  deed  in  zijn  antwoord  voor  hen  niet  onder  in  hoogdra- 
vende woorden.  Hoog  gaf  hij  op  van  de  macht  van  de  G>mpagnie, 
maar  verklaarde,  dat,  nu  zij  vrede  verzochten,  de  G>mpagnie 
wel  zoo  welwillend  zou  zijn  op  dat  verzoek  in  te  gaan  op  voor- 
waarden, die  de  heeren  nu  toch  langzamerhand  wel  bekend  zou- 
den zijn,  en  dat,  als  zij  hun  volmacht  toonden,  hij  bereid  was 
met  hen  in  discussie  te  treden.  De  rijksadigaar  verzocht  ter  be- 
spoediging de  voornaamste  voorwaarden  te  mogen  vernemen. 
Het  gezantschap  zou  deze  dan  aan  den  koning  voorleggen  en 
met  het  antwoord  van  den  Koning  terugkeeren,  voorzien  van 
geloofsbrieven.  Van  Eek  deelde  daarop  de  acht  hoofdpimten 
mee*): 

1.  De  koning  erkent  de  souvereiniteit  van  de  Staten-Generaal 
en  van  de  G)mpagnie  over  de  Nederlandsche  bezittingen  op 
Ceilon  en  doet  afstand  van  al  zijn  aanspraken  op  deze  landen. 

2.  Alle  gevangenen,  deserteurs,  rebellen,  gevluchte  kaneel- 
schillers  en  het  veroverde  geschut  zullen  door  den  koning 
worden  uitgeleverd. 

3.  De  koning  staat  alle  stranden,  die  de  Compagnie  tot  nog 
toe  niet  in  bezit  had,  aan  haar  af.  Verder  de  landen  om 
Chilauw  en  Putulang,  de  Zeven  Korles,  de  Vier  Korles, 

*)  Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  446  vlg.;  628 — 633. 
')  Eisch  van  den  Compagnie  gedaen  van  den  Coning  van  Candia  be- 
staende  in  8  verdrag  Poincten.  Brieven  van  Ceilon  1766.  V.  1982 — 1983. 


65 

de  dessavonije  Saffergam  en  de  Wannia  Nogeere.  De  koning 
zal  het  kaneelschillen  door  de  Compagnie  in  zijn  land  toe- 
staan. 

4.  De  Compagnie  is  gerechtigd  deze  landen  naar  eigen  goed- 
dimken  te  regeeren,  daar  forten  te  bouwen,  garnizoenen  te 
l^;gen,  enz.  Alle  tombo's  ^)  en  administratieve  bescheiden 
zullen  uitgeleverd  worden. 

5.  Wederzijdsche  onderdanen  zullen  handel  mogen  drijven  en 
deserteurs  en  boosdoeners  van  beide  zijden  zullen  worden 
uitgeleverd  en  gestraft. 

6.  De  door  de  Compagnie  gemaakte  onkosten  zal  de  koning 
vergoeden. 

7.  Beide  mogendheden  zullen  een  nauwe  vriendschap  onder- 
houden en  de  Compagnie  verbindt  zich  den  koning  en  zijn 
rijk  te  beschermen  tegen  geweld  van  buiten  onder  voor- 
waarde, dat  de  koning  daarbij  steun  verleent. 

8.  De  koning  zal  met  geen  andere  natie  eenig  contract  aan- 
gaan. 

De  rijksadigaar  antwoordde  hierop,  dat  vele  krijgsgevangenen 
reeds  overleden  waren,  dat  de  Compagnie  een  landbezit  opeischte, 
zooals  de  Portugeezen  zelfs  nooit  bezeten  hadden  en  dat  de  koning 
onvermogend  was  en  dus  onmogeUjk  aan  artikel  6  kon  voldoen. 
Van  Eek  maakte  er  hem  opmerkzaam  op,  dat  hij,  daar  het  ge- 
zantschap geen  volmacht  had,  niet  met  hen  in  discussie  kon 
treden  over  deze  punten.  Nadat  him  een  Singaleesche  vertaling 
ter  hand  was  gesteld,  vertrokken  zij  met  de  belofte  den  volgenden 
dag  met  een  positief  antwoord  terug  te  zullen  komen.  Van  Eek 
verzekerde  hun  daarop,  dat,  zoo  zij  niet  den  volgenden  dag  met 
volmachten  terugkeerden,  hij  hen  in  het  paleis  des  konings  te 
Kandi  zou  te  woord  staan. 

Den  volgenden  morgen  verscheen  alleen  de  dessave  van  Oede- 
palate,  die  voorgaf  buiten  voorkennis  van  het  hof  te  komen.  Hij 
deelde  aan  van  Angelbeek,  die  )iem  te  woord  stond,  mede,  dat  het 
onmogelijk  was  voor  de  gezanten  om  nog  heden  met  een  volmacht 
te  komen,  want  de  koning  was  gisteren  uit  Kandi  vertrokken  en 
het  duurde  wel  twee  dagen  voor  men  hem  bereiken  kon.  Van 


*)  Tombo:   inventaris,   schetskaart,   een  soort  kadaster. 


66 

Angelbeek  antwoordde.dat  het  allen  schijn  had,  of  men  de  zaak 
op  de  lange  baan  wilde  schuiven  en  het  toch  waarUjk  niet  nood- 
zakeUjk  was  voor  een  koning,  die  ernstig  over  vrede  dacht,  uit 
Kandi  te  vluchten.  De  dessave  verklaarde  hem  echter,  dat  de 
koning  uit  schaamte,  zich  zoo'n  voortreffeUjke  natie  tot  vijand 
te  hebben  gemaakt,  was  gevlucht.  Hij  vroeg  verder  of  de  G>m- 
pagnie  werkeUjk  op  de  inwilliging  van  deze  acht  punten  stond 
en  betuigde  zijn  leedwezen,  dat  hij  geen  volmacht  bezat,  maar 
verklaarde  dit  uit  de  onwetendheid  van  het  hof,  hoe  een  dei^ge- 
Ujk  stuk  in  te  richten.  Hij  zou  het  zeer  op  prijs  stellen,  wanneer 
hij  tot  den  gouverneur  werd  to^elaten.  Van  Angelbeek  meende, 
gezien  het  ontbreken  van  een  volmacht,  over  de  punten  niet  te 
kunnen  spreken,  maar  zou  aan  zijn  laatste  verzoek  voldoen.  Van 
Eek,  die  niets  ongedaan  wilde  laten,  wat  den  vrede  zou  kunnen 
bevorderen,  ontving  hem  in  bijzijn  van  twee  leden  van  het  Ge- 
heim Comité  *).  Na  het  onderhoud  met  van  Angelbeek  leverde 
deze  audiëntie  weinig  nieuws.  Van  Eek  antwoordde,  dat  het  den 
koning  toch  weinig  ernst  moest  zijn  met  den  vrede,  anders  had 
hij  wel  een  volmacht  medegegeven  en  hij  constateerde,  dat,  daar 
de  gezanten  gisteren  beloofd  hadden  in  een  volmacht  te  zullen 
voorzien,  hunne  woorden  dus  onbetrouwbaar  waren  en  dat  het 
weinig  zin  had  met  onbetrouwbare  gezanten  te  onderhandelen. 
Het  begon  den  gouverneur  te  vervelen  en  hij  deelde  den  dessave 
mede  morgen  zijn  opmarsch  naar  Kandi  te  zullen  voortzetten. 
De  dessave  betoogde  nogmaals,  dat  het  ontbreken  van  een  vol- 
macht geen  onwil  was,  maar  onwetendheid.  Men  had  zooiets  nog 
nooit  bij  de  hand  gehad.  Van  Eek  liet  hem  daarop  een  model 
geven,  waarna  hij  vertrok. 

Den  volgenden  middag,  i8  Februari,  om  5  uur,  kwam  de  des- 
save terug,  nu  in  gezelschap  van  den  dessave  van  Oewe.  Zij  waren 
nog  niet  in  het  bezit  van  een  volmacht,  maar  die  zou  hun  ach- 
terna gestuurd  worden.  Veel  nieuws  hadden  zij  niet  te  vertellen 
en  van  Angelbeek,  die  hen  te  woord  stond,  verklaarde  op  een 
vraag  van  de  gezanten,  dat  het  bezit  van  de  stranden  noodzake- 
lijk was,  want  door  de  onderhandelingen  met  den  Engelschen  gou- 

^)  Aanteekeningen  bij  de  audiëntie  door  den  gouverneur  van  Eek  ver- 
leent aan  den  dessave  van  Oedepalate.  Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  Fol. 

034—^39. 


67 

vemeur  te  Madras  had  het  hof  zijn  onbetrouwbaarheid  getoond 
De  gouverneur,  die  hen  niet  wenschte  te  ontvangen,  liet  hun  mede- 
deelen,  dat  hij  hen  te  Kandi  in  het  paleis  van  den  koning  te  woord 
zou  staan,  zoo  zij  hem  nog  iets  te  verzoeken  hadden. 

Vroeg  in  den  morgen  van  den  igen  Februari  1766  brak  het 
leger  op  en  trok  de  Mahavile  Ganga  over.  Zonder  eenigen  tegen- 
stand te  ondervinden,  bereikte  men  Kandi.  De  stad  bleek  verlaten. 
Een  Nederlandsch  soldaat,  Johannes  Bruin,  vroeger  door  de 
Kandianen  gevangen  genomen  en  nu  van  de  verwarring  gebruik 
makend  om  te  ontsnappen,  kwam  in  het  leger  en  verklaarde  het 
volgende.  Na  het  gevecht  bij  Oehoemi,  waar  de  vijand  ongeveer 
500  man  verloren  had,  was  de  koning  op  aanraden  van  de  priesters 
met  7000  man  naar  het  leger  getrokken.  Onderweg  had  hij  van 
de  groote  successen  van  den  Hollanders  gehoord  en  had  toen  rechts- 
omkeert gemaakt.  Het  leger  had  zich  toen  verspreid  en  men  was 
begonnen  alle  schatten  uit  Kandi  in  het  gebergte  in  veiligheid  te 
brengen.  Een  dag  of  tien  had  men  daarvoor  noodig  gehad  en  de 
langgerekte  onderhandelingen  van  de  Kandianen  zullen  geen 
andere  bedoeling  gehad  hebben,  dan  het  winnen  van  tijd.  Bruin 
fungeerde  gedurende  zijn  gevangenschap  als  heelmeester  en  de 
koning  had  hem  opgedragen  eenige  rijksgrooten,  die  in  de  laatste 
gevechten  gewond  waren,  te  verbinden  en  hen  vervolgens  naar 
Oewe  te  brengen.  Hij  had  zich  weten  te  verschuilen  en  was  zoo 
aan  het  terugtrekkende  leger  ontsnapt.  Hij  deelde  verder  nog 
mede,  dat  de  Kandiaansche  lijfwacht  aan  het  plimderen  was  ge- 
slagen voor  haar  aftocht. 

Voor  den  aanval  op  Kandi  had  van  Eek  uitdrukkelijk  het  plim- 
deren verboden,  maar  nauwelijks  .was  het  leger  in  de  hoofdstad 
aangekomen,  of  iedere  poging  dit  te  beletten,  mislukte  ^).  De 
kostbaarheden  bestonden  in  hoofdzaak  uit  kostbaar  lijnwaad, 
fraaie  meubels,  allerlei  rariteiten,  gemimt  en  ongemimt  zilver. 

^)  A.  Rapport  van  den  majoor  Frankema  en  Duflo.  Brieven  van  Ceilon 
1766.  II.  Fol.  381—387. 

B.  Een  berigt  van  den  Colonel  Feber  over  de  Plondering  van  Kandia. 
Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  Fol.  396 — 397. 

C.  Een  berigt  van  den  secretaris  van  Angelbeek  over  het  selfde  geval 
Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  Fol.  377 — 399. 

D.  Copia  berigt  van  de  Candiasche  raritijten  die  in  de  groote  kas  over 
gebragt  zijn.  Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  Fol.  875. 


68 

Met  groote  moeite  was  van  Eek  er  in  geslaagd  in  beslag  te  nemen : 
„een  groote  zilvere  en  zwaer  vergulde  machine",  die  eenigszins 
leek  op  een  groote  klok,  waarvan  het  bovenste  gedeelte  kon  wor- 
den afgenomen.  Het  geheel  woog  210  pond  en  had  gediend  om 
een  goud  met  edelsteenen  versierd  kistje  te  bewaren,  dat  een 
tand  van  Boeddha  bevatte.  Het  kistje  zelf  had  de  vorst  mede- 
genomen, maar  de  klok  was  te  zwaar  en  de  Kandianen  hadden 
haar  daarom  achter  het  paleis  begraven.  De  klok  werd  door  van 
Eek  bestemd  om  aan  het  leger  geschonken  te  worden  inplaats 
van  de  beloofde  gratificatie  van  / 100.000. — .  De  klok  is  echter 
later  weer  aan  den  vorst  gegeven  en  de  soldaten  hebben  de  waarde 
in  geld  uitbetaald  gekregen  *).  De  tand  van  Boeddha  was  niet 
het  oorspronkehjke  heiligdom  ■).  Dit  was  verloren  gegaan  bij  de 
verwoesting  van  Kandi  door  de  Portugeezen  in  1560.  Verder  had 
van  Eek  voor  den  cadet  Driesen  in  bewaring  genomen  een  gouden 
koker  met  gouden  ola ').  Bij  de  plundering  van  Kandi  scheen 
nog  al  het  een  en  ander  zoek  geraakt  te  zijn  en  er  liepen  geruchten, 
dat  een  zekere  La  Baume,  een  vriend  van  van  Eek,  daar  meer  van 
wist.  Een  later  ingesteld  onderzoek  weerlegde  deze  beschuldiging 
en  La  Baiune  bleek  niet  meer  geplunderd  te  hebben,  dan  bij  zulke 
gelegenheden  gebruikeUjk  was  *).  Een  gedeelte  van  het  koninkUjk 
archief  werd  ook  gevonden  en  daarin  bevond  zich  de  brief  van 
den  Engelschen  gouverneur  van  Madras,  waarin  hij  beloofde  een 
gezant  te  zullen  zenden. 

Van  Eek  zou  nog  eenige  dagen  te  Kandi  bUjven  om  de  zaken 
te  regelen  en  dan  weer  naar  Colombo  terugkeeren.  Hij  bevorderde 
den  Luitenant-Kolonel  Feber  tot  kolonel,  den  Kapitein  Frankema  tot 
majoor  en  den  secretaris  van  Angelbeek  tot  opperkoopman. 

Reeds  overwoog  hij  de  mogehjkheid  het  geheele  rijk  van  Kandi 
in  bezit  te  nemen  en  zelfs  de  koninkUjke  macht  op  zijde  te  schui- 


^)  Missive  van  Falck  aan  den  Radja  dd.  28  Jan.  1767.  Brieven  van  Cei- 
lon.  1767.  III.  Fol.  1043  vlg. 

■)  Mitton:  The  lost  Cities  of  Ceylon,  pag.  82 — 83. 

•)  Getuygschrift  van  den  CoUonel  Feber  en  den  Secretaris  Angelbeek 
wegens  de  in  den  Boedel  van  den  gouverneur  van  Eek  zaliger  gevondene 
goude  koker  met  goude  ola.  Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  Fol.  380. 

*)  Missive  van  Falck  aan  Gouverneur-Generaal  en  Raden.  10  Nov.  1765. 

Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  Fol.  363 — ^378. 


69 

ven  *).  In  ieder  geval,  hoe  de  zaken  ook  liepen,  een  bezetten  van 
Kandi  zou  noodzakelijk  zijn.  De  omstandigheden  waren  niet  on- 
gunstig, het  klimaat  was  gezond,  levensmiddelen  vond  men  er 
in  overvloed,  kanonnen  had  men  er  in  grooten  getale  aangetroffen 
en  er  was  gelegenheid  te  over  in  de  verlaten  stad  de  troepen  onder 
dak  te  brengen.  De  keuze  van  den  bevelhebber  was  niet  gemak- 
keUjk.  Hij  moest  een  bekwaam  miUtair  zijn  en  tevens  een  handig 
diplomaat.  De  keuze  viel  op  den  opperkoopman  Marten  Rein, 
die  tot  commandeur  bevorderd  werd.  Een  proclamatie  *)  werd 
uitgevaardigd,  gericht  aan  de  priesters,  hooge  en  lage  ambtenaren 
en  het  volk,  waarbij  zij  aangemaand  werden  in  het  paleis  te  komen 
om  de  Compagnie  te  huldigen  als  souverein  op  straffe  alles  te 
verliezen  en  tot  de  laagste  kaste  gedegradeerd  te  worden. 

Intusschen  spaarde  men  geen  geld  om  door  spionnen  te  weten 
te  komen,  waar  het  hof  zich  bevond.  Het  bleek  naar  Hangeran- 
ketti  in  Oewe  gevlucht  te  zijn,  terwijl  de  koninkUjke  famiüe  zich 
te  Mandemanoere  ophield.  Om  den  koning  en  zijn  rijksgrooten 
tot  vrede  te  dwingen,  werden  er  twee  expedities  uitgezonden. 
24  Februari  ging  de  Kolonel  van  Wezel  met  700  man  naar  Hange- 
ranketti  en  de  Luitenant  Hoemolts  met  360  man  naar  Mandemanoere. 
Den  volgenden  morgen  om  9  uur  trof  van  Wezel  den  vijand  op 
een  rijstveld  en  na  een  kort  en  hevig  gevecht  bezetten  de  Neder- 
landers Hangeranketti.  De  soldaten  sloegen  aan  het  plunderen 
en  luisterden  naar  geen  appèl.  Om  de  plunderaars  uit  het  koninklijk 
paleis  te  verjagen  het  van  Wezel  het  aan  vier  zijden  in  brand 
steken  en  na  een  moeiUjken  marsch  kwam  men  26  Februari  's  avonds 
in  Kandi  terug.  Het  tweede  detachement  had  geen  tegenstand 
ondervonden  en  keerde,  na  plundering  en  vernieling  van  het  paleis 
te  Mandemanoere,  behouden  in  Kandi  terug.  Terwijl  van  Eek 
met  smart  wachtte  op  eenig  bericht  van  Rein  of  hij  de  benoeming 
zou  aanvaarden,  Uet  hij  op  2  Maart  de  Majoor  Frankema  een 
inval  doen  om  den  vijand,  die  pogingen  deed  om  zich  in  de  buurt 
van  Kandi  te  nestelen,  te  verjagen,  wat  met  succes  bekroond 
werd.  Intusschen  was  men  begonnen  Kandi  te  versterken,  waarbij 

^)  Secreete  missive  van  het  Geheim  Committe  aan  Gouverneur-Generaal 
en  Raden  in  dato  7  Maart  1765. 

Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  Fol.  411 — ^413. 
•)  Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  Fol.  590—591. 


L 


70 

de  „Roomsche  Christenen"  onder  leiding  van  hunne  priesters 
Petrus  Mahl,  een  Duitscher,  en  Michiel  Francisco,  een  Portugees, 
goede  diensten  bewezen.  Bericht  was  binnen  gekomen,  dat  Rein 
de  benoeming  aanvaardde  en  van  Eek  maakte  nu  aanstalten 
Kandi  te  verlaten.  Eerst  richtte  hij  zich  nog  met  een  missive  tot 
het  hof,  waarin  hij  mededeelde,  dat  de  G)mpagnie  uit  Hefde  tot 
den  vrede  bereid  was  afstand  te  doen  van  de  Wannia  Nogeere 
en  de  schadevergoeding,  terwijl  zij  ook  wel  iets  wilde  laten  vallen 
van  hare  eischen  aangaande  de  binnenlanden.  Gevolmachtigden 
konden  zich  wenden  tot  Rein  of  van  Eek  *).  De  Kolonel  Feber  zou 
het  bevel  zoolang  op  zich  nemen  tot  Rein  was  aangekomen  en 
na  eerst  nog  een  instructie  voor  Rein  in  gereedheid  te  hebben 
gebracht  ■),  waarin  hij  hem  aanbeval  de  compagnie  Fransche 
vrijwilligers  in  vasten  dienst  te  nemen  en  hun  commandant  den 
Kapitein  Pierre  Duflo,  tot  majoor  te  bevorderen,  vertrok  hij. 
Tevens  deelde  hij  Rein  mede,  dat  hij  het  plan  had,  om,  als  er  in 
Augustus  een  kleine  onderbreking  van  den  regentijd  was,  met 
een  nieuwe  expeditie  door  de  Drie  en  Vier  Korles  op  te  rukken. 
Zonder  eenige  incidenten  bereikte  van  Eek  lo  Maart  Colombo. 
Op  13  Maart  werd  te  Colombo  beraadslaagd  en  de  stand  van 
zaken  besproken.  Van  Eek  was  intusschen  ziek  geworden  en  niet 
meer  in  staat  de  vergaderingen  bij  te  wonen.  Op  26  Maart  kon  hij 
nog  de  kracht  vinden  in  een  missive  aan  den  raad  zijn  meening 
uiteen  te  zetten  *),  waarover  de  raad  op  27  Maart  beraadslaagde. 
De  regeering  te  Kandi  was  zeer  verward.  De  koning,  vadsig  van 
aard  en  als  vreemdeling  nooit  opgeleid  voor  de  regeering,  Het 
zich  geheel  beheerschen  door  zijn  Malabaarsche  bloedverwanten. 
Zij  zagen  wel  in,  welke  groote  voordeelen  het  hof  zou  kimnen 
genieten  van  den  handel  in  de  producten  van  Ceilon,  vandaar  him 
vijandige  stenuning  jegens  de  Compagnie.  Aan  afstand  van  grond- 
gebied aan  de  Compagnie  dachten  zij  alleen  daarom  al  niet,  omdat 

^)  Copia  Translaat  Ola  van  den  gouverneur  van  Eek  aan  de  gesamentlijke 
Hofsgroten  voor  zijn  vertrek  uyt  Candia.  Brieven  van  Ceilon  1766.  II. 

Fol.  592—593. 

')  Instructie  van  den  gouverneur  van  Eek  bij  zijn  vertrek  uit  Candia 
den  commandeur  Rein  tot  narigt  nagelaten.  Brieven  van  Ceilon  1766.  II. 
Fol.  923 — 930. 

•)  Propositie  van  den  Gouverneur  van  Eek  in  den  Secreeten  raad  overge- 
legt  in  dato  26  Maart  1765.  Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  Fol.  582 — 586. 


71 

adj  de  bestuurders  van  de  verschillende  korles  waren.  Het  feit, 
dat  men  ons  vroeger  de  Zeven  Korles  had  aangeboden  moest  dan 
ook  alleen  hieruit  verklaard  worden,  dat  de  tweede  rijksadigaar, 
die  daar  het  bestuur  over  voerde,  in  ongenade  was  gevallen.  De 
vorst  zelf  verlangde  naar  vrede,  maar  wat  voor  zin  had  het  om 
met  een  vorst,  die  zoo  de  speelbal  was  van  de  verschillende  partijen, 
vrede  te  sluiten.  Dit  kon  immers  geen  bestendigen  toestand  op- 
leveren en  de  vrede  was  afhankeüjk  van  de  grilligheid  van  de 
rijksgrooten.  Was  het  daarom  niet  beter  het  koninklijk  gezag  op 
het  eiland  te  doen  verdwijnen,  of  in  ieder  geval  dezen  vorst  te 
vervangen  door  een,  die  zelfstandiger  kon  staan  tegenover  zijn 
omgeving?  De  omstandigheden  waren  nu  gunstiger  om  dit  plan 
ten  uitvoer  te  brengen.  Om  het  komnkUjk  gezag  te  vernietigen 
moest  men  nu  den  oorlog  met  kracht  voortzetten,  men  kon  dan 
nog  dit  jaar,  als  in  Augustus  en  September  de  regen  een  weinig 
ophield',  beginnen  met  de  Vier  Korles  of  een  ander  benedenland 
te  bezetten.  Het  volgend  jaar  moest  de  koning  dan  uit  zijn  schuil- 
hoeken  verjaagd  worden  door  een  expeditie  van  Batticaloa  uit 
te  laten  oprukken.  Het  leger  diende  dan  nog  versterkt  te  worden 
met  I200  Maleiers  en  looo  koelies. 

Wilde  men  niet  tot  dezen  uitersten  maatregel  overgaan,  maar 
liever  een  ander  vorst  op  den  troon  verheffen,  dan  zou  het  nus- 
schien  aanbeveling  verdienen,  daarvoor  een  Siameeschen  prins 
te  bestemmen.  Men  kon  hem  dan  de  bovenlanden  in  leen,  of  zoo 
noodig  in  souverein  bezit  geven.  De  Compagnie  moest  dan  voor 
zich  opeischen  het  souverein  bezit  van  de  benedenlanden  en  vooral 
de  Drie  en  Vier  Korles,  de  dessavonije  Saffergam  of  tenminste 
een  gedeelte  daarvan,  de  Zeven  Korles  van  het  gebergte  Ketta 
af  tot  aan  zee  en  noordwaarts  tot  de  rivier  van  Chilauw  en  verder 
alle  aan  zee  gelegen  landen.  De  vernietiging  van  de  vorst eUjke 
macht  verdiende  de  voorkeur.  Men  kon  de  binnenlanden  aan  de 
geschiktste  rijksgrooten  geven,  die  dankbaar  zouden  zijn,  dat  de 
Compagnie  hen  tot  zelfstandige  vorstjes  had  gemaakt.  Zorgde 
men  voor  eenige  verdeeldheid  onder  deze  heeren,  dan  zou  er  niet 
opnieuw  een  éénhoofdig  gezag  ontstaan. 

28  Maart  verUet  Feber  Kandi.  Hij  liet  een  bezetting  van  1695 
man  achter  en  op  den  terugweg  werden  alle  veldposten  tusschen 
Kandi  en  Wisenawe  gehcht.  Te  Wisenawe  zelf  bleef  een  bezet- 


t9 

>i 

9» 


72 

ting  van  566  man  en  te  Katt^ampelle  402  man.  Op  6  April  kwam 
hij  te  Colombo  en  trof  van  Eek  niet  meer  onder  de  levenden  aan. 
Op  I  April  's  morgens  te  drie  uur  was  de  gouverneur  overleden, 
„gevolgd  op  een  quynende  ziekte,  die  door  de  fatigues  in  de  Jong- 
ste expeditie  veroorzaakt  zijnde,  ons  nog  hem  gevaarUjk  toe- 
scheen, voordat  zich,  Zondagavond  den  31  Maart,  Jongstl.  bij 
het  groot  geval  van  krachten  eene  brandende  koorts  voegde, 
die  noch  in  die  selfde  nacht,  van  zijn  roenuiichtig  leven,  zulk 
een  ontijdig  einde  maakte"  *).  Het  gezag  werd  zoolang  gevoerd 
door  den  raad,  terwijl  de  gouverneur  van  Jafanapatnam,  Moyaart, 
tijdeUjk  het  voorzitterschap  waarnam. 

Op  den  overwal  intrigeerde  men  hard  tegen  de  Compagnie, 
vooral  een  zekere  Oemoer  Gatta,  in  1760  wegens  smokkelhandel 
op  Ceilon  gevangen  genomen,  maar  ontsnapt,  onderscheidde  zich 
daarbij ').  Er  bevond  zich  daar  ook  een  zekere  Moetoe  Soeper 
Nare  Singa  Andewer,  een  pretendent  voor  den  troon  te  Kandi, 
die  beweerde  van  den  laatsten  koning  uit  de  Singaleesche  dynastie 
af  te  stanunen.  Hij  was  bereid  naar  Ceilon  over  te  komen.  De 
raad  besloot  in  haar  vergadering  van  30  Mei  deze  overkomst  te 
bevorderen,  want  het  kon  aanleiding  geven  tot  verdeeldheid  onder 
de  Kandianen.  Het  hof  zag  bhjkbaar  de  zaak  ook  zoo  in,  want  met 
geld  hadden  de  koninkUjke  gezanten  gedaan  gekregen,  dat  men 
aan  den  overwal  den  pretendent  vasthield*).  Later  lukte  hetV 
hem  te  ontsnappen  en  6  Augustus  kwam  hij  op  Ceilon  met  een 
gevolg  van  38  personen.  De  autoriteiten  ontvingen  hem  met 
gepaste  eerbewijzen  en  daar  zij  het  noodzakeUjk  achtten  hem  een 
zekeren  staat  te  laten  voeren,  werd  hem  een  toelage  gegeven, 
waarvan  hij  rekening  en  verantwoording  moest  afleggen  aan  de 
Compagnie.  Te  Colombo  twijfelde  men  aan  zijn  afkomst,  maar 

>)  Secreete  brief  van  de  Leeden  van  het  Geheim  Committe  aan  Gou- 
verneur-Generaal en  Raden  in  dato  13  April  1765.  dieven  van  Ceilon  1766 
II.  491—495. 

•)  Missive  van  17  Mei  1765.  &ieven  van  Ceilon  1766.  II.  495 — 511. 

*)  Zie  voor  de  geschiedenis  van  dezen  pretendent  de  missiven.  Brieven 
van  Ceilon  1766.  II.  Fol.  512 — ^525;  540 — ^547. 

Rapport  van  van  Angelbeek  en  Adriaan  Moens  behelsende  hun  weder- 
varen bij  den  pretendent  tot  den  Candiaanschen  throon.  Brieven  van  Cei- 
lon 1766.  II.  Fol.  890—897;  dito  van  van  Angelbeek,  Fol.  89S— 902;  schrif- 
telijke opgave  door  den  pretendent  wegens  zijn  afkomst,  Fol.  903— 904- 


73 

hij  hield  vol  wel  degeUjk  een  afstammeling  van  de  Singaleesche 
dynastie  te  zijn.  Volgens  zijn  zeggen  was  hij  in  zijn  jeugd  met 
zijn  moeder  door  een  bijzit  van  den  koning  verdreven  en  naar  de 
kust  van  Coromandel  gegaan.  Bij  informatie  kre^  men  12  Juli 
bericht,  dat  op  den  overwal  van  een  dergeüjk  persoon  niets  bekend 
was,  ook  de  naam,  dien  hij  nu  droeg,  was  daar  onbekend.  Wd 
had  vroeger  te  Naganapatnam  een  broer  van  de  moeder  van  den 
tegenwoordigen  koning  geleefd,  die  nu  ongeveer  40  jaar  moest  zijn 
en  vroeger  eens  een  poging  had  gedaan,  zich  van  den  troon  van  Kandi 
meester  te  maken.  Men  meende  dan  ook,  dat  de  pretendent  wd 
dezelfde  persoon  zou  zijn.  Enkde  Singaleesche  rijksgrooten  en 
een  priester,  die  den  pretendent  opgezocht  hadden,  verklaarden, 
dat  wat  hij  omtrent  famiUe-  en  huiselijke  omstandigheden  ver- 
tdde,  wel  juist  was,  maar  dat  zij  van  zijn  geschiedenis  zelf  nooit 
gehoord  hadden  en  dat  zoover  zij  wisten  iets  dergeUjks  nooit 
plaats  had  gehad. 

In  Kandi  zelf  verliepen  de  zaken  niet  naar  wensch.  De  Kandia- 
nen  concentreerden  zich  na  den  eersten  schrik  weer  om  de  hoofd- 
stad en  de  Majoors  Duflo  en  Frankema  deden  eenige  uitvaUen. 
De  commandant  Rein  lag  ziek,  tengevolge  van  oververmoeidheid 
en  slecht  drinkwater.  Daar  de  regentijd  begonnen  was,  zat  men 
te  Kandi  zonder  eenige  commimicatie.  Het  had  oorspronkelijk 
in  de  bedoeling  gdegen  een  bezetting  van  1200  man  achter  te 
laten,  maar  ten  slotte  bleven  er  1696.  Terwijl  Feber  er  nog  het 
bevd  voerde,  had  men  een  grooten  voorraad  rijst  opgeslagen, 
naar  een  deskundige  schatting  wd  29948  parra's  ^).  Toen  men  den 
voorraad  begon  te  gebruiken,  bleek  al  gauw,  dat  deze  raming 
ved  te  hoog  was  en  tenslotte  bleek  de  voorraad  maar  13000 
parra's  te  bedragen.  ')  In  Kandi  zelf  waren  hed  wat  zieken,  onder 
de  inlanders  heerschten  kinderpokken,  buikloop  en  koortsen. 
Het  gebrek  aan  levensmiddden  deed  zich  meer  en  meer  gevoden. 
Door  vermindering  van  de  rantsoenen  en  door  jagen  in  de  om- 


^  )Parra:  40  pond. 

■)  Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  535  vlg.;  Verantwoording  van  den  Collo- 
nel  Feber  nopens  het  voorgevallene  bij  zijn  vertrek  uyt  Kandia,  Brieven 
van  Ceilon  1766.  II.  388,  390.  Korte  sterkte  van  de  Candiasche  bezetting. 
Daar  agter  een  restant  lijst  van  de  Proviand  onder  28  Maart  in  Candia  in 
wesen  geweest.  Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  879. 


74 

geving  trachtte  men  het  nog  zoolang  mogeUjk  te  rekken.  Men 
voorzag  echter,  dat  in  de  maand  Juli  de  voorraad  verbruikt  zou 
zijn.  Hulp  was  dan  ook  dringend  noodig.  De  conmiandant  Rein 
was  gestorven  en  de  Majoors  Frankema  en  Duflo  zonden  een 
briefje  in  Latijn  met  Grieksche  letters  naar  Colombo  *). 

Het  had  in  de  bedoeling  gelegen  eind  Augustus  of  begin  Sep- 
tember een  hulp-expeditie  naar  Kandi  te  sturen.  Na  dit  alarmee- 
rende  bericht  besloot  de  Geheime  Raad  op  29  Jimi  zoo  vlug  moge- 
lijk door  de  Vier  Korles  een  klein  leger  te  sturen.  Nog  in  de  maand 
Juli  trok  een  kleine  macht  van  ongeveer  800  man  met  zoo  weinig 
mogeUjk  bagage  en  enkele  lichte  mortieren  naar  KandL  Men  be- 
sloot alleen  in  Sitavaka  een  kleine  wacht  achter  te  laten.  Op  9 
Augustus  had  te  Roeanella,  vier  uur  boven  Sitavaka,  het  eerste 
treffen  met  den  vijand  plaats.  De  Majoor  Medeier  *)  voerde  het 
bevel  over  deze  expeditie.  Het  voortrukken  ging  maar  zeer  lang- 
zaam, daar  de  hevige  regen  de  dalen  deed  onderloopen  en  de 
koelies  onder  deze  omstandigheden  de  voorkeur  gaven  aan  deser- 
tie. EindeUjk  bereikte  het  legertje  14  September  de  Mahavile 
Ganga  en  was  dan  ongeveer  een  uur  van  Kandi.  Daar  vernam 
men,  dat  de  bezetting  door  honger  gedreven  de  hoofdstad  had 
verlaten.  Medeier  aanvaardde  nu  den  terugtocht*). 

De  bezetting  te  Kandi  had  zoo  lang  mogehjk  gewacht,  maar 
in  Juli  en  Augustus  begon  er  hongersnood  te  komen.  Het  was 
onverantwoordelijk  langer  te  blijven  en  men  besloot  voor  de  herfet- 
regens  de  stad  te  verlaten*).  31  Augustus  's  avonds  negen  uur 
verheten  de  Hollanders,  na  de  stad  in  brand  gestoken  te  hebben, 
KandL  Alles  wat  maar  eenigszins  gemist  kon  worden  lieten  de 
beide  majoors  achter  en  vernielden  het,  het  geschut  werd  ver- 
nageld. Voedsel  voor  de  troepen  was  er  niet  en  men  hoopte  onder- 

^)  Translaat  latijnsche  brief  door  de  Majoors  Frankema  en  Duflo  uit 
Candia  aen  den  gouv.  van  Ceilon  in  dato  8  Juny  1765.  Brieven  van  Ceüon 
1766.  II.  664. 

')  Soms  ook  Middeler  genoemd. 

*)  Missive  van  8  Oct.  1765.  Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  529 — 581;  Dag- 
verhael  van  den  Majoor  Jan  Hendrik  Middeler  dd.  31  Deo.  1765.  Brieven 
van  Ceilon   1766.  V.   1989 — ^2030. 

*)  Dagregister  nopens  het  voorgevallene  in  Candia  tot  het  verlaaten 
van  gemelde  stad  en  de  terugkomst  der  bezetting  op  't  kasteel  zedert  10 
Maart — 20  Sept.  1765.  Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  Fol.  674 — 814. 


75 

weg  nog  wel  iets  te  vinden.  Vooral  het  transport  van  de  zieken 
baarde  zorgen  en  drie  dagen  duurde  dan  ook  het  overtrekk^i 
van  de  Mahavile  Ganga.  Ze  namen  den  bij  de  instructie  aan  Rein 
voorgeschreven  weg  door  de  Vier  Korles.  De  vijand  had  overal 
de  wegen  bezet  en  de  overtochtsplaatsen  over  het  gebergte  ver- 
sterkt. Te  Wallewagodde  verbleven  de  troepen  twee  dagen,  scho- 
ten werden  gelost  om  te  onderzoeken  of  aan  de  andere  zijde  van 
het  gebergte  Ballane  misschien  ook  ontzet  opdaagde»  maar  ze 
bleven  onbeantwoord.  Het  gebergte  was  zóó  door  de  Kandianen  ver- 
sterkt, dat  men  den  overtocht  niet  aandurfde.  Een  Singalees  wees 
hun  een  tot  nu  toe  onbekenden  weg,  noordeUjk  over  den  rug  van 
het  gebergte,  die  achter  Wewede  uitkwam.  Uit  dankbaarheid 
werd  hem  later  een  gouden  keten  geschonken.  Na  groote  moeiUjk- 
heden  bereikte  het  leger  eindeUjke  Wisenawe,  i8  man  waren 
onderweg  gestorven,  14  gesneuveld,  4  verdronken  en  15  had 
men  moeten  achterlaten.  12  September  kwam  te  Colombo  de 
tijding  van  den  terugtocht,  waarop  bevel  gegeven  werd  aan  Majoor 
Medeier  zijn  onderneming  te  staken  en  zoo  mogeUjk  ergens  in  het 
gebergte  Ballane  stand  te  houden.  Het  terugtrekken  van  onze 
troepen  zou  de  Kandianen  overmoedig  maken  en  het  werd  dan 
ook  noodzakeUjk  geacht  verschillende  plaatsen  van  een  verster- 
king te  voorzien.  16  September  kwam  te  Wisenawe  het  bericht, 
dat  de  Kandianen  uit  de  bovenlanden  begonnen  af  te  zakken. 
Het  weer  was  bijzonder  slecht,  aanhoudende  regen  belenunerde 
de  krijgsoperaties,  De  grenzen  van  de  Drie  en  Vier  Korles  werden 
bezet  en  men  probeerde  onder  militaire  dekking  in  dit  gebied 
kaneel  te  schillen.  Dit  mislukte  echter,  deels  door  de  vreesachtig- 
heid van  de  schillers,  deels  doordat  de  transporten  te  veel  troe- 
pen veilde.  Tenslotte  trok  men  de  troepen  uit  de  Vier  Korles 
terug.  In  de  overige  deelen  van  het  eiland  bleef  het  rustig.  Voor- 
uitgeschoven posten  over  de  Waluwe  dienden  om  de  zoutpannen 
ten  Oosten  van  deze  rivier  te  beheerschen.  Eveneens  werden  de 
zoutpannen  bij  Putulang  en  Chilauw  bezet.  De  Compagnie  had 
zoodoende  den  zouttoevoer  naar  Kandi  in  handen.  Na  de  auto- 
riteiten te  Manaar  en  Jafanapatnam  op  de  hoogte  gebracht  te 
hebben,  sloot  de  regeering  te  Colombo  de  grenzen  voor  allen 
toevoer  naar  Kandi.  De  bewoners  van  Putulang,  een  district,  dat 
nu  aan  de  Compagnie  behoorde,  leefden  echter  van  dezen  handel 


76 

in  zout.  Om  hen  niet  in  moeilijkheden  te  brengen,  kocht  de  Com- 
pagnie dit  artikel  van  hen  en  gaf  daarvoor  in  ruil  rijst. 

Het  is  moeiUjk  zich  een  denkbeeld  te  vormen  in  welken  toe- 
stand de  Kandianen  zich  bevonden.  Ongetwijfeld  moest  er  groot 
gebrek  onder  hen  heerschen.  Groote  deelen  van  het  land  waren 
door  den  strijd  verwoest  en  de  bewoners  uit  deze  streken  waren 
gevlucht  naar  het  overige  gebied.  Er  moest  daar  dus  ophooping 
van  bevolking  zijn,  wat  een  goede  bebouwing  van  de  velden  in 
den  weg  stond,  juist  nu  er  meer  voedsel  noodig  was,  bovendien 
had  de  Compagnie  den  toevoer  stopgezet.  Zou  de  vijand  hierdoor 
tot  vrede  gedwongen  worden?  Er  was  reden  om  er  aan  te  twijfelen. 
De  commandeur  Moyaart  had  buiten  den  Geheimen  Raad  om 
den  24en  Mei  een  brief  *)  geschreven  aan  den  koning  en  het  ant- 
woord *)  stemde  niet  hoopvol :  Men  kon  het  eiland  gerust  tot  één 
groot  bloedbad  maken,  het  hof  dacht  niet  over  vrede.  Ook  was 
er  nog  steeds  geen  antwoord  gekomen  op  den  brief  van  den  gou- 
verneur van  Eek.  Allerlei  ola's  werden  onder  de  bevolking  ver- 
spreid om  deze  op  te  zetten  tegen  de  Compagnie  en  hierin  werd 
zelfs  gezinspeeld  op  een  verdrijving  van  de  Hollanders  uit  hunne 
versterkte  plaatsen.  Het  hof  deed  ook  nog  steeds  moeite  om  ver- 
sterking te  krijgen  van  den  overwal.  Van  Nagapatnam  werd  per 
brief  dd.  3  September  bericht,  dat  er  ges^nten  aangehouden 
waren,  die  op  weg  waren  van  Kandi  naar  Tansjour.  Ook  van  Tuti- 
corijn  kreeg  men  dergeUjke  berichten.  De  regeering  te  Colombo 
vond  er  aanleiding  in  om  per  circulaire  de  conunandanten  van 
de  voornaamste  faavenplaatsen  te  waarschuwen  en  er  werd  een 
premie  uitgeloofd  voor  het  arresteeren  van  gezanten  van  Kandi. 
Ten  overvloede  waarschuwde  men  bij  missive  van  2  October 
nogmaals  den  commandant  van  Manaar,  terwijl  „het  opperhoofd 
„van  de  overwalsche  Etablissementen"  de  Vos  ook  terdege  op 
zijn  hoede  zou  zijn. 

De  nieuwe  gouverneur.  Mr.  Iman  Willem  Falck  •),  was  in  1736 
op  Ceilon  geboren.  Zijn  opvoeding  had  hij  genoten  ten  huize  van 

^)  Brief  van  den  Jafnas  Commandeur  A.  Mooyaert  aan  den  Koning 
Kiertje  Srie  in  dato  24  May  1765.  Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  919 — 290. 

•)  In  dato  14  Juni  1765.  Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  Fol.  921 — 922. 

*)  Colenbrander:  Gedenkschriften  van  Aflton  Reinhard  Falck,  pag.  i,  2, 
328,  329. 


77 

zijne  grootmoeder,  Constantia  Maria  Meinertzhagen  te  Utrecht. 
In  1756  ging  hij  na  zijn  promotie  naar  Indië,  waar  hij  snel  car- 
rière maakte  in  den  dienst  van  de  Compagnie.  In  1759  werd  hij 
benoemd  tot  geheimschrijver  van  den  Gouverneur-Generaal  Mossel, 
in  1761  bevorderd  tot  koopman,  nam  hij  met  ingang  van  1763 
het  secretariaat  van  de  Hooge  Regeering  waar.  In  1765  werd  hij 
benoemd  tot  Gouvemem"  van  Ceilon,  welk  ambt  hij  bleef  beklee- 
den  tot  1783.  Nadat  hij  in  1767  tot  Raad  Extra  ordinaris  en  in 
1776  tot  Raad  ordinaris  van  Indiê  benoemd  was,  bood  men  hem 
in  1781  de  fmictie  van  Directeur-Generaal  aan,  maar  daar  hij 
geen  zin  had  den  Augias-stal  te  Batavia  te  reinigen,  bedankte  hij . 
In  1785  tenslotte  is  hij,  na  twee  jaar  als  ambteloos  biurger  geleefd 
te  hebben,  te  Colombo  overleden. 

Falck  dan  kwam  28  Juli  1765  met  het  ''schip  „BUjswijk"  te 
Gale  aan,  vanwaar  hij  de  reis  over  land  maakte  naar  Colombo, 
waar  hij  9  Augustus  arriveerde.  In  opdracht  van  Heeren  XVII 
schreef  hij  reeds  den  volgenden  dag  een  missive  aan  het  hof  *), 
waarin  de  Compagnie  zich  bereid  verklaarde  vrede  te  sluiten, 
mits  het  hof  binnen  een  maand  antwoord  had  gezonden  en  be- 
hoorlijk gevolmachtigde  gezanten  wilde  zenden  *).  Het  antwoord 
liet  lang  op  zich  wachten  en  men  begon  reeds  het  ergste  te  vree- 
zen. EindeUjk  kwam  er  een  missive  van  den  dessave  van  Saffer- 
gam  aan  den  dessave  de  Coste,  waarin  de  komst  van  een  konink- 
Ujk  gezantschap  ter  verwelkoming  van  den  nieuwen  gouverneur 
werd  aangekondigd.  VermoedeHjk  was  dit  een  voorwendsel  om  over 
den  vrede  te  spreken  en  in  zijn  vergadering  van  3  December  be- 
sloot de  Raad  om,  als  zulks  inderdaad  bleek,  op  deze  onderhande- 
lingen in  te  gaan,  hoewel  het  antwoord  twee  maanden  over  tijd 
was.  12  December  1765  kwam  het  gezantschap  aan.  Het  bleek, 
dat  zij  geen  volmacht  hadden  en  ondanks  dit  verzuim  besloot  de 
Raad  15  December  toch  met  deze  gezanten  van  gedachten  te 
wisselen.  Zij  hadden  nl.  laten  doorschemeren,  dat  zij  wel  mon- 
deling opdracht  hadden  gekregen  en  dat  zij  wel  konden  mede- 


*)  Missive  van  Falck.  Brieven  van  Ceilon  1766.  II.  Fol.  672 — 673. 

*)  Secreete  brief  van  den  gouverneur  Falck  en  't  geheim  Committe  aan  de 
vergaderüig  van  XVII,  in  dato  27  Jan.  1766.  Brieven  van  Ceilon.  1766.  V. 
Fol.  1643 — 1657. 


78 

deden,  welke  eischen  de  koning  zou  kunnen  inwilligen  ^).  Veel 
verwachting  had  Falck  niet  van  deze  conferentie,  maar  een  mede- 
deeling  van  onze  eischen  kon  niet  schaden  en  hij  dacht  er  geen 
oog^blik  over  de  voorbereiding  van  de  nieuwe  militaire  expeditie 
stop  te  zetten.  Daar  deze  zaken  zich  niet  leenden  voor  een  open- 
baar gehoor,  werden  van  Angelbeek  en  de  Coster  met  de  onder- 
handelingen belast.  UitdrukkeUjk  werd  als  voorwaarde  gesteld, 
niet  af  te  wijken  van  de  reeds  meegedeelde  acht  punten.  Alleen 
van  de  oorlogsschatting  mochten  zij  afzien  als  zij  daarvoor  in 
de  plaats  eenige  streken  in  de  binnenlanden  konden  krijgen,  die 
de  Compagnie  vroeger  had  bezeten.  Desnoods  konden  zij  voor- 
spiegelen een  teruggave  van  hetgeen  in  de  laatste  veldtochten 
in  de  Zeven  Korles  veroverd  was  en  het  gebied  om  Chilauw. 
Vooral  moesten  zij  nog  eens  aandringen  op  het  halen  van  een 
volmacht.  i6  December  's  avonds  had  het  eerste  onderhoud 
plaats.  Na  een  heftige  discussie  bereikten  van  Angelbeek  en  de 
Coste  de  erkenning  van  de  souvereiniteit  van  de  Compagnie  over 
hare  landen  en  den  afstand  van  de  aanspraken  van  den  koning. 
Eveneens  stemden  de  gezanten  toe  in  de  uitlevering  van  alle 
gevangenen,  deserteurs  en  rebellen.  Over  den  afstand  van  de 
stranden  konden  zij  zich  niet  uitlaten,  maar  zij  zouden  het  den 
koning  voorslaan,  hoewel  zij  vreesden,  dat  er  bezwaren  zouden 
zijn.  Zij  hadden  natuurUjk  daarbij  aan  de  zoutpannen  gedacht. 
Afstand  van  gebied  in  de  binnenlanden  weigerden  zij  hardnekkig. 

In  de  vergadering  van  den  Raad  op  17  December  besloot  men 
den  eisch  van  den  afstand  van  de  stranden  wat  te  verzachten. 
De  Kandianen  zouden  het  recht  behouden,  zout  uit  de  zoutpan- 
nen te  halen  en  de  breedte  van  het  afgestane  gebied  zou  niet 
meer  bedragen  dan  enkele  mijlen.  Om  den  afstand  van  de  bin- 
nenlanden wat  aantrekkeUjker  te  maken,  werd  machtiging  gegeven 
den  koning  een  deel  van  de  winst  in  den  olifantshandel  toe  te 
zeggen.  De  tweede  conferentie  met  de  gezanten  leverde  geen 
resultaat.  Hardnekkig  bleven  zij  gebiedsafstand  in  het  binnenland 
weigeren  en  zij  verklaarden  dan  liever  den  oorlog  voort  te  zetten. 

In  de  vergadering  van  18  December  droeg  men  van  Angelbeek 

>)  Relaasen  van  den  Mahomadhaar  Johan  Alvis  en  Don  Joan  Hanga- 
kon  in  daüs  13  en  14  en  15  December  1765.  Brieven  van  Ceilon  1766.  V. 
Fol.  1909 — 1919. 


ft 


79 

en  de  Coste  op  nog  een  poging  te  wagen.  Bleven   de  gezanten 

echter  weigeren,  dan  moest  verklaard  worden,  dat  op  dezen  voet 

geen  vrede  te  sluiten  was  en  de  kroonpretendent  moest  tegen  hen 

uitgespeeld  worden.  Het  verloop  moest  echter  zoo  zijn,  dat  de 

onderhandelingen  niet  werden  afgebroken. 
De  gezanten  bleven  echter  weigeren  en  omtrent  den  pretendent 

verklaarden  zij,  dat  hij  onmogeUjk  een  afstanmieling  kon  zijn 

van  den  laatsten  Singaleeschen  koning. 

Op  19  December  vergaderd,  besloot  de  Raad  nu  van  de  bin- 
nenlanden af  te  zien  onder  uitdrukkelijke  voorwaarde,  dat  de 

G>mpagnie  het  recht  zou  hebben  „in  die  en  de  verdere  kaneel- 
gevende  landen  eens  vooral  en  zonder  nadere  aanvrage  kaneel 
te  mogen  schillen"  en  de  koning  zich  verbond  „de  Kompagnie 
voortaen   ninmier   eenige   kostbaere   of   onereuse   diensten    te 

vergen"  *). 
Het  geheel  werd  nu  samengevat  in  veertien  punten    en    de 

gezanten  beloofden  hun  best  te  zullen  doen,  dat  de  koning  de 

voorwaarden  aannam. 

Art.  I.  De  koning  zal  een  nieuw  contract  teekenen,  dat  duren 
zal  „zoo  lange  als  zon  en  maene  schijnen". 

Art.  2.  De  koning  zal  daartoe  gezanten  sturen  van  voldoende 
volmacht  voorzien. 

Art.  3.  Alle  krijgsgevangenen,  deserteurs  en  rebellen  zullen 
worden  uitgeleverd  en  het  veroverde  geschut  terug- 
gegeven. 

Art.  4.  De  koning  erkent  de  Staten-Generaal  en  de  Compagnie 
„voor  wettige  souverainen  en  eenigste  opperste  Heeren" 
van  alle  landen,  die  de  G>mpagnie  tot  dus  verre  bezeten 
heeft  en  doet  afstand  van  zijn  aanspraken. 

Art.  5.  De  Compagnie  zal  alle,  door  haar  in  dezen  oorlog  veroverde 
landen  teruggeven,  met  uitzondering  van  de  stranden  van 
Putulang  en  Chilauw  van  de  Kaimelle  tot  Jafnapatnam. 

Art.  6.  De  koning  staat  af  alle  stranden  rondom  het  eiland,  één 
Singaleesche  mijl  landinwaarts. 

Art.    7.  De  onderdanen  van  den  koning  zullen  zout  mogen  halen 

^)  Vier  commissoriale  rapporten  van  dessave  de  Koste  en  secretaris 
Angelbeek  in  datis  16,  17,  18  en  19  Dec.  1765.  &ieven  van  Ceilon  1766. 
V.  Fol.  1920 — 1981. 


8o 

in  de  zoutpannen  van  Putulang  en  Chilauw,  als  ook  op 

de  Oostkust,  zonder  daartoe  eerst  pennissie  te  vragen. 

Art.    8.  De  Compagnie  zal  de  vrijheid  hebben  overal  in  het  land 

van  den  koning  kaneel  te  schillen,  zonder  permissie  te 

vragen. 

Art.    9.  De  Compagnie  mag  alle  maatregelen  nemen,  die  zij  noodig 

acht  tot  bescherming  van  haar  kaneelschillers,  zonder 

dat  dit  als  een  onvriendelijke  daad  mag  worden  uitgelegd. 

Art.  10.  Wederzijdsche  onderdanen  zullen  handel  mog^i  drijven; 

misdadigers  en  deserteurs  zullen  worden  uitgeleverd. 
Art.  II.  Tusschen  beide  mogendheden  zal  een  nauwe  vriendschap 
worden  onderhouden  en  de  Compagnie  zal  den  koning 
beschermen  tegen  geweld  van  buiten,  mits  de  koning 
belooft  zijn  steim  daarbij  te  verleenen. 
Art.  12.  De  koning  zal  met  geen  andere  natie  een  contract  aangaan. 
Art.  13.  De  Compagnie  geeft  vruchtbare  landen  aan  den  koning 
terug  en  krijgt   daar  niets   dan   dorre   stranden   voor, 
welker  bescherming  haar  lasten  nog  maar  vermeerderd. 
De  koning  zal  zich  dan  ook  verbinden:  „der  Kompagnie 
,ninmier,  onder  wat  voorwendsel  't  ook  zij,  eenige  kost- 
,bare  of  andersints  bezwaerüjke  instantien  te  zullen  doen." 
Art.  14.  Wanneer  binnen  15  dagen  op  deze  voorstellen  geen  ant- 
woord komt,  beschouwt  de  Compagnie  ze  als  niet  gedaan. 
Op  20  December  had  de  afscheids-conferentie  plaats,  waarop 
de  gezanten  betoogden  dat  een  termijn  van  15  dagen  te  kort  was. 
De  Compagnie  kon  geen  langeren  termijn  toestaan,  daar  anders 
de  droge  tijd  en  dus  de  gelegenheid  voor  krijgsondememingen 
voorbij  ging.  22  December  vertrokken  zij.  6  Januari  1766  kwam 
er  een  missive  van  den  dessave  van  Saffergam  met  de  mededeeUng, 
dat  er  gezanten  naar  Colombo  zouden  vertrekken.  Falck  ant- 
woordde, dat  zij  zich  moesten  haasten,  want  dat  de  termijn  ver- 
streken was  en  de  vijandeUjkheden  dus  hervat  werden.  25  Januari 
kwam  er  bericht,  dat  zij  te  Roeanelle  aangekomen  waren  en  den 
26sten  te  Sitavaka  zouden  zijn,  waarop  gecommitteerden  ver- 
trokken om  hen  te  ontvangen. 

Op  13  Januari  had  men  in  den  Raad  besloten  de  krijgs-operaties 
voortgang  te  laten  hebben.  Majoor  Duflo  kreeg  nu  last  met  1000 
man  naar  Wisenawe  op  te  rukken  en  den  25sten  Januari  het  land 


8i 

van  den  koning  binnen  te  vallen.  Feber  zou  met  2000  man  van 
Sitavaka  uit  de  Drie  Kories  en  Saffergam  binnentrekken.  Gebrek 
aan  koelies  verhinderde  hem  op  't  oogenbUk  op  te  rukken. 

De  kansen  van  den  pretendent  stegen.  Er  bleken  lieden  te  zijn, 
die  zich  de  toedracht  van  de  zaak  herinnerden  en  de  dessave  van 
de  Zeven  Kories  en  de  rijksadigaar  hadden  zich  met  hem  in  ver- 
binding gesteld,  de  eerste  had  zéifs  zijn  trouw  en  aanhankeUjk- 
heid  betuigd.  Een  van  de  ambassadeurs  op  de  derde  conferentie 
had  aan  van  Angelbeek  verzekerd,  dat  men  openUjk  het  verhaal 
van  den  pretendent  wel  ontkende,  maar  het  toch  juist  was.  Rij- 
dende naar  de  afscheids-audiëntie,  had  deze  gezant  den  koop- 
man Moens,  met  wien  hij  in  één  karos  zat,  een  briefje  in  de  hand 
gestopt,  luidende:  „Een  prins,  zoon  van  Nareendre  Singa,  is  in 
zijn  jonge  jaeren  absent  geraeckt'\  Met  dat  al  had  men  nog  geen 
zekerheid  omtrent   de  persoon  van  den  prins  ^). 

De  koninklijke  gezanten  bleken  als  antwoord  op  onze  eischen 
een  brief  mede  te  brengen,  die  niet  door  den  koning  geteekend 
was,  ook  waren  zij  niet  in  het  bezit  van  een  volmacht ').  Na  be- 
raadslaging besloot  men  toch  maar  onderhandelingen  te  voeren, 
de  beide  leden  van  den  Raad  de  Coste  en  van  Angelbeek  werden 
daarmede  weer  belast.  Wat  de  volmacht  betrof,  na  twee  conferenties 
bracht  men  het  zoover,  dat  de  gezanten  plechtig  verklaarden,  dat, 
hetgeen  zij  overeenkwamen,  door  den  koning  zou  worden  ge- 
ratificeerd. Het  antwoord  van  Zijne  Majesteit  luidde  puntsgewijze : 
Art.    I  en  2  kan  worden  to^estaan,  aUeen  alle  voordeden  en 
landen,  die  het  hof  vóór  den  oorlog  had,  bUjven  aan 
het  hof. 
Art.    3    wordt  toegestemd.  Er  wordt  aan  herinnerd,  dat  wij  ook 
krijgs-gevangenen  hebben  gemaakt.   Hunne  uitlevering 
wordt   echter  niet  verzocht.   Waar  het  te   Hangwelle 
veroverde  geschut  feitelijk  is,  weet  de  koning  niet  en 


^)  Rapport  van  den  secretaris  van  Angelbeek  in  dato  22  Dec.  1765. 
Brieven  van  Ceilon  1766.  V^  Fol.  1984 — 1988. 

■)  Missive  van  den  Gouverneur  en  Raad  aan  Heeren  XVII  dd.  12  Nov. 
1766.  Brieven  van  Ceilon  1767.  I.  Fol.  5 — 62. 

Secreete  brief  van  Gouverneur  en  Geheim  Committe  aan  Gouverneur- 
Generaal  en  Raden  dd.  6  Febr.  1766.  Brieven  van  Ceilon  1767.  I.  Fol. 
146 — 163. 

6 


/ 


] 


82 

hij  meent  zich  te  herinneren,  dat  het  later  weer  in  onze 
handen  gevallen  is. 
Art.    4   wordt  toegestaai^,  mits  de  daarin  zich  bevindende  offer- 

plaatsen  ongehinderd  kmmen  worden  bezocht. 
Art.    5    kan  Zijne  Majesteit  niet  als  een  vriaidschapsdaad  be- 
schouwen. 
Art.    6  en  7  worden  beslist  geweigerd.  Liever  vecht  men  door, 

dan  dit  toe  te  staan. 
Art.    8.  Toestemming  wordt  gegeven  kaneel  te  schillen  in  de 
Zeven  Korles,  bij  Putulang,  in  de  Vier  KotIcs,  de  Drie 
Korles,  in  Boelatgamme,  in  de  benedenlanden  en  Saf- 
feigam,  ook  op  plaatsen,  waar  dat  vroeger  door  de  Com- 
pagnie niet  werd  gedaan.  Maar  de  koning  staat  op  het 
zenden  van  een  jaarUjksch  gezantschap  met  geschenken. 
Verder  mag  de  Compagnie  het  hout  hakken,  dat  zij 
noodig  heeft  en  de  olifanten  zullen  ongehinderd  door- 
gelaten worden  naar  Ja&iapatnam. 
Art.    9.  De  Compagnie  moet  het  als  een  voldoenden  waarborg 
beschouwen,  dat  de  koning  zqn  toestemming  geeft.  Bij 
misdraging  zal  de  koning  straffen. 
Art.  10   wordt  toegestaan. 
Art.  II  en  12  worden  toegestaan* 

Art.  13.  Daar  van  den  koning  verwacht  wordt,  dat  hq  met  geen 
vreemde  naties  een  contract  aangaat,  is  het  billijk,  dat 
de  Compagnie  dan  ook  zoigt  voor  de  waren,  die  Kandi 
uit  deze  lauiden  noodig  heeft 
De  Raad  besloot  hierop  te  laten  antwoorden,  dat  de  voorstellen 
geheel  onvoldoende  waren  en  dat  wij  van  onze  eischen  niets  kon- 
den laten  vallen.  Voor  het  kaneelschillen  in  's  konings  land  wilde 
men  wel  permissie  vragen,  mits  omgekeod  de  koning  verlof  vroeg 
voor  het  zout  halen  en  onze  gezanten  mrt  dezelfde  earbewqzen 
werden  ontvangen  als  koninklgke  gezanten  en  dus  niet  meer 
voor  Zgne  Majesteit  bdioefden  te  knielai.  Nog  denzeUden  mor- 
gen had  er  een  conferentie  met  de  gezanten  plaats.  Deze  bleven 
echter  hardnekkig  c^  hun  standpunt  staan,  ook  toen  men  hun 
mededeelde,  dat  de  Majoor  Duflo  met  1000  man  onder  weg  was 
naar  Matule,  een  gebied  ten  Noorden  ea  Noord-Oostoi  van  KandL 
Vtfgeefech  waren  ook  de  pogingoi  <Hn  de  voorwaarden  in  wat 


83 

zachteren  vorm  te  stellen.  Onze  onderhandelaars  verklaarden 
daarop,  dat  de  onderhandelingen  werden  afgebroken.  De  gezanten 
werden  den  volgenden  dag  in  af  scheids-audiëntie  verwacht  en  zouden 
tot  de  grens  toe  uitgeleide  gedaan  worden.  Bij  het  wegrijden 
drongen  de  gezanten  bij  de  tolken  aan  op  een  mogelijke  verzach- 
ting van  de  voorwaarden,  maar  deze  verklaarden  zeer  beslist, 
dat  zij  daar  niet  op  behoefden  te  rekenen.  Ook  een  poging,  om  die 
gedeelten  van  de  stranden  te  behouden,  die  de  zoutpannen  be- 
vatten, slaagde  niet.  De  gezanten  verklaarden  nu  geen  machti- 
ging te  hebben  in  den  afstand  van  de  stranden  toe  te  stemmen, 
maar  zij  verzochten  een  wapenstilstand  van  twaalf  dagen  om  met 
Kandi  in  schrifteUjke  overleg  te  treden. 

Op  de  zitting  van  31  Januari  bekeek  de  Raad  de  zaken  nog 
eens  van  alle  kanten  en  besloot  den  wapenstilstand  toe  te  staan, 
mits  de  Kandianen  het  leger  van  Duflo,  dat  in  het  rijk  van  Matule 
stond,  van  levensmiddelen  voorzagen.  De  redenen  voor  deze  toe- 
gevendheid waren  de  volgende:  Bij  de  conferenties  was  gebleken, 
dat  de  Kandianen  in  een  neerslachtige  stenuning  waren  en  dat  zij 
naar  vrede  verlangden.  Zij  toonden  dat  door  een  ongewone  be- 
leefdheid van  de  gezanten  en  de  vertrouwelijkheid,  waarmede  de 
gemeene  man  de  soldaten  van  onze  veldposten  tegemoet  trad. 
De  toestand  van  de  Compagnie  zelf  was  lang  niet  rooskleurig.  De 
oorlogskosten  waren  zeer  hoog,  onze  eigen  landen  raakten  uitgeput, 
de  ontevredenheid  onder  de  bewoners  nam  met  den  dag  toe.  Het 
werd  steeds  moeiUjker  koelies  te  krijgen,  vooral  daar  door  de 
zware  diensten  van  het  vorige  jaar  een  ernstige  ziekte  het  aantal 
dienstbaren  sterk  was  achter  uitgegaan.  Door  dwangmiddelen 
moesten  de  koeUes  geprest,  maar  zij  werden  aan  de  gewone  dien- 
sten onttrokken,  waardoor  de  opbrengst  van  de  producten  dreigde 
te  verminderen.  Tot  nu  toe  waren  de  Hollanders  nog  de  over- 
winnende partij  en  dat  was  voor  de  Kandianen  de  voornaamste 
reden  om  tot  vredesonderhandelingen  te  komen.  Zou  dat  echter 
zoo  bhjven?  Ziekte  en  sterfte  namen  onder  de  troepen  hand  over 
hand  toe.  Al  onze  moeite  om  de  Singaleesche  rijksgrooten  aan 
onze  zijde  te  krijgen,  had  tot  nog  toe  weinig  opgeleverd  en  aanne- 
mende, dat  de  overwalsche  kroonpretendent  inderdaad  een  af- 
stanmieling  van  den  laatsten  Singaleeschen  koning  was,  zou  het 
dan  lukken,  hem  op  den  troon  te  plaatsen?  En  ook  zelfs  als  dat 


84 

lukte,  waren  wij  er  niet  veel  op  verbeterd,  de  pretendent  was  in 
alle  opzichten  een  Malabaar.  Men  moest  voorzichtig  zijn  niet 
door  al  te  groote  verwoestingen  den  vijand  te  verbitteren,  het 
einde  was  immers  toch,  dat  wij  met  hem  in  vrede  moesten  leven. 

Op  den  overwal  gingen  de  zaken  voor  de  Compagnie  ook  niet 
al  te  best,  de  Engelschen  legden  het  er  op  aan  Tansjour  te  ver- 
meesteren. Alles  moest  dus  in  het  werk  gesteld  worden,  zoo  vlug 
mogeUjk  vrede  te  sluiten  en  daar  het  de  Kandianen  nu  ernst 
scheen  te  zijn,  moest  men  de  gelegenheid  aangrijpen. 

I  Februari  's  morgens  werd  de  gezanten  het  besluit  medegedeeld 
en  reeds  7  Februari  kwam  's  avonds  het  antwoord  van  het  hof. 
Per  abuis  brachten  de  boodschappers  den  brief  aan  den  gouver- 
neur, die  hem  ongeveer  een  uur  in  zijn  bezit  hield  om  er  kennis 
van  te  nemen  *).  De  gezanten  werd  opgedragen  eerst  tot  het  uiterste 
te' trachten  de  zoutpannen  nog  voor  het  hof  te  behouden,  lukte  dat 
niet,  dan  vrede  te  sluiten. 

8  Februari  werden  de  onderhandelingen  voortgezet.  Tot  's  avonds 
II  uur  duurde  de  conferentie.  De  gezanten  betoogden,  dat  de  ko- 
ning geen  afstand  kon  doen  van  de  jaarUjksche  geschenken,  omdat 
zij  voor  een  groot  deel  zijn  inkomen  vormden,  voor  het  kaneel- 
schillen  in  'skonings  land  moest  verlof  gevraagd,  en  tenslotte 
spraken  zij  den  wensch  uit,  dat  's  konings  naam  in  het  contract 
het  eerste  genoemd  zou  worden.  Uit  de  missiven  bUjkt  niet,  dat  zg 
nog  een  poging  gedaan  hebben  de  zoutpannen  te  behouden,  waar- 
schijnlijk zagen  zij  het  vruchtelooze  daarvan  in.  De  Compagnie 
wilde  dan  wel  jaarUjksche  geschenken  geven,  onder  uitdrukkelijke 
voorwaarde,  dat  de  gezanten  hoffeUjk  ontvangen  werden.  In  het 
tegenovergestelde  geval  werd  het  zenden  van  het  gezantschap 
onherroepelijk  ingetrokken.  Stond  de  koning  op  een  verzoek  om 
kaneel  te  schillen,  dan  ook  een  verzoek  van  's  konings  wege  voor 
het  halen  van  zout.  Wat  de  voorrang  van  den  koninkUjken  naam 
betrof,  werd  to^estaan,  dat  in  het  exemplaar  van  het  verdrag, 
dat  de  koning  kreeg,  zulks  zou  geschieden.  Het  tractaat  werd 
daarop  in  sierlijke  letters  geschreven  en  een  Singaleesche  vertaling 
er  van  gemaakt. 

*)  Secreete  brief  van  Gouverneur  en  Geheim  Committe  aan  Gouverneur- 
Generaal  en  Raden  dd.  30  Maart  1766.  Brieven  van  Ceilon  1767.  I.  Pol. 
164 — 178. 


85 

Op  14  Februari  1766  had  een  plechtige  zitting  plaats  van  den 
voltalligen  Raad  en  werden  de  gezanten  ontvangen.  Op  hun 
verzoek  werd  het  geheele  verdrag  voorgelezen.  Opnieuw  opperden 
zij  bezwaren,  maar  toen  hun  werd  meegedeeld,  dat  alle  bij  de 
verovering  van  Kandi  buitgemaakte  heiligdommen  zouden  wor- 
den teruggegeven,  teekenden  zij  's  avonds  half  acht  het  verdrag. 
Den  volgenden  dag  begaven  de  dessave  de  Coste  en  de  koopman 
Schmidt  zich  naar  het  hof  te  Hangeranketti  (Kandi  was  nog  niet 
herbouwd).  De  koning  teekende  en  z^elde  vier  exemplaren,  één 
vo<m:  Heeren  XVII,  één  voor  Batavia,  één  voor  Colombo  en  één 
voor  hemzelf. 

Onbewimpeld  deelde  een  van  de  gezanten  mee,  dat  de  pretendent 
geen  zoon  was  van  den  laatsten  Singaleeschen  koning,  maar  ver- 
moedeUjk  van  diens  zuster.  Aan  het  hof  was  wel  een  partij,  die 
hem  zou  willen  erkennen  en  voordeel  zou  willen  halen  uit  een 
troonswisseling.  Grif  gaf  hij  toe,  dat  de  nood  in  Kandi  hoog  was 
gestegen.  Ingevolge  het  bevel  van  Batavia  dd.  6  Augustus,  werd 
de  pretendent  naar  deze  plaats  gezonden. 

Moeilijkheden  deden  zich  nog  voor  bij  het  uitvoeren  van  de 
bepalingen  van  het  tractaat.  Half  Mei  zond  de  koning  nogmaals 
een  gezantschap  om  overleg  te  plegen.  Vooral  het  afmeten  van 
de  strook  land  langs  de  kusten  gaf  aanleiding  tot  geschil.  Ten  slotte 
werd  overeengekomen,  dat  de  Singaleesche  mijl,  die  deze  strook 
breed  zou  zijn,  op  drie  duizend  Rijnlandsche  voeten  bepaald  zou 
worden. 

Met  spanning  had  men  te  Batavia  het  verloop  van  den  strijd 
op  Ceilon  gevolgd.  Na  den  val  van  Kandi  was  op  16  October 
1765  te  Batavia  een  boet-,  bede-  en  dankdag  gehouden,  waarvan 
de  uitschrijvingsbrief  gedateerd  was  8  October*).  Nooit  was  er 
zooveel  behoefte  geweest  aan  een  boet-  en  dankdag  als  thans, 
„want  wie  onder  ons  is  er,  die  niet  weet  hoezeer  de  Nederlandsche 
Oost-Indische  Maatschappij,  wel  eer  een  der  voornaamste  ze- 
nuwen van  den  Vereenigden  Nederlandschen  Staat  door  een 
„bloeyenden  koophandel  en  gelukkige  overwinsten,  thans  in 
„zorgeUjke  omstandigheden  gedompeld  is? hoe  als  men  zijn 


^)  Maandelijkse  Nederiandsche  Mercurius  voor  de  maand  May,  I,  stuk 
1766,  blz.  152. 


ft 


9» 


86 

oog  vervolgens  naar  de  West  van  Indien  wend,  het  toneel  daar 
treurig  is  veranderd,  zoo  nopens  den  inzaameling  van  'sLands 
„producten  en  verkoop  van  onze  Handel-waaren,  als  dat  de  Ne- 
derlandsche  naam,  bevoorens  er  zoo  praalende  niet  weinige  van 
zijn  agting  verloren  heeft?  Behalve  dat  de  landen  er  ook  zeer 
geruïneerd  worden  door  de  oorlogen  der  Inlandsche  vorsten 
onder  den  anderen,  en  met  Europeesche  magten;  ja  om  niet 
meer  te  zeggen,  wie  merkt  ook  niet  op,  wat  een  uitteerend  kwaad 
voor  de  maatschappij  de  zeer  kostbare  oorlog  is,  dien  zij  tegens 
„Candia's  koning  nu  al  jaaren  heeft  moeten  voeren?  en  hoe  laat- 
„stelijk  over  deze  stad  Batavia  donkere  wolken  hangen,  zoo  door 
„een  algemeene  neringloosheid,  waardoor  alles  geno^zaam  tot 
„verval  dreigd,  als  dat  zich  ook  zedert  eenigen  tijd  zeer  veel  ziek- 
„tens  ontdekken;  en  dat  bijzonder  van  den  gemeenen  man  veele 
„ten  grave  dalen." 

Op  24  Maart  ontving  men  te  Batavia  met  het  schip  Renswoude 
de  tijding,  dat  de  vrede  gesloten  was.  Nog  denzelfden  dag  werd 
het  verbUjdend  nieuws  aan  de  burgerij  meegedeeld  onder  het 
lossen  van  schoten  van  kasteel  en  stadswallen.  Vrijdag  28  Maart 
werd  in  alle  kerken  te  Batavia  een  dankdag  gehouden. 

Zoo  had  de  Compagnie  dan  eindeUjk  na  veel  inspanning  de 
overwinning  behaald,  en  „Recht  tijdig  1  Wijl  onze  militaire  magt, 
„door  alle  die  marsen  en  contramarsen  soodanig  was  gedeminueerd 
„dat  we  zonder  een  ontzachgeUjk  ontset  uit  Europa,  soo  van 
„volk  als  geld,  naauwUjks  meer  als  defensie  soude  hebben  kunnen 
„ageren"  *).  Het  allereerste  voordeel  is  een  overvloedige  kaneel- 
oogst  en  volgens  Falck  kan  men  dit  jaar  op  vgf  retourschepen 
rekenen.  Zal  de  Compagnie  echter  rustig  van  deze  voordeden 
kunnen  blijven  genieten?  Men  kon  toch  met  reden  bevreesd  zijn, 
dat  de  vorst  zich  bij  een  vrede,  dien  hij  noodgedwongen  geteekend 
had  en  die  zulke  groote  voordeelen  bood  aan  de  Compagnie,  op 
den  duur  niet  zou  neerl^;gen. 

Langzamerhand  had  de  Compagnie,  en  daarmede  de  Republiek, 
van  haar  vooraanstaande  plaats  als  koloniale  mogendheid  moeten 
wijken,  en  die  moeten  afstaan  aan  een  nieuwen  machthebber, 


*)  Brief  van  de  Klerk  dd.  Batavia  10  April  1766.  Bijdr.  T.,  L.  en  V.  van 
N.-I.  ifde  reeks,  deel  X,  blz.  151. 


87 

Engeland.  In  de  tweede  helft  van  de  i8de  eeuw  was  zij  niet  meer 
in  staat  met  succes  een  kolonialen  oorlog  met  een  andere  Europee- 
sche  mogendheid  te  voeren,  maar  de  vrede  van  1766  bewees,  dat, 
al  was  het  met  inspanning  van  alle  krachten  geweest,  zij  een 
Inlandsch  vorst  nog  kon  staan. 


BIJLAGE 

VERDRAG  MET   DEN   VORST   VAN   KANDI.    GESLOTEN   OP 

14  FEBRUARI  1766 

Kennelijk  ^j  aan  een  iegelijk  dat  hunne  Hoog  Mogenden  de  Doorluchtige 
Heeren  Staeten  Generael  der  vrije  vereenigde  Nederlanden  en  de  door- 
luchtige en  machtige  Nederlandsche  Oost-Indische  Kompanie  aan  de 
eene  zijde  en  zijn  keijserlijke  majesteit  de  doorluchtige  en  machtige  vorst 
en  Heere  Kirti  Srie  Raja  Singa  Kaiser  en  Koning  van  Kandia  mitsgaeders 
de  Rijcx  Edelen  en  Hofsgroten  van  zijne  K.  M.  aen  d'andere  zijde  met 
den  anderen  over  een  gekomen  zijn  om  den  Oorlogh  die  tusschen  beide 
Mogendheeden  ontstaen  is  te  eijndigen  en  den  Vreede  en  de  Vriendschap  op 
't  nieuw  met  eikanderen  te  sluiten  en  zulcx  op  de  ondervolgende  Artikelen, 
die  tot  een  onbeweeglijk  Fundament  van  den  nieuwe  Vreede  en  een  on- 
verbreekelijke  Vriendschap  tot  wederzijdsch  genoegen  beraemd  zijn,  en  bij 
deezen  vastgesteld  worden,  door  de  wederzijdsche  daer  toe  gerechtigde 
Persoonen,  te  weeten  van  de  zijde  der  Doorluchtige  en  Machtige  Kompanie 
op  den  hoogen  naeme  van  hunne  Hoog-Mpgenden,  de  Doorluchtige  Heeren 
Staeten  Generael  der  vrije  vereenigde  Nederlanden,  door  den  Wel-Edelen 
Groot- Achtbaeren  Heere  Gouverneur  en  Directeur  Mr:  Iman  Willem  Falck, 
benevens  de  Heeren  Leeden  in  den  Raad  van  Ceilon,  en  van  de  zijde  zijner 
Kaizerlijke  Majesteit  den  Doorluchtigen  Groot-Machtigen  Koning  van 
Kandia,  door  de  daer  toe  Expres  gekomene  Heeren  Ambassadeurs  de 
HoogaenzieneUjke  Heeren  Rijx-Edelen  en  Hofs-Grooten  Doembere  Raleha- 
mij,  Groot-Dessave  van  Matele,  Pilime  Talauwele  Ralehamij,  Groot-Dessave 
van  Saffergam  en  de  drie  Korles,  Angammonne  Ralehamij,  Groot-Dessave 
van  Oedepallate,  Miewattere  Ralehamij  groot-Secretaris  van  den  Koning 
en  Morganmie  Mohanderam  Ralehamij. 

Art.  I 

Tusschen  den  Koning  van  Kandia,  zijne  Hofs-Grooten  en  verdere  in- 
gezeetenen  aen  d'eene,  en  de  Hoog  Mogende  Heeren  Staaten  Generaal  der 
vrije  vereenigde  Nederlanden  en  de  Machtige  Nederlandsche  Kompanie 
en  derzelver  Ingezeetenen  aan  d'andere  zijde  zal  van  nu  af  aen  eene  nimmer 
verbreekeUjke   Vrindschap  gehouden  worden. 

Art.  II 
Z.  K.  M.  de  Kaizer  van  Kandia  en  Z.  M.  Hofs-Grooten  erkennen  de 


89 

Doorluchtige  Groot  Machtige  Heeren  Staeten  Generael  der  vereenigde 
Nederlanden  en  de  Machtige  Nederlandsche  Kompanie  voor  wettige  Sou- 
verainen  en  eenigste  opperste  Heeren  van  alle  de  Landen,  die  de  Komp. 
voor  het  begin  van  den  tans  eindigenden  Oorlpgh  op  dit  Eiland  bezeeten 
heeft;  te  weten:  het  Koningrijk  Jaffanapatnam  met  desself s  onderhoorige 
Landen  en  WanniasChe  Provinciën,  het  Eiland  Mannaer,  met  de  daar- 
onder gehoorende  Provinciën,  tot  daar  de  provincie  Putolang  begind,  Kal- 
petty  met  het  daaronder  gehoorende  Gebied;  de  Kolombosche  Dessavonij; 
het  District  van  Galé,  de  Dessavonij  van  Mature;  Batikaloa  en  Trinkonomale 
met  de  Landen,  die  van  ouds  onder  die  plaetzen  gehoord  hebben,  en  Z.K.M* 
en  de  Heeren  Hofe-Grooten  doen  afstand  van  het  recht  en  de  pretensie 
welke  het  Hof  eertijds  op  de  voorschreeve  Landen  gehad  ofte  hebben  ge- 
pretendeert  heeft. 

Art.  III 

De  Koning  en  zijne  Hofs-Grooten  staen  daer  en  booven  aan  de  Hoog 
voormelde  Kompanie  in  souverainen  en  vollen  eigendom  af,  alle  de  Zee- 
stranden  rondom  het  Eiland,  in  zo  verre  de  Kompanie  dezelven,  voor 
den  tans  eindigenden  Oorlpgh  niet  reets  bezeeten  heeft,  te  weeten,  aan 
de  Westkant  van  Kaimelle  af,  tot  het  Jafemasche  Gebied,  toe  en  aen  de  Oost, 
van  daer,  het  Gebied  van  Jafnapatnam  eindigd  tot  de  Rivier  de  Waluwe 
toe,  en  worden  deeze  stranden  in  voegen  voorschreeven  a^estaen  ter  breedte 
van  eene  Singeleesche  Mijl  Land  waert  in,  min  of  meer,  naer  maete  zich 
zulx  naer  de  strekking  van  Bergen  of  Rivieren  best  zal  schikken. 

Art.  IV 

Om  de  Grenzen  van  deeze  afgestaene  Landen  naeder  te  bepaelen  zullen 
van  beide  zyden  Kommissarissen  benoemd  worden  en  zal  men  de  mee- 
ting beginnen  van  't  hooge  Strand  van  't  vaste  Land  af,  zonder  daer  onder 
te  reekenen,  het  a^gebrooken  Land  of  de  Eilandjes,  als  Navikare,  Kariandiva 
Poliandivo  en  zoo  voort;  En  alzoo  het  der  Kompanie  niet  te  doen  is,  om 
zich  tot  nadeel  van  zijn  M.  inkomsten  te  verrijken,  zoo  beloofd  ze  bij  deezen 
Jaerlijx  te  zullen  uitkeeren,  zoo  veel  Zijne  Majestyts  Inkomsten  van  deeze 
tans  aen  haer  afgestaene  Stranden  bedraegen  hebben,  tot  welk  einde  de 
voormelde  Kommissarissen,  die  de  Limiten  reguleeren,  ook  aengaende  de 
Inkomsten  de  noodige  schikking  maeken  zullen. 

Art.  V 

De  Doorluchtige  Kompanie  erkend  daer  en  teegen  den  Koning  voor 
Souverainen  Vorst  en  Heer  van  de  overige  Landen  van  dit  Eiland. 

Art.  VI 
De  Doorluchtige  Kompanie  zal  uit  liefde  voor  den  Vreede,   en  zuivere 


90 

genegenheid,  aen  den  Koning  wederom  geeven,  alle  de  Landen,  die  in 
deezen  Oorlogh  docx"  haere  Waepenen  veroverd  zijn,  doch  hier  van  blijven 
uitgezonderd  de  gezaementlijke  Zeestranden  en  het  Land  en  de  Flaetsen, 
binnen  het  bestek  van  twee  uuren  gaens  aen  de  Zee  leggende,  als  zijnde 
reets  bij  het  derde  artikel  voor  de  Kompanie  bedongen. 

Art.  VII 

Alle  'sKonings  Bediendens,  hooge  en  laege  Onderdaenen,  zullen  vrij- 
heid erlangen,  om,  zoo  uit  de  Lewaijs  en  verdere  Zoutpannen  om  d'Oost, 
als  van  Silauw  en  Putulang,  om  de  West,  zoo  veel  zout  te  haelen  als  hen 
behaegd,  zonder  iets  aen  de  Kompanie  of  iemand  van  haerentweegen  te 
betaelen. 

Art.  VIII 

Op  dezelve  wijze  zal  de  Kompanie  vrijheid  hebben,  in  de  beneden  Lan- 
den van  den  Koning,  te  weeten,  de  Dessavony  van  Saffergam,  de  Drie 
en  vier  Korles  en  de  seven  Korles,  tot  aen  het  gebergte  Ballane  toe  Kan- 
neel  te  schillen. 

Art.  IX 

De  Koning  zal  de  Kanneel,  die  in  de  boven  Landen,  dat  is  beoosten  't  ge- 
bergte Ballane  groeid,  docx"  zijne  onderdaenen  laeten  schillen  en  aUeen 
aen  de  Kompanie  op  Gale,  Kolombo  of  Mature  teegen  betaeling  leeveren, 
mitsgaders  voor  iedere  Bael  goede  en  fijne  Kanneel  vijf  P^ooden  ^)  ont- 
vangen ieder  Bael  moet  88  Pond  we^;en. 

Art.  X 

Elpenbeen,  Peeper  Kardamon,  Koffij,  Areek,  Wax,  zal  de  Komp.,  met 
uitsluiting  van  alle  anderen,  almeede  tegen  betaeling  ontfemgen,  voor  de 
volgende  prijzen,  voor  een  pond  Peeper  met  vijf  per  Cento  overwigt,  voor 
de  indrooging  vier  stuiv:  of  een  vier  en  twintigste  pagood.  Voor  een  pond 
koffy  met  vijf  per  cento  overwigt  twee  stuiv :  of  een  agt  en  veertigste  pogood. 

Voor  een  Ammonam  *)  goede  gedroogde  Areek  van  ses  en  twintig  duizend 
Noten,  die  van  wegen  den  Koning  geleeverd  word,  drie  rijxds:  of  een  en 
een  halve  pagood. 

Voor  honderd  ponden  wel  gezuiverd  Wax  vijf  en  twintig  rijxds:  of  twaalf 
en  een  halve  pagood. 

')  Pagood:  in  de  boeken  van  de  Comp.  /4.10.  In  den  gewonen  handel 
echter  meestal  twee  rijksdaalders  of  /4.16. 
*)  Ammonam  areek,  kleine  maat:  24000  stuks. 
Ammonam  areek,  groote  maat:  26000  stuks. 


91 

Art.  XI 

Dewijl  de  Komp:  hier  noit  in  Elpenbeen  handel  gedieeven  heeft  en  men 
dus  de  prijzen  daer  van  niet  weet,  zal  dit  Artikel  in  vervolg  van  tijd  ge- 
schikt worden. 

Art.  XII 

En  zoo  wanneer  de  Komp:  in  der  tijd  eenige  andere  Producten  uit  's  Ko- 
nings  land  mogte  nodig  hebben,  zullen  de  prijzen  naer  billijkheid  worden 
bepaald. 

Art.  XIII 

Ook  zullen  weederzijds  onderdaenen  met  eikanderen  allerlij  geoorloofden 
Handel  mogen  drijven  tot  dat  einde  zullen  de  Kandiaenen,  vrijenonver- 
hinderd  te  Kolombo,  Gale  en  op  alle  andere  kantooren  mogen  komen, 
en  koopen  en  verkoopen,  met  diezelfde  voorrechten  en  vrijheeden,  als  de 
Onderdaenen  van  de  Komp:  en  in  zelver  voegen  zullen  's  Kompanies  In- 
gezeetenen  in  's  Konings  Land  negocieeren,  zoo  dat  beide  naatsien  voort- 
aen  voor  eene  gehouden  zuUen  wcxden,  zonder  dat  d'eene  eenig  vorrecht 
boven  de  andere  hebbe. 

Art.  XIV 

Vermits  nu  het  belang  van  weederzijden  in  de  behartiging  van  den  teeld 
der  Produkten  van  't  land  en  in  'tteegengaen  van  Sluiker3ren  gelegen 
legd,  verlnnd  zich  de  Koning,  zoo  wel  als  de  Komp:  tot  beiden  met  be- 
lofte van  wederzeidsche  Assistensie,  en  zal  het  aengèhaelde  in  's  Konings 
gebied,  al  behoorde  het  ook  aen  een  onderdaen  van  de  Komp:  zonder  oog- 
luiking  ten  behoeve  van  Zijn  Majesteits  schat-kamer  verbeurd  blijven; 
gelijk  daer  en  teegen  aen  de  Komp.  verbeurd  zal  worden,  al  wat  binnen 
haer  Gebied  w(xd  achterhaeld,  al  waere  het  aen  een  van  's  konings  onder- 
danen toebehorende. 

Art.  XV 

Wanneer  de  Koning  eenige  goederen  van  buiten's  lands  benoodigen 
mogte,  zal  de  Kompanie  dezelven  zoo  ze  te  bekomen  zijn,  voor  zijn  Ma- 
jesteit bezorgen  naer  de  Monsters. 

Art.  XVI 

Daer  en  teegen  verbinden  zich  ook  de  Koning  en  Hofe-Grooten,  om  op 
Battikaloa  en  Trinkonomaele  aen  de  Komp:  zoodanige  Houtwerken  te 
leeveren,  als  de  Komp:  benodigd  zal  zijn. 


/ 


92 

Art.  XVII 

Alle  gevangenen,  zoo  Europeers  als  Maleijers  en  Sipahis,  alle  Deserteurs 
en  overloopers,  zoo  van  de  Europeesche  als  Inlandsche  Milide,  aUe  Rebel- 
len uit  's  Komp:  land  overgeloopen,  zullen  ten  eersten  uitgeleeverd,  en  het 
bij  Hangwelle  en  elders  veroverde  Kanon  van  de  Komp:,  zal  aen  haer 
wederom  gegeven  worden. 

XVIII 

Ook  zullen  in  den  aenstaende  wederzeidsche  overloopers  en  weggeloo- 
pene Slaaven  ten  eersten  opgevat  en  uitgeleverd  worden,  voor  ieder  slaaf 
zal  de  Lijfheer  tien  rijxds:  betaalen  tot  een  premie  aan  dengeenen,  die 
hem  opvat  en  te  huis  bezorgd. 

Art.  XIX 

Indien  een  Onderdaen  van  de  Komp:  in's  Koningsland  eenigen  moedwil 
pleegen,  of  zelvs  wel  lyfetraffeüjke  misdaeden  begaen  mogte,  zoo  zal  dezelve 
van  zijn  Majesteits  volk  opgevat  en  met  de  bewijzen  van  zijn  misdrijf  aen 
de  Kompanie  overgeleevert  worden,  die  den  zulken  als  dan  behoorlijk  straf- 
fen en  aen  de  beleedigde  partij  satisfaksie  bezorgen  zal. 

Inzelvervoegen  zal  de  Kompanie  handelen,  indien  een  onderdaen  van  den 
Koning  in  's  Komp:  Territoir  eenige  moedwil  of  misdaeden  plegen  mogte. 

Art.  XX 

Op  die  wijze  zal  tusschen  bijde  Mogendheeden  eene  nauwe  Vrindschap  on- 
derhouden worden  en  de  Machtige  Kompanie  neemd  aen,  zijn  K.  M.  en  't 
heele  Rijk  te  beschermen  tegen  allerly  geweld  van  buiten,  en  zijn  Majesteit 
en  de  Heeren  Rijx-Grooten  belooven  in  zulken  gevalle  de  Kcnnpanie  te  zullen 
assisteeren  met  alle  vermoogens,  't  zij  waepens,  krijgsvolk,  dra^^olk, 
enz:  en  daer  meede  te  kontinueeren,  tot  de  totaele  verdreiving  van  den 
vijand  van  dit  Eiland. 

Art.  XXI 

Dus  zullen  zijn  K.  M.  of  zijn  Majesteits  Heeren  Hofs-Grooten  ook  met 
geene  andere  Europische  naetie,  als  met  de  Heeren  Hollanders  aUeen, 
eenige  korrespondentie  houden,  veel  min  kontrakten  sluiten,  en  verbin- 
den zich  om  alle  vreemde  Europeers,  die  in  't  Land  mogten  insluipen,  aen 
de  Kompanie  over  te  geeven,  ook  met  de  Inlandsche  Vorsten  geen  kon- 
trakten of  korrespondentie  in  nadeele  van  de  Machtige  Kompanie  aentegaen. 

Art.  XXII 

Daer  en  tegen  verbind  zich  ook  de  Doorluchtige  Kompanie,  om  nimmer 
eenig  Traktaet  met  een  andere  Mogendheid  teegens  den  Koning  van  Kandia 
of  tot  nadeel  van  zijn  K.  M.  te  sluiten. 


93 

Art.  XXIII 

Tot  onderhouding  van  de  onderlinge  Vrindschap,  zullen  van  beide  zijden 
Ambassadeurs  gezonden  worden,  die  teffens  noopens  het  haelen  van  zout 
en  karwaet  en  noopens  het  schillen  van  kanneel,  het  nodige  voorstellen 
kunnen;  en  zullen  wederzijdsche  Ambassadeurs  met  alzulke  Eerbewijzingen 
ontvangen  worden,  als  onder  nauwe  Vrinden  en  Bondgenooten  betaemd, 
en  zal  het  Ceremoniel  aen  beide  kanten  volkoomen  gelijk  zijn. 

Art.  XXIV 

Deeze  Vreedens  artikelen  zullen  van  weers  zijden  heilig  en  zorgvuldig  on- 
derhouden en  naergekoomen  worden,  doch  bij  aldien  het  teegen  hoope  en 
verwachting  gebeurde,  dat  van  de  eene  partij  iets  gedaen  wierd,  dat  teegens 
een  dezer  beding  punten  strijdig  is,  of  iets  nagelaeten,  't  welk  bij  dit  Trak- 
taet  bedongen  word,  zoo  zal  daer  door  nochtans  de  Vreede  en  de  Vrind- 
schap niet  gebrooken  zijn,  maar  de  beleedigde  partij  daerover  klachtig 
vallen  en  reparaetsie  verzoeken,  die  dan  ook  binnen  ses  weeken  bezorgd 
zal  worden. 

Art.  XXV 

Doch  bij  aldien  in  't  een  of  ander  geval  binnen  ses  weeken,  na  dat  de  aen- 
maninge  daer  toe  zal  weezen  gedaen,  geene  Satisfaksie  mogte  volgen,  of 
dat  dezelve  geweigerd  wierde,  zoo  zal  de  partij,  die  invoegen  voorschreeven 
in  gebreeken  blijft,  gehouden  worden,  het  Traktaet  overtreeden  te  hebben, 
en  de  beleedigte  partij  zal  het  recht  hebben,  haer  daer  over  met  te  waepens 
aantespreeken. 

Kolombo  den  14den  February  Anno  1766. 

Nota  onder  het  exemplaar,  dat  op  Pergament,  aan  de  eene  zijde  in  't  Ne- 
derduitsch  en  aan  de  andere  kant  in  't  Singaleesch  geschreeven  is,  was 
geteekent 

In  't  Hollands. 
Iman  Willem  Falck,  J :  J :  Feber,  D :  Buruat,  Godf :  Leonh :  de  Coste,  A :  de  Ly, 
J:  G:  van  Angelbeek,  P:  L:  Schmidt,  A:  Moens  en  J:  H:  Borwater,  (in 
margine  stond)  's  Kompagnies  Zegel  in  rood  lak  gedrukt  en  daar  omme  ge- 
steld. Ter  Ordonnansie  van  den  Wel-Edelen-Groot-Achtbaaren  Heer  en  Mr: 
Iman  Willen  Falck,  Gouverneur  en  Direkteur  van  het  Eiland  Ceilon  met 
dies  onderhorigheden  en  den  Raad  (was  geteekent)  J.  G:  van  Angelbeek, 
Sekretaris. 

In  't  Singaleesch. 

Was  gesteld  Sirilanka  Dieswerre  Srikirti  Sri  Radja  Zinga,  zijnde  's  Kai- 
zers  Naeme,  (in  margine  stond)  's  Rijks  Zegel  in  roodt  lak  gdrukt. 


STELUNGEN 


P.  E.  Pieris  heeft  in  zijn  ,,Ceylon  and  the  Hollanders"  bij  de 
beoordeeling  van  het  bestuur  van  de  Gouverneurs  niet  voldoende 
rekening  gehouden  met  de  omstandigheden,  waaronder  zij  dik- 
wijls moesten  optreden. 

II 

De  opvatting  van  Guizot  (Abailard  et  Hélolse  IX),  als  zou 
Abélard  niet  de  oudste  zoon  van  Bérenger  zijn»  steunt  niet  op 
voldoende  bewijsgronden. 

III 

De  in  de  Verslagen  en  Mededeelingen  van  de  Vereeniging  tot 
Uitgaaf  der  bronnen  van  het  Oud-Vaderlandsche  recht,  zevende 
deel  No.  4,  gepubUceerde  rechtsbronnen  van  Amsterdam,  voor- 
komende in  een  handschrift  van  Keuren  van  Harderwijk,  leeren 
ons  niets  omtrent  verloren  gegane  keuren  van  Amsterdam. 

IV 

Bij  het  psychologisch  onderzoek  van  den  moord  op  de  gebroeders 
de  Witt  heeft  Dr.  Zwanenburg  in  zijn  openbare  les,  gehouden  aan 
de  Rijks-Universiteit  te  Utrecht  op  17  Mei  1926,  niet  voldoende 
den  nadruk  gelegd  op  het  feit,  dat  de  onderzoeker  in  de  eerste 
plaats  historicus  moet  zijn. 


De  verklaring  van  Shngelandt  bij  zijn  ambtsaanvaarding  als 


Raadpensionaris  geeischt,  dat  hij  geen  verandering  in  den  be- 
staanden regeeringsvorm  zou  trachten  te  brengen,  is  niet  uit- 
sluitend terug  te  voeren  op  vrees  voor  zijn  stadhoudersgezindheid. 

VI 

De  opheffing  van  de  gedwongen  suikercultuur  heeft  aan  den 
Inlander  de  gehoopte  vrijheid  van  contracteeren  niet  direct  gebracht 
en  heeft  voor  hem  in  velerlei  opzicht  ongunstige  gevolgen  gehad. 

VII 

De  houding,  die  Mevr.  Van  Anuners — Kuiler  in  haar  roman 
„De  Opstandigen"  Beets  laat  aannemen  tegenover  de  emancipatie 
der  vrouw  is  historisch  minder  juist. 

VIII 

Het  is  gewenscht,  dat  in  de  vierde  klas  van  gjnnnasium  en 
lyceum  naast  de  Oude  Geschiedenis  één  uur  Nieuwe  Geschiedenis 
wordt  gegeven. 


DE  VESTIGING  VAN  DE  NEDERLANDERS  AAN  DE 

KUST  VAN  KOROMANDEL. 


lïIW  m  BE  IfiilMliS  MI 


PROEFSCHRIFT 


* 


TER  VERKRIJGING  VAN  DEN  GRAAD  VAN 


DOCTOR  IN  DE  NEDERLANDSCHE  LETTERKUNDE 


AAN  DE  RIJKS-UNIVERSITEIT  Tf  GRONINGEN, 


OP  GEZAG  VAN  DEN  RECTOR  MAGNIFICUS 


Dr.  R.  A.  REDDINGIUS, 

HOOOLBBRAAR    IN     DB    FACULTEIT    DER    GENEESKUNDE, 

TEGEN  DE  BEDENKINGEN  VAN  DE  FACULTEIT  IN  HET 

OPENBAAR  TE  VERDEDIGEN 


op  Dinsdag  4   Juli  19 II,   des  namiddags  2  uur 


DOOR 


HEERT   TERPSTRA, 

geboren  te  Stiens. 


M.  DE  WAAL.  —  1911.  —  GRONINGEN. 


AAN  MIJN  OUDERS 

EN 

AAN  MIJN  MEISJE. 


Aan  Uy  Hoogleraren  in  de  fakulteit  van  de  Letteren  en  Wysbe- 
geerte,  en  ook  aan  U,  Zeergeleerde  Schoenoen,  breng  ik  bij  dezen 
myn   dank  voor  de  leiding,  die  Gij  aan  mijn  studie  gegeven  hebt. 

Hoewel  slechts  korte  ti/d  Uw  leerling,  houd  ik  toch  steeds  Uw 
lessen,  Hooggeleerde  Bussemaker ,  in  dankbare  herinnering, 

In  de  eerste  plaats  intussen  geldt  mijn  dank  U,  Hooggeleerde 
HuiziNOA,  Hooggeachte  Promotor,  Gij  hebt  bij  my  de  liefde  voor 
Uw  vak  steeds  aangewakkerd  en  leiding  gegeven  aan  mijn  groeiende 
belangstelling.  De  wijze  verder,  waarop  Gij  getoond  hebty  U  in 
de  gevoelens  van  Uw  studenten  te  kunnen  verplaatsen,  heb  ik  steeds 
hoog  gewaardeerd j  en  Gij  kunt  U  overtuigd  houden,  dat  ik  hierin 
niet  alleen  sta.  Vooral  bij  het  bewerken  van  dit  proefschrift  heb 
ik  Uw  leiding  en  hulp  bij  de  vaak  zo  tijdrovende  schriftelike 
onderhandelingen  op  hoge  prijs  gesteld. 

Ook  aan  Professor  Heeres  te  Leiden,  die  mij  op  zo  welwillende 
wijze  ontving  en  herhaaldelik  zijn  hulp  verleende,  wil  ik  hier  mijn 
hartelike  erkentelikheid  betuigen. 

De  vriendelikheid,  waarmee  ik  op  het  Rijks  archief  in  Den  Haag 
bij  het  onderzoek  van  de  dokumenten  ter  zijde  werd  gestaan,  zal 
ik  niet  licht  vergeten.  Gij  vooral,  Hooggeachte^  Zeergeleerde 
De  Hullu,  hebt  mij  de  in  Y  begin  zo  lastige  taak  niet  weinig  ver- 
licht. Gij  hebt  mij  georiënteerd  in  de  stofy  de  bronnen  aangewezen, 
waaruit  ik  kon  putten,  en  by  voortduring  Uw  tijd  beschikbaar  ge- 
steld, wanneer  ik  Uw  hulp  of  inlichtingen  nodig  had. 

Ten  slotte  ook  aan  Mejuffrouw  Welcker  een  woord  van  dank 
voor  de  dienstvaardigheid,  waarmee  zij  my  wees  op  7  bestaan  van 
sommige  archivalia  onder  haar  tijdelik  beheer,  die  voor  mijn 
onderwerp  van  groot  belang  waren. 


INHOUD. 


Eerste  Hoofdstuk.    Inleiding 1 

Het  belang  van  Koromandel  voor  de  O.  I.  C.  Aard  van  het 
land.  Voornaamste  litteratuur  en  dokumenten  over  het  onder- 
werp. De  ontwikkeling  van  de  zuidelike  voor-indiese  rijken 
tot  de  komst  van  de  Hollanders  aan  de  kust.  Toestand  aldaar 
in  deze  tijd.  Portugal  in  Voor-Indië.  Koromandel  als  portugees 
kolonisatie-gebied.  Het  begin  van  de  engelse,  franse  en  deense 
kolonisatie  aldaar. 


Tweede  Hoofdstuk.    De  reizen  van  het  jacht  Delft  .    .      27 

De  vloot  van  1603  onder  Steven  van  der  Hagen.  Bestem- 
ming en  bemanning  van  de  Delft.  Invloedssfeer  van  de  Com- 
pagnie in  Indië  tijdens  de  komst  van  Van  der  Hagen  voor 
Calicut.  Kontrakt  met  de  samoryn  van  Calicut  gesloten  in 
1604.  De  eerste  tocht  van  de  Delft  naar  Koromandel,  in  1605. 
Vestiging  in  Masulipatam.  Tweede  tocht,  in  1606.  Onder- 
handelingen met  Assalan  in  Atjeh.  Aankomst  van  het  jacht 
voor  St.  Thomé.  Mislukte  onderhandelingen  te  Paliacatta. 
Vestiging  van  de  Hollanders  in  Petapoelie.  Reis  van  Masuli- 
patam uit  naar  het  hof  van  Golconda  ondernomen.  Kontrakt 
met  de  koning  van  dit  land.  Vertrek  van  het  jacht  en  aan- 
komst voor  Bantam  in  Desember  1606.  Schriftelike  aanwij- 
zingen van  Paulus  van  Soldt  over  de  kusthandel.  Nadelen, 
aan  zijn  werk  verbonden. 


Derde  Hoofdstuk.    Onze  kantoren  in  het  rijk  Golconda 
gedurende  de  eerste  tijd  van  hun  bestaan 45 

De  inlandse  goeverneurs  en  sabandars.  In  hoever  twee 
kantoren  noodzakelik  waren.  Toestanden  tot  de  komst  van  de 
Groote  Sonne.  Bemanning  en  bestemming  van  dit  schip.  Tocht 
van  Matelief  s  vloot.  Aankomst  van  de  Groote  Sonne  te  Peta- 
poelie  in  April  1607.  Veranderingen,  door  de  Groote  Sonne 
teweeggebracht.  Moeilikheden  te  Masulipatam  met  goeverneur 
en  sabandar  over  het  aangebrachte  cargasoen.  Betere  toestanden 
in  Petapoelie.  Inkoop  in  de  beide  faktorijen  van  2  Junie  1607 
tot  1  Junie  1608.  Tocht  naar  Arrakan,  door  Pieter  Willemsz. 
ondernomen.  Komst  van  de  Eendracht  aan  de  kust  in  het 
begin  van  1608.  Moeilikheden  over  het  cargasoen.  Verande- 
ringen, door  de  Eendracht  teweeggebracht  Vertrek  van  dit 
schip,  en  aankomst  in  Oktober  te  Bantam.  Kleedjesverkoop 
aan  de  Engelsen.  Pieter  Ysaacx  Eyloff  en  Jan  van  Wesick. 
De  rol  van  Godia  Soheyder  voor  de  hollandse  handel.  Enkele 
opmerkingen  over  het  lijnwaadbedrijf.  Het  Portugezen-gevaar. 
Toestanden  na  het  vertrek  van  de  Eendracht.  Tocht  van  Ver- 
hoef! en  instrukties  omtrent  Koromandel.  Komst  van  de  Arent 
en  Valck  aan  de  kust  in  het  laatst  van  1608.  Aanbiedingen 
in  Tegenapatam  en  Conimor.  De  beide  jachten  in  Petapoelie 
en  Masulipatam.  Vertrek  naar  het  Zuiden.  Aankomst  op  de 
rede  van  Tegenapatam,  19  November  1608. 

Vierde  Hoofdstuk.    De  stichting  van  het  kantoor  Tege- 
napatam  85 

Kontrakt  aangaande  Tegenapatam,  in  1608  in  Gingier  verkregen. 
Leggers  en  cargasoen  in  Tegenapatam  achtergelaten.  Vertrek  van 
Arent  en  Valck.  Sluikhandel  in  kleedjes.  Handelsgelegenheid 
in  Tegenapatam.  Verhuizing  uit  Tegenapatam  naar  Tierepope- 
lier,  begin  1609.  Onaangenaamheden  in  verband  hiermee. 
Wangedrag  van  Comelis  Jacobs  c.s.  Pogingen  van  de  Portu- 
gezen tot  verdrijving  van  de  Hollanders.  Gunstige  afloop 
voor  de  laatsten.  Betrekkingen  van  Tierepopelier  uit  met  Kan- 
dia, Jafnapatam,  Cochin,  Tandzjoer  en  St.  Thomé.  Kleedjes- 
handel  in  Tierepopelier.  Verhouding  van  deze  loge  tot  Noord- 


X] 


Koromandel.  Betrekkingen  van  Ceilon  met  Noord-Koromandel. 
Oproeping  naar  het  hof  van  Golconda  in  1609  en  reis  van 
Van  Wesick  daarheen.  Weinig  bevredigend  resultaat  van  deze 
reis.  Tocht  van  de  Cleyne  Sonne,  de  Eendracht  en  Cieyn  Middel- 
borgh  naar  Koromandel  en  Ceilon.  Kontrakt,  in  April  1610  met 
de  keizer  van  Ceilon  gesloten.  Kontrakt  met  „Tiere  Winge- 
laye'*  in  Maart  1610  aangaande  Tierepopelier,  Tegenapatam  en 
Porto  Novo.    Hofreis  van  Arend  Maertssen  naar  Gingier. 

Vijfde  Hoofdstuk.    De  stichting  van  het  kantoor  Palia- 
catta.    Koromandel  onder  één  algemeen  hoofd  .     .     .     120 

Gunstige  handelsgelegenheid  in  Paliacatta.  Kontrakt  met  de 
koning  van  Camatica  aangaande  Paliacatta,  April  1610.  Hofreis 
van  Arend  Maertssen  naar  Vellor.  Leggers  en  cargasoen  in 
Paliacatta  achtergelaten.  Ongeregeldheden  in  Paliacatta.  Oli- 
fanten, van  Ceilon  gezonden.  Hofreis  van  Hans  Marcelis  naar 
Vellor.  Gunstig  resultaat  hiervan.  Onderhandelingen  met  Obbe 
Radzja.  Reis  van  Jacob  Simonssen  Steyl  naar  Gingier.  Afkeu- 
renswaardige gedragingen  van  Hans  Marcelis  als  legger.  Willem 
Janssen  stelt  orde  op  zaken  in  Paliacatta.  Dood  van  Pieter 
Ysaacx  Eyloff.  Voordelen  van  Masulipatam.  Bloeiende  handel 
in  Paliacatta  en  Tierepopelier.  Minder  gunstige  toestanden  in 
Noord-Koromandel.  Aankomst  van  de  Cleyne  Sonne  en  het 
veroverde  schip  Temate  in  Bantam,  September  en  Oktober  1610. 
Lading  van  deze  schepen.  Sluikhandel.  Moeilikheden  met  de 
koning  van  Bantam.  Kontrakt  met  Jacatra  in  November  1610. 
Betrekkingen  van  Tierepopelier  uit  met  Tandzjoer.  Tocht  uit 
Tierepopelier  naar  de  samoryn  van  Calicut.  Kontrakt,  in  1610 
met  deze  gesloten.  Betrekkingen  met  Ceilon  en  Arrakan.  De 
Portugezen.  Beraadslagingen  in  Bantam  over  het  bestuur  aan 
de  kust.  Jan  van  Wesick  gekozen  als  algemeen  hoofd.  Palia- 
catta wordt  hoofdplaats.  Instrukties,  brieven  en  cargasoen,  met 
de  Hasewindt  naar  Koromandel  gezonden. 

Zesde  Hoofdstuk.    Leven  en  bedrijf  aan  de  kust .    .     .     159 

Verhouding  tot  inlanders  en  Portugezen.  De  lijnwaadhandel 
en    het   lijnwaadbedrijf.     Enkele   soorten.     Specialisering  van 


XII 


Noord-  en  Zuid-Koromandel  ten  opzichte  van  de  lijnwaadhandel. 
Waar  de  lijnwaden  gevraagd  werden.  Over  de  wenselikheid 
van  partikuliere  handel.  Kontakt  van  de  Hollanders  met  de 
lijnwaadgebieden  van  Bengalen  en  Guzeratte.  Konkurentie  van 
de  Chinezen.  Ander  export  van  de  kust  dan  kleedjes.  Wat 
de  Nederlanders  op  Koromandel  invoerden.  Steun,  die  de 
faktorijen  elkaar  verleenden.  Verdeling  van  werkzaamheden 
in  de  kantoren.  Verdedigingsmiddelen  en  waakdienst.  Schepen, 
die  aan  de  kust  gebruikt  werden.  Brievenverkeer.  Reizen. 
Tijdkorting.    Ziekten.    Brandgevaar.    Mierenplaag. 

Aanhangsel.  Naamlijst  van  de  verschillende  soorten  van 

kleedjes 194 

Register  van  geraadpleegde  werken 198 

Register  van  persoons-,  plaats-  en  scheepsnamen  .     .    .  203 


EERSTE  HOOFDSTUK. 


INLEIDING. 


„De  Guste  van  Coromandel  (is)  den  slincken  arm  van  de 
Molucos  ende  omliggende  eylanden,  gemerckt  sonder  doecken, 
van  daer  comende,  de  negotie  doot  is  in  de  Molucos." 

Het  is  Hendrik  Brouwer,  de  latere  goeverneur-generaal,  die 
in  1612  aldus  over  onze  nederzettingen  aan  de  kust  oordeelt.  ^) 
Moeilik  had  hij  in  een  juister  en  aardiger  beeld  het  belang 
van  Koromandel  in  't  licht  kunnen  stellen,  de  verhouding 
kunnen  uitdrukken,  waarin  de  vestigingen  der  Compagnie  aldaar 
stonden  tot  het  geheel  van  handelskantoren  en  forten,  waarop 
haar  handel  en  haar  macht  in  Indië  steunden. 

Vooral  om  de  specerijen  van  de  Molukken  was  het  onze 
voorouders  te  doen;  deze  met  grote  winsten  in  Europa  te  ver- 
kopen, was  het  begin  en  het  eind  van  alle  streven  van  de 
bewindhebbers.  Men  moest  de  specerijen  daarom  zo  goedkoop 
mogelik  zien  machtig  te  worden.  En  dit  trachtten  de  Hol- 
landers te  bereiken  door  middel  van  hun  vestiging  aan  de 
zuid-oostkust  van  Voor-Indië.  Hier  kon  men  lijnwaadprodukten 
verkrijgen,  die  in  de  Molukken  als  kleding  zeer  gewild  waren , 
evenals  trouwens  ook  in  andere  delen  van  Indië.  Tegen  de 
koromandelse  kleedjes  konden  de  specerijen  ingeruild  worden. 
Ook   aan   de   andere   kant  profiteerde   men,  namelik  door  de 


1)    Zie  Heeres,  p.  154. 


specerijen  van  de  Molukken  wederom  in  te  voeren  aan  de  kust. 
Men  dreef  dus  een  tussenhandel  in  Oost-Indië,  die  vooral  ten 
behoeve  van  de  Molukken  ondernomen  werd,  en  die  voor- 
kwam, dat  men  onnodig  kostbare  „cargasoenen"  aan  geld  op 
de  gevaarUke  tochten  uit  Holland  zou  moeten  meenemen. 
Zeer  terecht  wordt  dus  de  kust  van  Koromandel  de  „slincken 
arm",  de  dienaar,  genoemd  van  de  Molukken. 

In  het  verre  Oosten  zou  de  strijd  om  het  bezit  van  de 
specerij-eilanden  gestreden  worden;  de  daden,  déér  verricht, 
werden  in  geheel  Europa  met  aandacht  gevolgd;  als  't  ware  in 
de  schaduw  van  deze  gebeurtenissen  gingen  onze  „leggers**  op 
Koromandel  volhardend  hun  gang  met  het  uitbreiden  van  het 
lijnwaadbedrijf,  om  steeds  weer  de  handel  op  de  Molukken  te 
kunnen  voeden. 

Het  is  dan  ook  geen  wonder,  dat  de  geschiedenis  van  de 
Molukken  in  deze  tijd  zo  veel  beter  bekend  is,  dan  die  van 
de  kust  van  Koromandel.  Afgezien  nog  van  het  meer  direkte 
belang,  dat  het  verre  Oosten  voor  ons  had,  moesten  ook  de 
krijgsdaden  tegen  Portugezen  en  Spanjaarden,  en  de  opkomende 
konkurentie  van  Engeland  onfeilbaar  ieders  ogen  naar  deze 
streken  richten.  Onbekend  is  echter  voor  het  grootste  deel 
het  langzaam  en  moeizaam  uitbreiden  van  onze  handelsbetrek- 
kingen aan  de  kust,  die  de  bewindhebbers  in  staat  moesten 
stellen,  uit  de  specerijhandel  de  ruime  baten  te  genieten,  die 
ze  zich  beloofden. 

Hoe  onze  voorouders  op  Koromandel  vaste  voet  gekregen 
hebben,  en  welke  de  omstandigheden  waren,  waaronder  ze  in 
dienst  van  de  Compagnie  moesten  werken,  dat  is  het  onder- 
werp van  de  volgende  bladzijden.  Ons  bestek  liet  niet  toe, 
de  volledige  geschiedenis  van  de  Nederlanders  aan  deze  kust 
te  beschrijven;  zelfs   kon   daarbij   niet  de  gehele  opkomst  en 


groei  van  de  kolonie  worden  behandeld.  Als  grens  is  daarom 
dét  tijdstip  gekozen,  waarop  onze  betrekkingen  aan  de  kust 
een  zodanig  belang  en  een  zodanige  uitbreiding  gekregen 
hadden,  dat  er  één  algemeen  hoofd  over  moest  worden  aan- 
gesteld, in  het  laatst  van  1610. 
De  eigenlike  stichtingsgeschiedenis  dus. 

Koromandel  is  het  laagland  ten  Oosten  van  de  Oost-Ghats, 
en  vormt  het  rijkste  gedeelte  van  de  Madras  Presidency.  De 
regenval  is,  met  het  zeer  ontwikkelde  irrigatiesysteem,  in  staat, 
om  aan  deze  streken  met  hun  heet  klimaat  ^en  bijna  onuit- 
puttelike  vruchtbaarheid  te  geven.  Palmen  en  rijst  behoren  er 
tot  de  voornaamste  produkten.  Prachtige  overblijfselen  van 
oude  bouwkunst,  tempels  en  andere  monumenten  van  het 
Hindoe-geloof,  staan  door  het  land  verstrooid.  Inlandse  kuituur 
en  industrie  hebben  tegenwoordig  het  aanzijn  gegeven  aan  tal 
van  drukke  centra  ^). 

Welke  zijn  de  bronnen,  waaruit  de  vroegste  geschiedenis 
van  onze  vestigingen  is  op  te  maken?  We  willen  hier  in 
hoofdzaak  de  aard  ervan  aanduiden.  Beschouwen  we  eerst  de 
bestaande  litteratuur  over  het  onderwerp. 

Er  bestaat  een  uitvoerig  verhaal  over  een  reis  van  het  jacht 
Delft  naar  de  kust,  van  Bantam  uit,  in  het  najaar  van  1605 
ondernomen.  Het  is  het  „Verhael  ende  journael  van  de  voyagie 
gedaen  van  Bantam  naar  de  custe  van  Choromandel  ende 
andere  quartieren  van  Indien ,  door  den  opper-coopman  Paulus 
van  Soldt,"  voorkomende  in  het  tweede  deel  van  „Begin 
ende  Voortgangh"  ^). 


1)    F.  H.  HoLDiCH  in  de  Imperial  Gazetteer  I,  p.  41. 
^    Vgl.  de  opgave  van  geraadpleegde  werken. 

1* 


op  deze  tocht  werd  in  1606  onze  tweede  faktorij  gesticht. 
Jammer  is  het  echter,  dat  we  in  „Begin  ende  Voortgangh" 
juist  géén  beschrijving  aantreffen  van  de  reis  van  het  zelfde 
jacht  naar  de  kust  in  1605,  waarbij  ons  éérste  kantoor  gesticht 
werd,  en  daarmee  de  grond  gelegd  voor  onze  invloed. 

In  1672  verscheen  de  „Beschrijving  der  Oost-Indische  kusten 
Malabar  en  Choromandel,  Der  selver  aangrenzende  Ryken, 
En  het  machtige  Eyland  Ceylon",  door  Philippus  Baldaeus, 
„Dienaar  des  Godlijken  Woords;  Eertijdts  op  Ceylon,  en  nu 
tot  Geervliet".  Baldaeus  ^)  is  als  predikant,  behalve  te  Jafna- 
patam  op  Ceilon,  ook  aan  de  kust  werkzaam  geweest,  waar 
hij  in  1660  te  Negapatam  zijn  eerste  predikatie  hield. 

Zo  heeft  hij  ook  over  de  kust  geschreven,  en  kon  dit  doen 
op  grond  van  eigen  aanschouwing.  Over  Koromandel  geeft 
Baldaeus  echter  heel  weinig:  slechts  een  klein  gedeelte  van 
de  eerste  afdeling  van  het  boek,  die  de  beide  kusten  behan- 
delt, loopt  over  onze  nederzettingen  ^).  Koromandel  wordt 
daarin  ook  nog  meer  beschreven,  en  dat  wel  zeer  in  *t  kort, 
dan  dat  er  de  geschiedenis  van  gegeven  wordt. 

In  1693  wordt  een  boek  in  't  licht  gezonden,  dat  meer 
direkt  op  ons  onderwerp  betrekking  heeft,  namelik  de  „Op- 
en ondergang  van  Cormandel*'  door  Daniel  Havart  (Med. 
Doet.).  Havart  is  aan  de  kust  geweest  van  1672  tot  1685, 
en  heeft  alle  toenmalige  handelskantoren  van  de  Nederlanders 
beschreven.  Hij  geeft  vooral  veel  persoonsbeschrijvingen,  somt 
de  opper-  en  onderkooplieden  van  de  loge*s  op,  geeft  zeer 
duidelike  plattegronden  van  sommige  van  de  loge's,  en  spreekt 


*)    Zie  over  Baldaeus:  P.  J.  Veth:  Ontdekkers  en  onderzoekers,  p.  1  v. 
VAN  Troostenburo  DE  Bruyn:  Biographisch  woordenboek  p.  19  v. 
2)    p.  154—162. 


ook  met  grote  uitvoerigheid  over  de  koningen  van  Golconda. 
We  krijgen  bij  hem  de  indruk  van  grote  nauwkeurigheid  en 
volledigheid.  Alleen:  is  het  te  verwonderen,  dat  Havart,  die 
67  jaren  na  het  begin  van  onze  vestigingen  aan  de  kust  kwam, 
over  de  eerste  tijden,  waarvan  natuurlik  ook  aan  de  kust  zelf 
weinig  dokumenten  waren  overgebleven,  niet  heel  veel  licht 
verspreidt  ^)?  Hoe  dankbaar  zouden  we  mogen  zijn  voor  zo 
levendige  en  uitvoerige  persoonsbeschrijvingen  van  onze  éérste 
nleggers''  aan  de  kust,  als  die,  welke  Havart  gegeven  heeft 
over  degenen,  die  hij  zelf  persoonlik  kende,  en  die  hem 
daarom  interesseerden!  Wat  de  titel  van  zijn  werk  betreft, 
deze  is  wel  heel  pessimisties.  Moge  Havart  de  toekomst  van 
onze  handelsplaatsen  aan  de  kust  ook  donker  inzien,  de  vol- 
gende tijden  hebben  hem  geen  gelijk  gegeven:  Van  1683  tot 
1754  is  Koromandel  een  van  de  meest  winstgevende  koloniën 
voor  de  Compagnie  geweest,  en  heeft  bijna  jaar  op  jaar  voor- 
deel opgeleverd,  en  wel  meest  honderdduizenden  guldens  ^). 
In  het  begin  van  de  achttiende  eeuw  werd  een  werk  vol- 
tooid, dat  jaren  lange  arbeid  gekost  had,  en  waarin  al  onze 
indiese  bezittingen  van  die  tijd  werden  beschreven  met  de 
voornaamste  punten  uit  de  geschiedenis  ervan.  Het  is  het 
werk  van  Pieter  van  Dam,  advocaat  van  de  O.  I.  C.,:  „Be- 
schrijvingh  van  de  Constitutie,  Regieringh  en  Handel  van  de 
Compagnie,"   dat   in    manuscript   aanwezig   is   op   het   Rijks 


*)  Alleen  iemand,  die  niet  goed  op  de  hoogte  was  van  de  stichtingsge- 
schiedenis, kon  spreken  over  Paulus  van  Soest  i.  p.  v.  Paulus  van  Soldt,  zoals 
Havart  doet  in  dl.  II,  p.  100. 

Vgl.  over  Van  Soldt  hoofdstuk  II. 

2)  Jaarlikse  winsten  of  verliezen  in  Indie,  van  1683— ±1750,  Koloniale 
Aanwinsten. 


archief,  en  reeds  te  lang  op  uitgave  wacht.  Pieter  van  Dam  ^), 
die  in  1652  benoemd  werd  tot  bewindhebber  van  de  O.  I.  C. 
ter  kamer  van  Amsterdam,  en  nog  in  hetzelfde  jaar  tot  advo- 
caat van  de  Compagnie,  bleef  dit  laatste  ambt  bekleden  tot 
zijn  dood  in  1706.  Hij  wijdde  zich  met  ijver  aan  de  belangen 
van  zijn  meesters,  en  zo  konden  deze  zeer  profiteren  van  de 
rijke  ervaring,  welke  Van  Dam  heeft  neergelegd  in  zijn  groot 
werk,  dat  hij  in  't  laatst  van  zijn  leven  geschreven  heeft,  en 
dat  in  1701  door  hem  kon  worden  ingeleverd,  nadat  hij  er 
bijna  acht  jaren  aan  gewerkt  had.  Het  tweede  deel,  en  wel 
het  tweede  boek  daarvan  ^),  behandelt  de  kust  van  Koromandel. 
Hoewel  zeer  uitvoerig  bewerkt,  en  met  veel  bijlagen  voorzien, 
moet  ons  dit  deel  evenwel,  wat  de  vroegste  tijden  van  de 
kolonie  betreft,  wederom  teleurstellen.  Het  was  natuurtik  de 
Compagnie  meer  te  doen  om  een  overzichtelik,  goed  te 
gebruiken  werk  aangaande  de  sténd  van  onze  overzeese  bezit- 
tingen dan  om  een  geschiedenis  daarvan.  Over  de  stichtings- 
periode schijnt  Van  Dam  heel  slecht  ingelicht  te  zijn  ^). 

Nog  moeten  we  spreken  van  een  ander  samenvattend  werk 
over  onze  Oost-Indiese  bezittingen,  ik  bedoel  het  grote  werk 
van  de  predikant  Valentyn  *):  Oud-  en  Nieuw  Oost-Indiën  ^. 
Hierin  vinden  we  gegevens  genoeg  over  de  stichtingsjaren, 
maar  de  bronnen,  die  Valentyn  gebruikt  heeft,  moeten  wel 


1)  Vgl.  over  hem:  W.  E.  van  Dam  van  Isselt:  Mr.  Pieter  van  Dam 
(1621 — 1706),  Bijdragen  voor  vaderlandsche  geschiedenis  en  oudheidkunde  4e 
reeks  dl.  V,  p.  275  v. 

»)    fol.  624  V. 

3)  Van  Dam  beweert  op  fol.  624,  dat  Paliacatta  vanouds  de  hoofdplaats 
van  onze  bezittingen  op  de  kust  geweest  is.    Vgl.  echter  hoofdstuk  V. 

*)  Vgl.  over  Valentyn:  Van  Troostenburo  de  Bruyn:  Biografisch 
woordenboek  p.  435  v. 

5)    5e  deel,  Ie  stuk  1726,  p.  1  v. 


hoogst  onnauwkeurig  geweest  zijn,  of  door  hem  geheel  verkeerd 
geïnterpreteerd.  Moesten  we  uit  Valentyn's  werk  onze  kennis 
opdoen  omtrent  de  eerste  Nederlanders,  die  aan  de  kust  het 
bestuur  over  de  vestigingen  gevoerd  hebben,  we  zouden  een  in 
veel  opzichten  onjuist  beeld  krijgen  ^). 

In  de  19e  eeuw  is  over  onze  vestigingen  op  Koromandel  meer 
licht  verspreid  door  Mr.  L.  C.  D.  van  Dijk  en  Jhr.  Mr.  J.  K. 
J.  DE  Jonge.  De  eerste  beschrijft  ons  de  toestand  aan  de  kust 
tijdens  het  tweede  algemene  hoofd  van  de  fakto rijen,  Wemmer 
VAN  Berchem,  die  in  1612  dit  ambt  aanvaardde,  en  wel  in: 
nZes  jaren  uit  het  leven  van  Wemmer  van  Berchem"  ^,  enz. 

Zoals  men  ziet:  het  begin,  het  ontstaan  van  de  eerste  vesti- 
gingen wordt  ook  hier  niet  beschreven. 

Dit  is  nu  eindelik  volgens  gegevens  uit  het  Oud-koloniaal 
archief  ten  dele  gedaan  door  De  Jonge  *).  In  het  derde  deel 
van  zijn  „Opkomst  van  het  Nederlandsch  Gezag  in  Oost-lndië** 
(1865)  heeft  hij  de  eigenlike  vestiging  behandeld.  En  iemand, 
die  het  te  doen  is  om  de  Hoofdfeiten  van  ons  onderwerp,  kan 
hier  stellig  voldoende  worden  ingelicht.  Intussen,  de  gegevens 
omtrent  Koromandel  komen  hier  niet  als  een  aaneengeschakeld 
geheel  voor;  ze  worden  telkens  in  een  ander  verband  gegeven. 
Tevens  is  ook  wat  De  Jonge  te  zamen  over  deze  kolonie  geeft, 
zo  beknopt,  dat  voor  een  goed  begrip  over  ons  onderwerp 
stellig   een    uitvoeriger   verhaal   nodig  is.    Ten  slotte  is  ook 


1)  Val.  p.  26:  Van  Wesick  was  in  1609  opperhoofd  van  Masulipatam. 
Vgl.  echter  hoofdstuk  V;  Val.  p.  60:  1610  vertrok  Pieter  Ysaacx  van  de 
kust ,  met  het  t)ericht ,  dat  de  zaken  daar  nog  wel  stonden.  Vgl.  echter  hoofd- 
stuk V.  In  hoofdstuk  III,  IV  en  V  zullen  we  nog  meer  onjuistheden  van 
Valentyn  opmerken. 

2)  Amsterdam,  1858. 

^    Deze  heeft  reeds  nagenoeg  alle  gegevens  van  het  Kol.  archief  gekend. 


8 


De  Jonge  niet  altijd  juist  met  zijn  opgaven  over  de  eerste 
„leggers*'  aan  de  kust  ^). 

Ook  de  moderne  buitenlandse  litteratuur  kan  ons  niet  aan 
een  juist  en  enigszins  uitvoerig  overzicht  van  ons  onderwerp 
helpen.  Danvers,  die  de  geschiedenis  van  de  Portugezen  in 
Indië  heeft  beschreven  *),  en  zich  daarbij  meest  tot  taak  gesteld 
heeft,  van  de  kleinste  bizonderheden  in  chronologiese  volgorde 
een  opsomming  te  geven,  spreekt  met  geen  woord  van  de 
opkomst  van  de  hollandse  faktorijen.  Het  kontakt  tussen  de 
Portugezen  en  ons  volk  in  Voor-Indië  wordt  hier  als  volgt 
ingeleid*):  „The  Dutch,  who  at  first  confined  their  trade  to 
Java  and  the  more  eastern  islands,  were  not  long  before  they 
turned  their  attention  to  the  Portuguese  possessions  in  India. 
Their  first  point  of  attack  was  Meliapore,  which  place  they 
blockaded  (wanneer?),  and  took  all  the  vessels  going  thence. 
This,  once  the  wealthiest  city  in  India,  was  now  reduced  both 
in  population  and  commerce'*,  waarop  dan  dadelik  van  een 
samentreffen  tussen  portugese  en  hollandse  schepen  in  1635 
gesproken  wordt. 

HuNTER,  in  zijn  werk  over  de  geschiedenis  van  Brits  Indië  *), 
is  beter  ingelicht  dan  Danvers;  hij  spreekt  reeds  over  de  eerste 
vestigingen  van  de  Hollanders  op  Koromandel,  maar  onjuist, 
evenals  ook  de  Imperial  Gazetteer  ^). 

Henry  Weber  slaat  wel  zeer  ver  de  plank  mis  in  zijn  werk: 


*)  Ten  onrechte  plaatst  De  Jonoe  Ravesteyn  onder  de  leggers  in  Masulipatam 
in  1610  (p.  399);  verder  mag  men  Willem  Janssen  niet  bij  de  leggers  van 
PaliacaUa  rekenen,  zoals  De  Jonoe  doet  op  p.  399.  Verdere  onjuistheden 
worden  vermeld  in  hoofdstuk  II  en  IV. 

*)    Danvers:  The  Portuguese  in  India. 

8)    dl.  II,  p.  257. 

*)    Hunter:  A  History  of  British  India  II,  p.  70.    Vgl.  ook  hoofdstuk  V. 

5)    Imperial  Gazetteer  II,  p.  452.    Vgl.  ook  hoofdstuk  V. 


„La  compagnie  fran^aise  des  Indes  (1604 — 1875)'*  ^),  wanneer 
hij  schrijft  ^),  dat  het  nemen  van  Colombo  ons  in  staat  stelde, 
ons  op  de  kust  van  Koromandel  met  Negapatam  en  St.  Thomé 
te  vestigen! 

Brengen  wij  ten  slotte  nog  onder  de  aandacht,  dat  DeLannoy 
in  zijn  werk  over  de  kolonisatie  van  Portugal  ^)  niet  schijnt  te 
weten,  dat  de  Hollanders  in  1641  reeds  vestigingen  aan  de 
kust  van  Koromandel  bezaten  *). 

Zo  kon  dus  uit  de  litteratuur  voor  ons  onderwerp  weinig 
geput  worden,  en  was  ik  voor  verreweg  het  grootste  gedeelte 
aangewezen  op  bronnenonderzoek.  Van  de  dokumenten  nu, 
die  uit  de  tijd  zelf  tot  ons  zijn  gekomen ,  was  slechts  een  klein 
deel  in  druk  verschenen.  De  voornaamste  bronnenpublikaties, 
die  me  ten  dienste  stonden,  waren  de  „Onuitgegeven  stukken", 
door  De  Jonge  afgedrukt  in  het  derde  deel  van  zijn  „Opkomst 
van  het  Nederlandsch  Gezag  in  Oost-Indië",  en  het  „Corpus 
Diplomaticum  Neerlando-Indicum''  door  Mr.  J.  E.  Heeres  ^), 
waarin  alle  verdragen,  ten  behoeve  van  onze  handel  aan  de 
kust  met  ifilandse  machthebbers  gesloten,  de  z.g.  kontrakten, 
in  chronologiese  volgorde  te  vinden  zijn,  voorzien  van  toe- 
lichtende inleidingen  en  verklarende  noten. 

Verder  moest  ik  me  dus  wenden  tot  de  onuitgegeven  bronnen, 
die  zich  in  het  Algemeen  Rijksarchief  in  Den  Haag  bevonden. 
In  de  afdeling  Koloniaal  archief  berust  een  verzameling  over- 
gezonden brieven  en  papieren  uit  Indië,  uit  de  eerste  tijd  van 


O    Paris  1904. 
2)    p.  21. 

*)    Zie  de  opgave  van  geraadpleegde  werken. 
*)    p.  76  V. 

^    dl.  I:  Bijdragen  tot  de  taal-,  land-  en  volkenkunde  van  Nederlandsch- 
Indië,  zevende  volgreeks,  derde  deel,  's  Gravenhage  1907. 


10 


de  O.  I.  C.  Daaronder  waren  natuurlik  vooral  die  uit  Koro- 
mandel  van  belang.  Hier  had  ik,  deels  in  originali,  deels  in 
kopie,  een  rijke  schat  van  gegevens  voor  ons  onderwerp. 
Vooral  van  belang  is  hierin  een  overgebleven  kopieboek  van 
brieven  uit  het  kantoor  Petapoelie.  In  dit  boek  ^),  lopende 
van  2  Mei  1608  tot  24  Maart  1610,  vinden  we  in  hoofdzaak 
brieven,  geschreven  uit  Petapoelie  naar  Masulipatam.  Als 
zodanig  is  het  voor  ons  een  zeer  gewichtige  bron  voor  het 
meer  intieme  leven  op  de  loge's  aan  de  kust,  en  daaronder 
natuuriik  vooral  voor  de  handelszaken.  Mogen  we  het  be- 
treuren, dat  er  niet  van  de  toentertijd  voornaamste  plaats  aan 
de  kust,  Masulipatam,  een  dergelijk  kopieboek  is  overgebleven, 
we  vernemen  door  de  brieven  uit  Petapoelie,  welke  die  uit 
Masulipatam  weer  beantwoorden,  soms  ook  zoveel  bizonder- 
heden  over  dit  léétste  kantoor,  dat  het  gemis  hierdoor  enigszins 
vergoed  wordt. 

Zeer  merkwaardig  zijn  ook  de  in  dit  kopieboek  voorkomende 
brieven,  geschreven  op  een  hofreis  naar  Golconda,  die  in  1609 
door  Jan  van  Wesick  ondernomen  werd  ^),  alsmede  die,  welke 
door  de  leggers  van  de  jonge  vestiging  te  Tierepopelier  ^) 
naar  de  oudere  faktorijen  in  het  Noorden  werden  gezonden. 

Ook  de  overgezonden  brieven  en  papieren  uit  Bantam,  het 
centrale  kantoor,  zijn  natuurlik  van  belang:  hierin  is  ook  vaak 
sprake  van  onze  vestigingen  aan  de  kust. 

Behalve  de  genoemde  bronnen  zijn  vooral  door  mij  geraad- 
pleegd de  resolutiën  van  de  kamer  van  XVII,  die  in  verschillende 
afschriften  in  het  Koloniaal  archief  voorkomen. 


^)    het  begin  ontbreekt. 

2)  Vgl.  hoofdstuk  IV. 

3)  Vgl.  hoofdstuk  IV. 


11 


Hebben  we  hiermee  al  de  voornaamste  bronnen  genoemd, 
het  Rijksarchief  bevat  nog  vele  andere  archivalia,  die  welkome 
bijdragen  bevatten.  Ik  vond  het  echter  niet  nodig,  deze  alle 
op  te  sommen,  waar  toch  het  citeren  in  de  noten  voldoende 
over  de  aard  van  de  gebruikte  archiefstukken  inlicht. 

Alvorens  te  kunnen  overgaan  tot  de  vestigingsgeschiedenis 
van  de  Nederlanders  aan  de  kust  van  Koromandel,  moeten 
we  ons  eerst  voor  de  geest  brengen,  hoe  de  zaken  vóór  hun 
komst  in  dit  land  stonden ;  wie  er  regeerden ,  en  wie  vóór  hen 
getracht  hadden,  er  hun  voordeel  te  doen.  Daarvoor  is  het 
dus  nodig,  eerst  een  kort  overzicht  te  geven  van  de  ontwik- 
keling van  de  inlandse  staten  tot  op  het  tijdstip,  dat  de  Hol- 
landers hun  intrede  aan  de  kust  zullen  doen;  vervolgens, 
eveneens  in  hoofdtrekken,  na  te  gaan,  welke  de  positie  was, 
die  „de  custe*'  bekleedde  ten  opzichte  van  PortugaFs  gezag  in 
Voor-Indië,  en  of  ook  reeds  andere  europese  volken  daar 
gevestigd  waren.  ^)  De  inlandse  namen ,  in  dit  overzicht  voor- 
komende, heb  ik  zoveel  doenlik  op  zijn  hollands  gespeld  '^), 
terwijl  in  de  volgende  hoofdstukken  doorgaans  öf  de  gebruikelike 
aardrijkskundige  vormen,  öf  bij  minder  bekende  plaatsen  en 
namen,  de  vormen  gegeven  zijn,  zoals  de  bronnen  die  bieden. 

De  tijd  van  de  mohammedaanse  overheersing  in  Voor-Indië 
begint  in  het  laatst  van  de  10e  eeuw  na  Christus.  De  afghaanse 
Turken  begonnen  toen  onder  Mahmoed  van  Ghazna,  die  in  997 


*)  Voor  het  volgende  overzicht  over  de  geschiedenis  van  de  staten  aan 
de  kust  is  vooral  gebruik  gemaakt  van  J.  D.  B.  Gribble:  A  History  of  the 
Deccan.    Vol.  I,  London  1896. 

2)  Het  was  mij  niet  mogelik,  voor  alle  gevallen  te  onderzoeken,  in  hoe- 
vene  de  engelse  spelling,  die  ik  in  mijn  bronnen  vond,  de  indiese  vormen 
juist  weergeeft.  Men  moge  fouten  en  inkonsekwenties ,  in  dit  opzicht  begaan , 
verontschuldigen. 


12 


aan  de  regering  kwam,  hun  plundertochten  in  het  Noorden 
van  het  schiereiland,  en  maakten  vele  volken  cijnsplichtig,  of 
stelden  ze  onder  stedehouders.  Ongeveer  twee  eeuwen  later 
volgde  het  stamhuis  van  de  Ghoeri's  op  dat  van  de  Ghaznaviden, 
en  de  stad  Delhi  werd  van  die  tijd  af  de  zetel  van  het  mohamme- 
daans bestuur  in  Indië.  Onder  het  stamhuis  van  de  Childzji's, 
hetwelk  op  dat  van  de  Ghoeri's  volgde  in  1288,  werden  de 
eerste  tochten  naar  het  Zuiden  van  het  schiereiland  ondernomen. 

Daar  bevonden  zich  vele  Hindoe-koninkrijken,  waarvan  de 
oorsprong  en  de  geschiedenis  niet  meer  met  zekerheid  na  te 
gaan  zijn.  De  twee  noordelikste  hieronder  hadden  als  hoofd- 
steden Dewagiri,  spoedig  daarna  Daulatabad  genoemd,  ^)  en 
Warangal.  Het  eerste  strekte  zich  uit  tot  de  westkust  en  tevens 
zeer  ver  naar  het  Zuiden;  het  laatste  omvatte  Orissa  en  waar- 
schijnlik  het  gehele  Teloegoe-taalgebied  van  Haiderabad  en 
Madras. 

De  fantastiese  verhalen  over  de  grote  schatten,  die  de 
Hindoe's  hadden  weten  te  verzamelen,  maakten  de  hebzucht 
gaande  van  Ala-oed-Din,  neef  en  schoonzoon  van  de  sultan 
van  Delhi.  Godsdienstijver  als  voorwendsel  gebruikende,  onder- 
nam deze  van  1294 — 1311  grote  rooftochten  naar  Dekkhan. 
Het  rijk  van  Dewagiri  moest  nu  spoedig  zijn  zelfstandigheid 
opgeven,  evenals  ook  dat  van  Warangal.  De  stad  Warangal 
werd  in  1323  ingenomen,  en  de  radzja  naar  Delhi  gezonden. 
Toen  aldus  het  laatste  van  de  twee  grote  Hindoe-rijken  ten 
onder  ging,  regeerden  de  Childzji*s  reeds  niet  meer  in  Delhi, 
maar  het  huis  van  de  Toeghlakiden. 

In  het  verre  Zuiden  kon  op  den  duur  het  rijk  van  Delhi 
moeilik  zijn  gezag  staande  houden.  Het  hielp  niet,  of  Mohammed 


^)    Zoals  het  tegenwoordig  ook  heet. 


13 


Toeghlak  Sjah  al,  om  des  te  beter  het  oog  op  deze  be- 
zittingen te  kunnen  houden,  als  hoofdplaats  van  zijn  rijk  de 
stad  Daulatabad  koos;  in  1347  stichtte  Ala-oed-Din  Hasan 
Kangoh,  zich  aan  het  hoofd  van  de  ontevredenen  stellende, 
het  rijk  van  Kalbarga,  en  werd  hiervan  de  eerste  sultan.  Het 
omvatte  vooral  het  oude  gebied  van  Daulatabad;  en  ook  het 
rijk  Telingana  of  Warangal,  met  de  stad  Qolconda,  dat  zijn 
zelfstandigheid  enige  jaren  na  1323  weer  herkregen  had,  stelde 
zich  onder  de  bescherming  van  het  rijk  van  Kalbarga,  en 
schijnt  er  later  geheel  bij  te  zijn  ingelijfd. 

Ondertussen  had  de  vestiging  van  de  mohammedaanse  macht 
in  Dekkhan  ten  gevolge  gehad,  dat  in  het  Zuiden  van  het 
schiereiland  een  groot  en  sterk  koninkrijk  ontstond,  dat  be- 
stemd was,  meer  dan  200  jaren  het  bolwerk  te  zijn  van  de 
Hindoe's  tegen  verdere  invasie.  We  bedoelen  het  rijk  van 
Bidzjnagar  ^).  Hoewel  de  plééts  reeds  bestond  in  de  14e  eeuw, 
kreeg  hij  toch  pas  toen  zijn  grote  betekenis.  Een  geheel 
nieuwe  stad  werd  gesticht,  naar  men  gewoonlik  aanneemt,  van 
1336 — 1343.  De  Hindoe-vorsten  van  het  Zuiden  van  Voor-Indië 
schijnen,  daar  ze  Bidzjnagar  beschouwden  als  hun  enige  toe- 
vlucht tegen  de  Mohammedanen,  zich  spoedig  onder  de  suze- 
reiniteit  ervan  gesteld  te  hebben  ^), 

We  hebben  dus  nu  voornamelik  rekening  te  houden  met 
twee  rijken:  het  Hindoe-rijk  Bidzjnagar,  dat  zich  van  de  Toen- 
gabhadra  uitbreidde  naar  het  Zuiden  van  het  schiereiland,  en 
ten  Noorden   ervan   het  mohammedaanse    rijk  van   Kalbarga. 

Dit  laatste  moet  zich  onder  .Ahmed  Sjah  (1422 — 1434)  reeds 


^)  Sankrit:  Vijayanagaram ,  aan  de  zuidoever  van  de  Toengabhadra ,  een 
zijrivier  van  de  Krisjna. 

2)  Vgl.  over  het  voorgaande  ooit  De  Jonge  II,  p.  22  v.  en  P.  A.  Tiele: 
Het  Oosten  vóór  de  komst  der  Portugeezen.    Gids  1874,  III,  p.  193  v. 


14 


zo  ver  uitgestrekt  hebben,  dat  het  ten  Noorden  grensde  aan 
Malwa,  ten  Noord- Westen  aan  Guzeratte  en  zuidwaarts  bijna 
aan  Goa,  terwijl  het  in  oostelijke  richting  reikte  tot  Masulipatam 
en  de  kust  van  Koromandel.  Ahmed  Sjah  maakte  Ahmedabad 
Bidar  ^),  welke  plaats  door  hem  zelf  was  gesticht,  tot  zijn 
hoofdstad. 

Maar  nog  slechts  een  halve  eeuw  na  hem  zou  de  macht  van 
het  rijk  van  Kalbarga  duren;  na  de  dood  van  Mohammed  II 
in  1482  viel  het  feitelik  uiteen.  Verschillende  goeverneurs 
in  de  provincieën  maakten  zich  onafhankelik.  Daaronder 
werd  Joesoef  Adil  Sjah  in  Bidzjapoer  de  machtigste.  Toen 
deze  zich  tot  onafhankelik  heerser  gemaakt  had,  volgde  Malek 
Ahmed,  de  goeverneur  van  Daulatabad,  spoedig  zijn  voor- 
beeld, en  stichtte  de  hoofdstad  Ahmednagar  en  de  dynastie 
van  de  Nizam  Sjah  sultans.  In  Berar  werd  Imad-oel-Moelk 
eveneens  onafhankelik  in  zijn  gebied,  met  de  hoofdstad 
Boerhanpoer.  Ook  Koetb-oel-Moelk ,  goeverneur  van  Golconda, 
verklaarde  zich  in  't  begin  van  de  16e  eeuw  tot  sultan  van 
Golconda  en  het  Telinga'se  land.  Hij  was  de  eerste  van  een 
dynastie,  die  naar  hem  genoemd  werd.  Zelfs  in  Bidar,  de 
hoofdstad  van  het  oude  rijk  van  Kalbarga,  kon  de  sultan 
niet  meer  dan  een  schijnbestaan  voeren:  alle  macht  was  in 
handen  van  de  minister  Kasim  Berid.  Ondanks  een  poging 
van  de  sultan,  zich  van  dit  lastige  juk  te  bevrijden,  moest 
deze  wel  aanzien,  dat  Kasim  Berid  inderdaad  alle  macht  in 
handen   hield.    Zo   stichtte  deze  de   Berid-dynastie  in  Bidar. 

Van  al  deze  rijken  was  nu  het  koninkrijk  Bidzjapoer  het 
belangrijkste.  Omstreeks  1520  strekte  het  zich  uit  oostwaarts 
van  een  kustlijn ,  die  begrensd  wordt  door  Chaul  en  Goa ,  tot 


^)    Ten  N.  O.  van  Koelbarga. 


15 


aan  de  samenvloeiing  van  Krisjna  en  Toengabhadra.  Ten 
Noorden  ervan  bevond  zich  het  rijk  van  Ahmednagar,  en  ten 
Noord-Oosten  Golconda.  Tussen  beide  laatstgenoemde  lag 
Bidar,  het  gebied  van  de  Berid-dynastie.  Berar  eindelik  strekte 
zich  noordwaarts  uit  van  Ahmednagar  tot  aan  Centraal  Indië  ^). 

Deze  verbrokkeling  van  het  rijk  van  Kalbarga  kwam  ten 
goede  aan  Bidzjnagar.  Door  de  zwakheid  van  de  verschil- 
lende mohammedaanse  staten  wist  het  Hindoe-rijk  ten  Zuiden 
daarvan  zijn  macht  gedurende  de  eerste  helft  van  de  16e  eeuw 
zeer  uit  te  breiden.  Narasimha  of  Narsinga  was  hier  omstreeks 
1480  de  stichter  van  een  nieuwe  dynastie.  In  korte  tijd  heeft 
hij  zijn  gebied  uitgebreid  over  bijna  het  gehele  Zuiden  van 
Voor-Indië.  Hij  regeerde,  toen  de  Portugezen  in  Indië  land- 
den, en  aan  hen  is  het  dan  ook  te  danken,  dat  de  naam 
Narsinga  voorkomt  voor  het  deel  van  Voor-Indië,  dat  zuidelik 
van  de  Krisjna  ligt.  Narsinga  hebben  we  dus  te  identificeren 
met  Bidzjnagar  ^). 

Vooral  de  koning  van  Bidzjapoer,  Joesoef  Adil  Sjah,  aan 
wie  Goa  toebehoorde,  kreeg  met  de  Portugezen  te  strijden. 
Onder  zijn  opvolger,  Ismael  Adil  Sjah,  werd  de  macht  van 
de  Portugezen  over  Goa  bevestigd,  en  tussen  hen  en  Bidzjapoer 
een  verdrag  gesloten. 

Alle  lotswisselingen  na  te  gaan  van  de  mohammedaanse 
rijkjes  van  Dekkhan ,  heeft  geen  zin  voor  ons  doel.  We  zullen 
alleen  de  hoofdzaken  noemen,  en  komen  allereerst  tot  het 
rijk,  dat  later  voor  de  Nederianders  van  zo  groot  belang  gewor- 
den is :  dat  van  Golconda.    De  stichter  van  dit  nieuwe  konink- 


1)  Vgl.  Gribble,  kaart  II. 

2)  Vgl.  ook  P.  A.  Tiele:  De  Vestiging  der  Portugeezen  in  Indië,  1498- 
1506.    Gids  1875  III,  p.  220. 


16 


rijk,  Barra  Malek  Koeli  Koetb-oel-Moelk ,  een  Pers  van  afkomst, 
werd  in  1543  vermoord.  Zijn  zoon  Dzjemsjid  Koeli  volgde 
hem  op,  en  regeerde  tot  1550.  Daarna  kwam  Ibrahim  aan 
het  bewind  (1550 — 1581),  onder  wiens  regering  het  aan  de 
verenigde  mohammedaanse  rijken  gelukte,  de  macht  van 
Bidzjnagar  te  fnuiken. 

Ongeveer  1560  was  dit  Hindoe- rijk  tot  het  toppunt  van  zijn 
macht  gestegen.  Het  schijnt  het  hele  Zuiden  van  Voor-Indië 
omvat  te  hebben ,  behalve  een  deel  van  de  kust  van  Malabar  ^). 
Het  gehele  gebied  was  verdeeld  onder  verschillende  radzja's  en 
hoofden,  die  alle  tribuut  betaalden,  en  in  leenverhouding 
stonden  tot  het  koninkrijk  Bidzjnagar.  Het  was  een  zeer  rijk 
land:  de  bergen  in  Maisoer  en  het  Zuid- Westen  van  het 
schiereiland  waren  met  uitgestrekte  wouden  bedekt,  die  tot 
woonplaats  strekten  aan  tal  van  olifanten;  de  rijke  en  vrucht- 
bare dalen  verder,  het  goud,  dat  in  de  grond  verborgen  was, 
moesten  wel  ieders  afgunst  gaande  maken.  Een  uitgebreid 
irrigatiesysteem  diende  tot  bevloeiing  van  de  rijstvelden,  waar 
rivierdalen  niet  voldoende  voor  de  vruchtbaarheid  van  de 
bodem  zorgden.  Na  de  val  van  het  rijk  van  Kalbarga  was 
de  Doab  tussen  Krisjna  en  Toengabhadra  feitelik  ingelijfd  bij 
het  grote  Hindoe-rijk,  hoezeer  ook  de  koningen  van  Bidzjapoer 
zich  daartegen  mochten  verzetten. 

Geen  wonder,  dat  de  mohammedaanse  vorsten  beducht 
werden  voor  hun  zuidelike  nabuur,  en  begrepen,  dat  het  hier 
gold,  eendrachtig  samen  te  werken  tegen  de  gemeenschappelike 
vijand.    AH  Adil  Sjah  van  Bidzjapoer  verbond  zich  met  Ibrahim 


1)  Vgl.  ook  Hunter:  A  History  of  British  India  I,  p.  94;  Tiele:  De  Por- 
tugeezen  in  het  Oosten,  Gids  1877  IV,  p.  73;  Tiele:  Nuno  da  Cunha  in  het 
Oosten,  Gids  1879  III,  p.  246  v. 


17 


Koetb  Sjah  van  Golconda,  Hoesain  Nizam  Sjah  van  Ahmednagar 
en  Ibrahim  Berid  Sjah  van  Bidar  tot  een  „heilig  verbond" 
tegen  Rama  Radzja  van  Bidzjnagar.  De  sultan  van  Berar 
maakte  niet  deel  uit  van  het  verbond. 

De  vier  vorsten,  aldus  verenigd,  trokken  te  velde  tegen 
Rama  Radzja,  die  in  een  geweldige  slag  bij  Talikot,  aan  de 
noordelike  oever  van  de  Krisjna,  werd  verslagen,  gevangen 
genomen  en  daarna  onthoofd. 

De  vertegenwoordigers  van  de  regerende  familie  trokken  zich 
eerst  terug  naar  Pennakonda,  later  naar  Tsjandragiri  en  Vellor, 
waar  ze  nog  een  schijn  van  hun  vroegere  grootheid  wisten  te 
bewaren.  Onder  hen  stonden  de  kleinere  inlandse  hoofden  of 
naïks  in  de  buurt  van  Madras  ^). 

Het  gevolg  van  de  ondergang  van  Bidzjnagar  was,  dat  de 
mohammedaanse  sultans,  nu  ze  niet  meer  tegen  de  grote  ge- 
meenschappelike  vijand  te  strijden  hadden,  elkander  onderling 
gingen  verzwakken ,  hetgeen  later  voor  de  groot-mogol  de  taak 
gemakkelik  maakte,  in  hun  gebied  zijn  invloed  te  doen  gelden. 

In  1526  had  Baber,  een  afstammeling  van  Timoerlenk,  een 
einde  gemaakt  aan  het  verzwakte  en  verbrokkelde  rijk  van  de 
Afghanen,  Delhi  genomen,  en  het  rijk  van  de  zogenaamde 
groot-mogols  gesticht.  In  1572  zien  we  reeds,  dat  Akbar  ^) 
zich  met  de  Dekkhan'se  aangelegenheden  bemoeit.  Toen 
annexeerde  namelik  Moertaza  Nizam  Sjah  van  Ahmednagar  het 
rijk  Berar,  hoewel  Akbar  hem  dit  verboden  had.  De  groot- 
mogol,  die  zich  hierdoor  beledigd  achtte,  trok  in  1576  op  naar 


1)    Vgl.   ook   Heeres  p.  83,  en  Hunter:  A  History  of  British  India  II, 
p.  76,  noot  4. 
*)     1556-1605.    Op  hem  volgt  zijn  zoon  Dzjahangir,  1605—1627. 

2 


18 


het  Zuiden;  hij  is  evenwel  weer  teruggekeerd,  vóór  hij  over 
't  Vindhya-gebergte  gekomen  was. 

In  1580  stierf  Ibrahim  Koetb  Sjah  van  Golconda,  en  zijn  op- 
volger, Mohammed  Koèli,  zou  tot  1611  aan  de  regering  blijven. 

De  groot-mogol  maakte  steeds  groter  vorderingen  in  Dekkhan. 
In  1596  belegerde  prins  Moerad,  Akbar's  zoon ,  vruchteloos  de 
stad  Ahmednagar.  Toch  kreeg  Akbar  bij  het  vredesverdrag 
Berar,  wat  voor  de  keizers  van  Delhi  een  uitgangspunt  was 
voor  verdere  veroveringen.  In  1599  viel  ook  Ahmednagar  in 
handen  van  de  groot-mogol. 

We  willen  nu  nog  in  't  kort  nagaan,  hoe  het  met  de  indiese 
rijken  aan  de  kust  van  Koromandel  gesteld  was  in  de  tijd, 
toen  de  Hollanders  daar  hun  eerste  pogingen  tot  vestiging 
zouden  aanwenden,  in  de  aanvang  van  de  17e  eeuw  ^). 

De  groot-mogol  had  aan  de  oostkust  van  Voor-Indië  gaande- 
weg zijn  macht  uitgebreid:  in  1576  was  Bengalen  door  Akbar 
ten  onder  gebracht;  in  1592  werd  Orissa  bij  het  keizerrijk 
ingelijfd.  Zo  was  dit  reeds  een  bedreiging  voor  Golconda  ^. 
Koning  van  dit  rijk  was,  zoals  we  gezien  hebben,  Mohammed 
Koeli.  Hij  was  de  stichter  van  de  stad  Bhagnagar,  later 
Haiderabad  genoemd.  De  nieuwe  stad  lag  in  de  nabijheid  van 
het  fort  Golconda.  Het  bestuur  over  de  landen  van  Golconda 
werd  uitgeoefend  door  goeverneurs,  die  het  bewind  over  een 
bepaalde  streek  pachtten  ^). 

Ten  Zuiden  van  Golconda  lag  Carnatica,  het  gebied,  dat 
onder  de  nakomelingen  van  het  vorstengeslacht  van  Bidzjnagar 


1)  Vgl.  het  schetskaartje. 

2)  Vgl.  Hunter:  A  History  of  British  India,  II,  p.  85  v.;  Imperia!  Gazetteer 
XIX,  p.  250. 

^  Uit  een  brief  van  Jan  van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  (Febr.  1609,  Kopie- 


19 


stond.  De  vorst  van  dit  land,  de  koning  van  Vellor,  komt 
in  onze  hollandse  bronnen  ook  voor  als  „den  groten  coninck", 
misschien  een  herinnering  aan  de  vroegere  grootheid  van  zijn 
geslacht.  Onder  hem  stonden  de  naïks  van  St.  Thomé, 
Gingier  en  Tandzjoer  ^) ,  welke  hem  schatting  moesten  op- 
brengen ^). 

De  vraag,  in  hoever  zich  tijdens  de  komst  van  de  Neder- 
landers aan  de  kust  van  Koromandel  reeds  andere  Europeanen 
gevestigd  hadden,  noopt  ons,  allereerst  te  spreken  over  de 
Portugezen  *). 

Het  kleine  Portugal,  in  de  15e  eeuw  het  zeevarende  en 
ontdekkende  land  bij  uitnemendheid,  had  in  Voor-Indië  het 
begin  van  zijn  roem  beleefd,  toen  Vasco  da  Gama  in  Mei  1498 
voor  Calicut  geankerd  was.  In  het  eerste  begin  nog  afhankelik 
van  de  kustvorsten  van  Malabar  voor  het  drijven  van  handel 
in  de  specerijen,  hadden  de  Portugezen  al  spoedig  aan  de 
westkust  van  het  schiereiland  op  enkele  punten  bepaaldelik 
hun  mécht  weten  te  vestigen ,  vooral  door  de  daden  van  mannen 


boek  van  Petapoelie)  krijgen  we  de  indruk,  alsof  soms  over  enige  goever- 
neurs  weer  een  ander  werd  aangesteld  van  hogere  rang.  De  plaats  is  echter 
niet  volkomen  duidelik. 

1)  Vgl.  het  schetskaartje. 

2)  Vgl.  de  brief  van  Bourgonje  aan  Pieter  Ysaacx,  Tierepopel ier ,  6  Febr. 
1609,  kopieboek  van  Petapoelie. 

^  Vgl.  omtrent  de  vestigingsgeschiedenis  van  de  Portugezen  in  Voor-Indië : 
de  artikelen  van  P.  A.  Tiele  in  de  Gids  1873  III,  p.  177  v.;  1874  III,  p. 
193  V.;  1875  III,  p.  177  v.;  1876  III,  p.  377  v.;  1877  IV,  p.  35  v.;  1879  III, 
p.  236  V.;  Zimmermann:  Die  Kolonialpolitik  Portugals  und  Spaniens;  De 
Lannoy  en  Vander  Linden:  Histoire  de  l'Expansion  coloniale  des  Peuples 
eüropéens.  Portugal  et  Espagne;  Danvers:  The  Portuguese  in  India;  Saal- 
feld:  Geschichte  des  portugiesischen  kolonialwesens  in  Ostindien;  De  Jonge: 
De  Opkomst  van  het  Nederlandsch  Gezag  in  Oost-Indië  dl.  II. 

2* 


20 


als  Francisco  de  Almeida  en  Affonso  d'Alboquerque.  Het  aantal 
van  deze  machtspunten  breidde  zich,  onder  een  krachtig 
koninklik  gezag,  voortdurend  uit,  vooral  aan  de  kust  van 
Malabar,  en  Goa,  de  hoofdplaats  van  de  portugese  neder- 
zettingen, groeide  op  tot  een  machtige  stad.  Zelden  zeker 
heeft  een  zo  klein  volk  in  korte  tijd  op  zulk  een  afstand  een 
zo  grote  machtsontwikkeling  ten  toon  gespreid  ^).  Hun  macht 
bleef  niet  beperkt  tot  het  vasteland  van  Voor-Indië;  ook  op 
Ceilon  kregen  ze  in  1517  vaste  voet,  door  ïich  in  een  sterkte 
te  Colombo  te  vestigen.  Ja,  tot  in  Bengalen  breidde  zich  hun 
invloed  nog  in  de  aanvang  van  de  16e  eeuw  uit. 

De  Moslims,  die  vóór  hun  komst  de  handelaars  van  het 
Oosten  geweest  waren,  moesten  al  spoedig  ondervinden,  dat 
de  nieuwgekomenen  hun  handel  zo  veel  ze  konden  zouden 
trachten  te  fnuiken,  om  die  zelf  aan  zich  te  trekken.  De 
handel  van  de  Portugezen  in  Voor-Indië  ontwikkelde  zich 
inderdaad  tot  zulk  een  trap,  dat  ze  zelfs  aan  de  inlanders 
konden  verbieden,  in  de  zeeën,  die  door  hen  werden  beheerst, 
zonder  hun  verlof  handel  te  drijven.  De  koningen  van  Portugal, 
die  immers  ook  het  initiatief  van  de  eerste  tochten  *  hadden 
genomen,  kregen,  zoals  zich  laat  denken,  een  belangrijk  aan- 
deel in  de  handel  op  Voor-Indië.  De  meest  winstgevende 
produkten  werden  door  hen  gemonopoliseerd,  voor  zichzelf  of 
voor  hun  ambtenaren. 

Koopmanschappen  werden  weinig  uit  Portugal  naar  Indië 
gezonden;  de  produkten,  die  men  vandaar  wilde  betrekken, 
werden  meest  met  portugees  geld  betaald,  of  met  ongemunt 


^)  ,The  swift  audacity  of  the  little  hero-nation  forms  an  epic,  compared 
with  which  our  own  early  labours  in  India  are  plain  prose."  (Hunter:  A 
history  of  British  India,  dl.  I,  p.  3.) 


21 


goud,  dat  men  uit  Zuid-Oost- Afrika  kreeg.  Om  dat  goud  te 
bekomen,  werden  weer  katoenstoffen  uit  Indië  naar  Afrika 
gezonden.  We  horen,  dat  de  katoenen  stoffen  van  Guzeratte 
van  Sofala  tot  aan  de  Molukken  een  gewild  handelsartikel 
waren. 

De  Portugezen  kwamen  niet  alleen  in  Voor-Indië,  om  er 
voordelig  handel  te  drijven;  ze  troffen  er  de  Islam  aan,  en 
namen  de  gelegenheid  onmiddellik  te  baat,  de  aartsvijand  van 
het  Christendom .<e  bestrijden,  zo  veel  ze  konden.  In  de  aan- 
vang namen  daardoor  hunne  ondernemingen  reeds  enigszins 
het  karakter  aan  van  kruistochten  tegen  de  ongelovigen.  Ook 
waren  bij -de  twede  expeditie,  die  in  Maart  1500  onder  Cabral 
uitzeilde,  de  nodige  geesteliken  meegezonden  voor  het  be- 
keringswerk. 

De  Oost-Indiese  bezittingen  van  het  streng  katholieke  kleine 
land  kregen  een  vaste  kerkelike  organisatie,  aan  het  hoofd 
waarvan  de  aartsbisschop  van  Goa  stond,  als  primaat  van 
Indië.  Men  kan  zich  denken,  dat  het  vooral  de  Jezuïeten 
waren,  die  hier  een  vruchtbaar  terrein  vonden  voor  hun  geloofs- 
ijver. In  1542  kwam  Franciscus  Xaverius  in  Voor-Indië,  om 
zich  aan  het  missiewerk  te  wijden;  enige  jaren  later  werd  de 
inquisitie  ingevoerd.  Tot  een  zo  grote  mate  van  zelfstandig- 
heid kwamen  de  Jezuïeten,  dat  ze  in  het  Zuiden  van  het 
schiereiland  een  paar  staatjes  wisten  te  stichten,  die  geheel 
zelfstandig  waren  ten  opzichte  van  Portugal. 

De  heroïese  periode  van  het  begin  van  de  portugese  kolo- 
nisatie in  Indië  was  van  betrekkelik  korte  duur,  en  evenzo  de 
grote  voordelen,  welke  uit  de  overzeese  gewesten  getrokken 
werden.  Allerlei  misbruiken  slopen  gaandeweg  in,  en  de  korte 
bewindsperiode,  aan  de  onderkoningen  en  goeverneurs  toege- 
staan, heeft  dit  zeer  in  de  hand  gewerkt.    Een  slecht  teken 


22 


mag  het  reeds  genoemd  worden,  dat  de  vloot,  die  in  1538 
uit  Portugal  te  Goa  aankwam,  gevangenen  had  meegenomen, 
om  het  aantal  soldaten  te  versterken.  Van  het  begin  van  de 
regering  van  koning  Sebastiaan  af  (1557 — 1578)  bleven  de  uit 
Indië  getrokken  baten  steeds  beneden  de  uitgaven. 

Spoedig  na  hem  kwam  Portugal  onder  het  bewind  van 
Filips  II  van  Spanje,  die  in  1581  aan  de  portugese  cortes 
beloofde,  dat  de  onderkoning  of  goeverneur  altijd  een  Portugees 
zou  zijn ,  tenzij  iemand  uit  de  koninklike  familie  met  dit  ambt 
bekleed  zou  worden,  en  verder,  dat  de  handel  op  Afrika, 
Perzië  en  Indië  voor  de  Portugezen  gereserveerd  zou  worden, 
en  met  hun  schepen  alleen  gevoerd. 

Met  hulp  van  het  krachtige  Spanje  zou  Portugal  nog  lange 
tijd  zijn  koloniaal  bezit  ongeschonden  hebben  kunnen  bewaren , 
hadden  niet  de  spaanse  koningen  ter  wille  van  hun  europese 
politiek  het  beste  deel  van  de  portugese  schepen  in  gebruik 
genomen.  Overigens  schijnen  de  koningen  van  Spanje  in  hun 
bemoeiingen  voor  de  portugese  kolonieën  meer  beleid  te 
hebben  getoond  dan  hun  voorgangers. 

Welke  plaats  nu  nam  de  kust  van  Koromandel  voor  Por- 
tugal in? 

„Their  three  objects  were  conquest,  commerce  and  conver- 
sion'*,  zegt  Hunter  ^).  We  willen  de  vestiging  van  de  Portugezen 
aan  de  kust  van  Koromandel  uit  deze  drie  gezichtspunten 
nagaan,  en  beginnen  met  de  vraag,  in  hoever  hun  mécht  zich 
daar  uitstrekte. 

Een  verandering,  in  1751  in  de  bestuurswijze  van  portugees 
Indië  ingevoerd,  is  kenschetsend  voor  de  positie  van  Koromandel. 


1)    A  History  of  British  India,  I,  p.  95. 


23 


De  bezittingen  worden  in  drie  goevernementen  verdeeld:  dat 
van  Monomotapa,  hetwelk  de  afrikaanse  bezittingen  van  kaap 
Corrientes  tot  kaap  Guardafui  omvatte,  dat  van  Indië  in  engere 
zin,  van  kaap  Guardafui  tot  kaap  Comorin,  Ceilon  hierbij 
inbegrepen,  en  ten  derde  dat  van  Malakka,  zich  uitstrekkende 
van  Pegu  tot  China.  Men  ziet:  Koromandel  en  de  hele  verdere 
oostkust  van   Voor-Indië  zijn  niet  in  deze  indeling  begrepen! 

Inderdaad  schijnt  Koromandel  door  de  Portugezen  altijd  als 
bijzaak  beschouwd  te  zijn.  St.  Thomé  en  Meliapoer  waren  de 
voornaamste  steunpunten  van  hun  invloed  aldaar,  al  waren  ze 
ook  wel  in  andere  plaatsen  aan  de  kust  gevestigd.  Daar 
konden  ze  zich  echter  niet  in  die  mate  doen  gelden  als  in  de 
beide  eerstgenoemde,  en  waren  er  in  hoger  mate  afhankelik 
van  de  gunst  der  inlandse  vorsten.  Waar  Portugezen  gevestigd 
waren ,  vinden  we  hen ,  die  't  gezag  over  hen  voerden ,  meest 
als  n  kapiteins"  aangeduid. 

De  landen  aan  de  bocht  van  Bengalen,  namelik  Bengalen 
en  Arrakan,  schijnen  meer  nog  dan  de  kust  van  Koromandel 
buiten  het  eigenlike  portugese  bestuur  gestaan  te  hebben;  dit 
gebied  was  een  geschikt  terrein  voor  moedige  avonturiers  en 
ondernemende  handelaars;  ook  vernemen  we,  dat  vrij  wat 
Portugezen,  die  iets  op  hun  kerfstok  hadden,  hun  toevlucht 
zochten  in  het  rijke  Bengalen.  Vanhier  werden  vele  eetwaren 
verhandeld  op  Cochin  en  Negapatam  ^). 

Gelijk  de  Malabaren  van  Koromandel  uit  voorzien  werden 
van  rijst,  hun  onmisbaar  voedsel,  zo  betrokken  ook  de  Por- 
tugezen, al  tijdens  het  begin  van  hun  vestiging  aan  de  kust 
van  Malabar,  levensmiddelen  van  Koromandel.  Bovendien  was 
dit  land  van   belang  door  zijn  katoenen  geweven  stoffen,  die 


1)    Van  Wesick  naar  Bantam,  Masulipatam ,  15  Juni  1610,  KoU  arch. 


24 


de  Portugezen  zowel  in  Achter-Indië  als  ook  in  de  maleise 
archipel  wisten  te  verhandelen. 

Aan  de  inlandse  vorsten  van  de  kust  leverden  ze  paarden 
en  olifanten.  In  de  oorlog  waren  voor  deze  vorsten  de  paarden 
een  onmisbaar  artikel,  daar  de  ruiterij  doorgaans  in  het  gevecht 
de  beslissing  gaf,  terwijl  ook  olifanten  in  de  krijg  een  grote 
rol  speelden.  De  paarden,  die  de  Portugezen  betrokken  uit 
Ormoes,  en  de  olifanten  uil^  Ceilon  en  Arrakan  wisten  ze  tot 
hoge  prijs  te  verkopen,  zowel  aan  de  naïks  van  Tandzjoer  en 
Gingier,  als  aan  de  koning  van  Vellor,  gelijk  ook  aan  die  van 
Golconda,  „die  seerre  blijde  sijn,  als  men  haer  ollyfandten  ofte 
schoonne  peerden  brynghdt  te  coopen"  ^). 

Wat  nu  betreft  de  stand  van  het  katholicisme  aan  de  kust 
van  Koromandel:  St.  Thomé  of  Meliapoer,  sedert  1606  de  zetel 
van  een  bisschop,  ^)  was  het  centrum  ervan.  Deze  stad  is 
bekend  als  de  plaats,  waar  volgens  de  overlevering  de  apostel 
Thomas  de  marteldood  zou  hebben  gevonden.  De  Christenen , 
die  zich  reeds  vóór  de  komst  van  de  Portugezen  in  Voor-lndië 
bevonden,  noemden  zich  naar  Thomas,  die  in  Indië  het  Chris- 
tendom verkondigd  zou  hebben,  Thomaschristenen.  Waar- 
schijnlik  echter  dateert  het  Christendom  aldaar  uit  veel  later 
tijd,  toen  de  Perzen  de  Nestoriaanse  leer  in  het  schiereiland 
verbreidden.  Deze  Thomaschristenen  stonden  in  het  Zuiden 
in  groot  aanzien.  In  1442  treffen  we  er  een  aan  als  eerste 
minister  van  de  koning  van  Bidzjnagar. 

De  Portugezen  konden  echter  van  hun  standpunt  het  voort- 
bestaan van  deze  dwaalleer  niet  gedogen.    Ze  rustten  niet,  vóór 


*)    Marcelis  aan  de  bewindhebbers  van  de  kamer  te  Amsterdam ,  Paliacatta , 
31  Mei  1610,  Kol.  arch. 
*)    Vgl.  Wetzer    und  Welte:  Kirchenlexicon,  dl.  V,  kolom  775  v. 


25 


'  ze,  aan  het  eind  van  de  16e  eeuw,  de  Thomaschristenen  met 
geweld  er  toe  hadden  gedwongen,  het  katholicisme  aan  te 
nemen.  Vooral  de  Jezuïeten  waren  het,  die  hiertoe  hadden 
meegeholpen.  In  Koromandel  als  elders  moest  de  geestdrijverij 
van  de  Portugezen,  en  vooral  van  de  Jezuïeten,  hen  wel  zeer 
verlagen  in  de  achting  van  de  inlandse  vorsten.  Alleen  konden 
ze  hier  natuurlik  aan  hun  zendingswerk  niet  zoveel  kracht 
bijzetten  als  aan  de  kust  van  Malabar,  aangezien  daar  en  in 
Goa,  gelijk  reeds  gezegd,  het  eigenlike  centrum  van  hun  macht 
in  Voor-Indië  was  ^). 

In  1600  was  de  engelse  compagnie  opgericht.  De  eerste 
expedities  daarvan  waren  niet  naar  het  vasteland  van  Indië 
gericht,  waar  zich  later  de  hoofdmacht  van  Engeland  in  het 
Oosten  zou  vestigen,  maar  naar  de  archipel.  „To  shift  our 
factories  from  the  Archipelago  to  India  seemed  at  the  time 
equivalent  to  giving  up  the  direct  trade  in  the  most  lucrative 
commodities,  and  sinking  into  middlemen  like  the  early  Arab 
merchants  on  the  Malabar  coast'',  zegt  Hunter  %  Het  zou 
dan  ook  nog  een  geruime  tijd  duren,  eer  we  aan  de  kust  van 
Koromandel  ernstig  rekening  te  houden  hadden  met  deze 
nieuwe  konkurenten.  Eerst  met  de  expeditie  van  kapitein 
Hippon  in  1611  zou  de  engelse  vestigingsgeschiedenis  aldaar 
een  aanvang  nemen  *). 

De   Fransen    en    de  Denen  kwamen  ook  eerst  aan  de  kust 


*)  Vg!.  over  de  Thomaschristenen  ook  Herzog-Hauck:  Realencyklop^die 
für  protestantische  Theologie  und  Kirche,  dl.  XIX  p.  703  v.  en  dl.  XIII,  p. 
725  V.;  Imperial  Gazetteer  XXI,  p.  387  v.;  Hunter:  A  History  of  British 
India,  I,  p.  99  v. 

2)    A  History  of  British  India,  I,  p.  296. 

8)    Vgl  Hunter:  A  History  of  British  India  I,  p.  296  v.  en  II,  p.  70  v. 


26 


né  de  periode,  die  wij  ons  voorgesteld  hebben,  te  behandelen. 
In  Frankrijk  werd  in  1604  de  eerste  geoktrooieerde  compagnie 
opgericht,  maar  vóór  1616  schijnt  geen  expeditie  het  land 
verlaten  te  hebben  ^). 

De  deense  Compagnie  van  Kopenhagen  werd  in  1612  op- 
gericht, en  het  zou  tot  1620  duren,  eer  zich  de  Denen  aan 
de  kust  van  Koromandel  vestigden  ^). 


J)    Vgl.  Weber:  La  Compagnie  fran^aise  des  Indes,  p.  56  v. 

^    Vgl.  Weber:  La  Compagnie  fran^aise  des  Indes,  p.  32,  noot  3. 


TWEEDE  HOOFDSTUK. 

DE  REIZEN  VAN  HET  JACHT  DELFT. 


De  stichting  van  onze  eerste  vestigingen  op  de  kust  van 
Koromandel  is  te  danken  aan  de  tochten  van  het  jacht  Delft, 
dat  deel  uitmaakte  van  de  vloot  van  vijftien  schepen,  die  in 
Desember  1603  onder  bevel  van  admiraal  Steven  van  der  Hagen 
naar  Indië  uitzeilde  ^). 

Dit  gebeurde  dus  in  de  eerste  tijd  van  het  bestaan  van  de  Ver- 
eenigde  Oost-Indische  Compagnie,  tot  welke  in  het  vorige  jaar 
verschillende  kleinere  compagnieën  zich  hadden  verenigd  ^). 

Nog  in  1602  was  een  expeditie  onder  Wijbrand  van  Warwijck 
uitgezonden  *);  daarop  volgde  de  tocht  van  Van  der  Hagen, 
de  eerste,  die  werd  ondernomen  op  kosten  van  de  gemeen- 
schappelike  tienjarige  rekening,  die  in  't  oktrooi  van  1602 
was  vastgesteld. 

Het  was  niet  de  eerste  maal,  dat  de  bekende  admiraal  aan 


*)  Vgl.  over  een  vroegere  tocht,  die  volgens  Valentyn  naar  Koromandel 
ondernomen  zou  zijn:  Valentyn,  p.  57. 

^  Vgl.  voor  het  tot  stand  komen  der  Compagnie  en  het  oktrooi  daarvan 
o.a.  J.  A.  VAN  DER  Chijs:  Geschiedenis  der  stichting  van  de  Vereenigde 
O.  I.  Compagnie  enz.,  2e  druk.  Leiden  1857;  De  Jonoe  I,  p.  131  v.;  O.  van 
Rees:  Geschiedenis  der  Staathuishoudkunde  in  Nederland  tot  het  einde  der 
achttiende  eeuw,  dl.  II,  Utrecht  1868. 

3)    Zie  over  deze  tocht  De  Jonoe  III,  p.  3  v. 


28 


het  hoofd  van  een  vloot  naar  Indië  vertrok.  Reeds  voor  ruim 
vier  en  een  half  jaar  was  hij  met  een  gering  aantal  schepen 
voor  de  Oude  Compagnie  in  zee  gestoken,  had  op  die  tocht 
Bantam  aangedaan  en  een  kontrakt  gesloten  met  de  bewoners 
van  Hitoe  op  Ambon  ^).  Zijn  tweede  expeditie  beloofde  ge- 
wichtiger te  zullen  worden.  Twaalf  schepen  had  de  kamer 
van  XVII  doen  uitrusten:  het  admiraalschip  De  Geünieerde 
Provinciën,  Dordrecht,  waarop  de  vice-admiraal  Cornelis 
Bastiaensz.  het  bevel  voerde,  verder  Amsterdam,  Gelderlandt, 
Hof  van  Hollant,  West-Vrieslant,  Hoorn,  Zeelant,  en  de  vier 
jachten  Delft,  Enckhuysen,  Medenblick  en  Duyfke,  waarvan  in 
elk  geval  drie  bestemd  waren,  om  enige  tijd  in  Indië  te  blijven, 
ten  einde  van  de  ene  plaats  naar  de  andere  te  varen,  zoals  de 
•in  Indië  aanwezige  opperkoopHeden  dit  goed  zouden  vinden  *). 

Op  de  vloot  bevond  zich  ook  Jan  Willemsz.  Verschoor,  die 
bestemd  was,  de  post  van  opperkoopman  te  Bantam  te 
bekleden  *),  en  als  zodanig  de  voorganger  werd  van  Jacques 
THermite  de  Jonge.  Jan  van  Vlissingen  zou  met  de  jachten 
over  en  weer  varen,  om  de  diensten  te  verrichten,  die  tussen 
onze  verschillende  kantoren  in  Indië  nodig  zouden  zijn  *). 

Van  deze  jachten  interesseert  ons  in  de  eerste  plaats 
het  jacht  Delft.  Dit  was  bestemd,  naar  Atjeh  te  varen  met 
een  „cargasoen*'  van  10  000  gulden  aan  koopmanschappen 
en  30  000  aan  kontanten  ^).     Schipper  was  Willem  Cornelisz., 


1)  Heeres,  p.  33  V. 

2)  Vgl.  Extract  uit  eene  Memorie  voor  den  admiraal  Steven  van  der  Hagen , 
enz.  De  Jonge  III,  Onuitgeg.  stukken,  p.  147.  Verder  de  Resoluties  der 
XVII,  vergadering  van  7  Aug.  1603. 

8)  Resoluties  der  XVII,  verg.  van  24  Oct.  1603. 

*)  Resoluties  der  XVII,  verg.  van  24  Oct.  1603. 

5)  Resoluties  der  XVII,  verg.  van  24  Oct.  1603. 


29 


opperkoopman  Guilliam  Lodewycx  ^),  onderkoopman  Pieter 
Ysaacx  Eyloff.  Onder  de  meevarenden  bevond  zich  ook  de 
assistent  Hans  Marcelis,  die  we  later  op  de  kust  nader  zullen 
leren  kennen  ^. 

Al  treft  men  in  de  resoluties  der  XVII  bij  een  opsomming 
van  de  plaatsen ,  waarvoor  het  cargasoen  van  de  Delft  bestemd 
zou  zijn  '),  de  kust  van  Ko romandel  niet  aan,  tóch  werd  er 
wel  op  gerekend,  dat  de  jachten,  die  voor  de  vaart  in  Indiê 
bestemd  waren,  daar  zouden  kunnen  komen  tot  het  aanknopen 
van  handelsbetrekkingen,  blijkens  een  memorie,  die  de  admiraal 
meegegeven  werd  door  de  kamer  van  XVII,  en  waarin  de 
voornaamste  gewesten  in  Indië  met  hun  handelsgelegenheden 
beschreven  waren  *). 

Masulipatam  wordt  er  namelik  vermeld  als  een  plaats,  die 
zeer  geschikt  voor  de  inkoop  van  katoenen  kleedjes  is,  evenals 
Negapatam  en  Paliacatta,  hoewel  in  die  laatste  plaats  de  handel 
voor  ons  wel  bemoeilikt  zou  worden  door  de  Portugezen,  die 
dicht  daarbij  een  „vastichheyt'*  hadden,  namelik  St.  Thomé  of 
Meliapoer.  Weinig  schijnen  de  opstellers  van  de  memorie 
vermoed  te  hebben,  dat  de  handel  in  Negapatam  nog  veel 
méér  bezwaren  zou  opleveren,  daar  in  deze  plaats  zélf  de 
Portugezen  gevestigd  waren! 


1)  De  Jonoe  III ,  p.  27  meldt  ook  nog  Paulus  van  Soldt  als  opperkoopman. 
Deze  is  echter  eerst  4  Oct.  1605  op  't  jacht  gekomen ,  blijkens  de  monsterrol 
van  't  jacht  Delft,  Kol.  archief. 

*)  Vgl.  over  deze  opgaven  De  Jonoe  III,  p.  27  en  bovengenoemde  mon- 
sten^ol. 

*)    Resoluties  der  XVII,  verg.  van  7  Aug.  1603. 

*)  RouFFAER-JuYNBOLL :  De  batikkunst  in  Nederlandsch-Indie  bijlage  III. 
Een  excerpt  uit  de  memorie  geeft  De  Jonoe  III.  Onuitgeg.  stukken,  p.  149  v. 
Vgl.  ook  p.  146  aldaar. 


30 


De  18e  Desember  1603  dan  stak  de  vloot  onder  Van  der 
Hagen  in  zee  ^).  Door  het  slechte  weer  bereikte  men  eerst 
30  Mei  1604  de  Kaap  de  Goede  Hoop,  en  21  Junie  de  kust 
van  Sofala.  Bij  het  portugese  kasteel  van  Mozambique  ver- 
overden de  Hollanders  een  kraak  en  nog  vijf  andere  scheepjes, 
maar  dit  was  ook  het  enige,  wat  men  kon  uitvoeren,  en, 
daar  de  admiraal  geen  kans  zag,  de  Portugezen  meer  afbreuk  . 
te  doen,  vertrok  hij  25  Augustus,  en  kwam  de  26e  September 
voor  de  kust  van  Goa.  De  jachten  Delft  en  Duyfke  waren 
nog  enige  tijd  bij  Mozambique  gebleven,  en  kwamen  6  Novem- 
ber bij  de  hoofdmacht  van  de  schepen  terug.  Voor  Goa  werd 
niets  blijvends  ten  voordele  van  de  Hollanders  tot  stand 
gebracht,  noch  voor  Cananor,  dat  men  daarna  bezocht.  Iets 
verder  zuidwaarts  zeilende  evenwel,  kwam  Van  der  Hagen 
29  Oktober  voor  Calicut,  waar  het  eerste  bekende  kontrakt 
zou  gesloten  worden  tussen  de  O.  I.  C.  en  een  vorst  van  het 
vasteland  van  Voor-Indië. 

We  hadden  toqn  reeds  op  enkele  belangrijke  punten  van  de 
maleise  archipel  en  het  Schiereiland  van  Malakka  met  meer 
of  minder  blijvend  resultaat  betrekkingen  aangeknoopt  en 
kontrakten  gesloten,  die  deels  op  handelszaken,  deels  op 
alliantie  tegen  Spanjaarden  en  Portugezen  betrekking  hadden. 
Zo  waren  reeds  in  1596  met  Bantam,  dat  een  tijd  lang  het 
centraal  kantoor  voor  ons  in  Indië  zou  worden,  vriendschaps- 
en  handelsverdragen  gesloten  ^);  in  1600  had  van  Caerden 
gewichtige   onderhandelingen   met   de   Sultan   van   Atjeh   ge- 


1)  Vgl.  over  de  lotgevallen  van  deze  vloot  o.a.:  Beschrijvinghe  van  de 
tweede  Voyagie  Ghedaen  met  12.  Schepen  naer  d'Oost-Indien.  Onder  den 
Heer  Admirael  Steven  van  der  Hagen  enz.  Begin  ende  Voortgangh  II,  XII; 
De  Jonge  III,  p.  26  v. 

2)  Vgl.  Heeres,  p.  3—7. 


31 


voerd  ^),  en  in  1601  hadden  de  Zeeuwen  daar  een  kantoor 
opgericht  ^. 

In  Patane,  aan  de  oostkust  van  Malakka,  een  punt  van 
groot  gewicht  door  de  handel,  die  daar,  vooral  in  peper, 
gedreven  werd,  had  men  ons  in  het  zelfde  jaar  het  bouwen 
van  een  handelshuis  toegestaan  ^);  in  de  Bandagroep  waren 
in  1602  de  eerste  kontrakten  gesloten  *).  Verder  had  ook  de 
koning  van  Bali  in  1601  handelsvrijheid  aan  de  Hollanders 
gegeven  *),  terwijl  we  boven  reeds  gesproken  hebben  over 
Van  der  Hagen's  verrichtingen  op  Ambon  ^. 

Laten  we  nu  meer  in  't  bizonder  zien,  welke  pogingen  tot 
dusver  gedaan  waren,  om  op  het  vaste  land  in  Voor-Indië  en 
het  daarbij  gelegen  eiland  Ceilon  vaste  voet  te  krijgen. 

Ceilon  had,  met  zijn  kaneel-  en  peperproduktie,  al  vroeg  de 
belangstellingvan  onze  voorouders  getrokken.  Admiraal  Spilbergh 
was  er  in  1602  geweest,  en  had  beloften  van  bondgenootschap 
weten  te  verkrijgen  van  de  maharadzja  van  Kandia;  de  Weert, 
vice-admiraal  van  Wijbrand  van  Warwijck,  was  nog  in  hetzelfde 
jaar  deze  vriendschapsbetrekkingen  komen  bevestigen.  In  April 
1603  voor  de  tweede  maal  op  Ceilon  gekomen,  had  hij  echter 
geen  geluk  met  zijn  nadere  onderhandelingen,  wat  ten  dele  te 
wijten  was  aan  zijn  eigen  onhandigheid;  de  afloop  van  deze 
noodlottige  expeditie  was,  dat  hij  zelf  en  velen  van  zijn  tocht- 
genoten door  de  Singhalezen  werden  gedood  ^. 


»)  Vgl.  Heeres,  p.  19  V.;  De  Jonge  II,  p.  231  v. 

2)  De  Jonoe  II,  256  en  Onuitgeg.  stukken  XVI,  p.  484  v. 

3)  Heeres,  p.  15  v.;  De  Jonge  II,  p.  91  v. 

*)  Heeres,  p.  23—26;  De  Jonge  II,  Onuitgeg.  stukken,  p.  536  v. 

«)  Heeres,  p.  15. 

«)  p.  28. 

"O  Van   Geer:    De   Opkomst  van   het  Nederlandsch  gezag  over  Ceilon, 
p.  9—21;  De  Jonge  II,  p.  275  v.,  III,  p.  5.  v. 


32 


In  Cambaya,  een  van  de  drie  grote  kleedjesgebieden  van 
het  schiereiland  ^),  waren  in  1602  de  Wolff  en  Laf  er  aange- 
komen, gezonden  uit  onze  vestiging  in  Atjeh.  Ze  toonden  in 
Suratte  aanbevelingsbrieven  van  de  sultan  van  Atjeh,  en  werden 
gastvrij  ontvangen.  Van  daaruit  schijnen  ze  zelfs  in  onder- 
handeling getreden  te  zijn  met  de  groot-mogol  Akbar  ^. 

Maar  De  Wolff  en  Lafer  deden  meer:  ze  gingen  naar  Calicut, 
om,  zo  mogelik,  daar  de  handel  voor  de  Hollanders  te 
openen.  Deze  tocht,  zo  dicht  bij  de  brandpunten  van  het 
Portugese  gezag,  zou  hun  evenwel  noodlottig  zijn:  spoedig 
werden  ze  door  hun  aartsvijanden  gewelddadig  naar  Goa 
gevoerd  en  daar  om  't  leven  gebracht  *).  Deze  poging  tot 
vestiging  op  de  kust  van  Malabar  was  dus  geheel  mislukt. 

Zo  stonden  de  zaken,  toen  admiraal  Van  der  Hagen  voor 
Calicut  kwam.  De  Portugezen,  naijverig  op  de  nieuwelingen, 
die  hun  handel  dreigden  te  bederven,  deden  met  twintig 
fregatten  een  aanval  op  onze  vloot,  maar  werden  verslagen. 
De  bedoeling  van  de  admiraal  was  geweest,  in  Calicut  met 
de  samoryn  of  „keizer"  *)  te  onderhandelen,  om  zo  de  erfvijand 
van  Portugal  aan  deze  kust  op  zijn  hand  te  krijgen.  De 
samoryn  was  evenwel  niet  in  zijn  residentieplaats,  maar  lag 
te  velde  tegen  de  koning  van  Cochin;  en  daarom  kwam  Van 
der  Hagen  bij  hem  ergens  ten  zuiden  van  Calicut  *),  waar  nu 
op  11  November  een  „Ackoordf*  tot  stand  kwam  tussen  ^den 


1)  Zie  hoofdstuk  VI. 

2)  De  Jonge  II,  p.  256  en  Onuitgeg.  stukken,  p.  487,  494  en  495  v. 
8)    De  Jonge  III,  p.  32. 

*)    Samudrin,  zeevorst. 

5)    Pembenaer  is  de  naam  van  de  plaats,  die  het  nu  gesloten  kontr^kt 
opgeeft  (zie  beneden). 


33 


doorlughtigen  Samoryn,  keyzer  van  Malabaer,  ende  den  E. 
heer  admiraell  Steven  van  der  Hagen  van  wegen  sijn  prince- 
lijke  Excellentie  Mauritius**  ^).  Hierin  kregen  de  Hollanders 
verlof  tot  het  bouwen  van  een  sterkte  in  Calicut.  Verder 
moest  het  verbond  ook  zijn  een  „alliantie  tot  verdruckingh 
der  Portugesen  ende  alle  hare  geassocieerde,  haer  te  ver- 
drijven uyt  alle  de  landen  van  Sijne  Mayesteyt  en  ook  uyt 
geheel  Indien**!  Om  deze  belofte,  die  heel  wat  insloot,  te 
staven,  beloofde  de  admiraal,  dat  zo  spoedig  mogelik  schepen 
en  krijgsvolk  uit  het  vaderland  gestuurd  zouden  worden. 

De  schepen  Zeelant  en  Enckhuysen  werden  nu  naar  Guzeratte 
gezonden.  Van  hun  verrichtingen  aldaar  is  niets  bekend.  In 
Augustus  1605  kwam  de  Enckhuysen  te  Bantam  aan,  de 
Zeelant  in  Atjeh  achtergelaten  hebbende^). 

Admiraal  Van  der  Hagen  vaardigde  11  Desember  1604  het 
jacht  Delft  af  naar  Atjeh,  om  aldaar  de  gezant  van  de  sultan, 
die  uit  Nederland  terugkeerde,  aan  land  te  zetten;  zelf  voer 
hij  naar  Bantam,  waar  hij  31  Desember  aankwam.  Zijn  verdere 
daden  in  Indië  liggen  buiten  ons  bestek;  des  te  nodiger  is 
het,  dat  we  trachten  na  te  gaan,  wat  er  met  het  jacht  Delft 
na  de  tocht  naar  Atjeh  voorviel. 

Zo  komen  we  tot  ons  eigenlik  onderwerp:  de  eerste  tochten 
naar  Koromandel.  Zowel  in  1605  als  in  1606  heeft  het  jacht 
Delft  deze  voor  de  Nederlanders  later  zo  gewichtige  en  winst- 


1)    Heeres  p.  30  V.;  De  Jonqe  III,  Onuitgeg.  stukken  111,  p.  204  v. 

^  Uittreksels  uit  het  dagboek ,  gehouden  aan  l>oord  van  't  schip  Gelder- 
land, gedrukt  bij  De  Jonge  III,  Onuitgeg.  stukken  II,  daarvan  p.  202— 203 
onder  21  Aug.  1605.  Ten  onrechte  trekt  De  Jonge  uit  die  plaats  op  p.  34 
de  konklusie,  dat  de  Zeelant  en  de  Enckhuysen  Koromandel  bezocht  hadden. 

3 


34 


gevende  kust  bezocht  en  daar  de  eerste  betrekkingen  met  het 
rijk  Golconda  aangeknoopt 

Van  de  éérste  tocht,  die  van  1605,  valt  geen  doorlopend 
verhaal  te  geven,  daar  het  bronnenmateriaal  hiertoe  te  kort 
schiet.  Wat  we  met  enige  zekerheid  erover  kunnen  vaststellen, 
is  het  volgende  ^): 

In  het  voorjaar  van  1605  verscheen  de  Delft  voor  Masuli- 
patam.  Deze  plaats  was  in  het  bezit  van  de  koning  van 
Golconda,  toentertijd  Mohammed  Koeli  (1581 — 1611)  ^,  en, 
daar  de  ankergelegenheid  er  in  verhouding  tot  die  van  de 
andere  kustplaatsen  van  dat  rijk  goed  was,  van  veel  belang 
voor  de  in-  en  uitvoerhandel.  Dat  het  de  Hollanders  hier 
gelukte,  vaste  voet  te  krijgen  en  handelsbetrekkingen  aan  te 
knopen,  schijnt  voor  een  groot  deel  te  danken  te  zijn  aan 
zekere  Assalan,  een  jood  uit  Masulipatam,  die  door  zijn  aan- 
sporingen ook  meegewerkt  had  tot  onze  komst  in  die  plaats. 


1)  Vgl.  over  deze  eerste  tocht:  «Verhael,  ende  Joumael,  vande  Voyagie 
Gedaen  van  Bantam ,  naer  de  Guste  van  Choromandel ,  ende  andere  quartieren 
van  Indien,  Door  den  Opper-Coopman  Paulus  van  Solt.  In  den  Jaere  1605. 
1606.  1607.  1608/'  dat  deel  uitmaakt  van  de  .Beschrijvinghe  van  de  tweede 

Voyagie    Onder    den    Heer   Admirael    Steven    vander    Hagen"    enz. 

(3egin  ende  Voortgangh"  II,  verhaal  XII.  Het  „Verhael  ende  Joumael" 
begint  op  p.  40.)  Het  „Verhael  ende  Journael"  is  in  1663  nog  eens  herdrukt 
naar  dat  in  „Begin  ende  Voortgangh  ,*'  hoewel  op  sommige  plaatsen  zeer 
verminkt.  (Zie  P.  A.  Tiele:  Mémoire  bibliographique  sur  les  journaux  des 
navigateurs  néerlandais.  Amsterdam  1867,  p.  172  v.);  Monsterrol  van  *t  schip 
Delft,  Kol.  Arch.;  .Discours  door  Lodewyck  Ysaacx  overgelevert  aen  den 
raett  tott  Bantam  wegen  den  standt  van  de  custe  van  Coromandel ,"  5  Nov. 
1608.  De  Jonge  III,  Onuitgeg.  stukken  p.  282  v.;  Uittreksels  uit  het  dag- 
boek, gehouden  door  Hendrik  Jansz.  Craen  op  het  schip  Gelderlandt.  De 
Jonge  III,  Onuitgeg.  stukken  II,  onder  21  Aug.  1605,  p.  202  v. 

^    Vgl.  p.  18. 


35 


Pieter  Ysaacx  Eyloff  werd  in  Masulipatam  als  opperkoopman 
achtergelaten,  verder  nog  andere  „leggers",  waarvan  we  met 
name  Daniel  Timmermans  kennen,  die  er  bleef  als  kok,  en 
Tobias  Jansson  ^).  Waarschijnlik  in  het  begin  van  Mei  ver- 
trok het  schip  van  de  kust,  reeds  een  lading  kleedjes  mee- 
nemende, en  kwam,  na  Atjeh  bezocht  te  hebben,  de  21e 
Augustus  1605  weer  voor  Bantam  aan. 

De  4e  November  begon  de  Delft  zijn  tweede  reis  naar  Atjeh 
en  „de  kust",  nadat  in  de  voorafgaande  weken  de  bemanning 
met  nieuw  volk  was  versterkt.  De  belangrijkste  namen  van 
degenen,  die  toen  aan  boord  kwamen,  zijn  die  van  Dirk  van 
Leeuwen  en  Paulus  van  Soldt,  welke  laatste  als  opperkoopman 
4  Oktober  scheep  kwam.  Waarschijnlik  aan  hem  ^  hebben 
we  een  journaal  over  die  tweede  tocht  te  danken  ^),  dat  ons 
in  staat  stelt,  meer  nauwkeurig  de  nu  volgende  gebeurtenissen 
na  te  gaan. 

Na  zeer  veel  tegenspoeden  kwam  het  jacht  de  18e  Maart 
1606  weer  voor  de  rede  van  Atjeh.  Daar  trof  men  toevallig 
een  schip  van  de  koning  van  Golconda,  dat  uit  Masulipatam 
gekomen  was,  en  reeds  ongeveer  drie  maand  voor  A^jeh  gelegen 
had.  Daar  had  het  een  lading  van  kleedjes,  staal  en  rijst 
gebracht.    Met  dit  schip  was  de  bovengenoemde  jood  Assalan 


1)  Dat  Pieter  Willemsz.  er  toen  als  onderkoopman  gekomen  is,  staat  niet 
geheel  vast,  daar  hij  op  de  Monsterrol  van  de  Delft  niet  voorkomt.  In  elk 
geval  wès  hij  er  in  die  kwaliteit,  toen  het  jacht  op  zijn  twede  tocht  naar 
Koromandel  voor  Atjeh  kwam.    (Zie  beneden). 

2)  Hoewel  volgens  de  titel  van  't  journaal  Van  Soldt  niet  de  schrijver 
behoeft  te  zijn,  wordt  dit  echter  door  de  inhoud  toch  hoogst  waarschijnlik 
gemaakt. 

8)    Zie  p.  34,  noot  1. 

3* 


36 


gekomen,  „door  Pieter  Willemsz.  Onderkoopman  tot  Mussili- 
patan  ^)  afgheveerdicht,  met  ettelijck  yser",  voor  Jan  Martssens, 
en  in  absentie  daarvan  voor  Jan  van  Vlissingen  bestemd. 
Reeds  had  Assalan  weer  een  retoerlading  in  het  genoemde 
schip  gebracht,  en  was  hij  van  plan,  daarmee  naar  Koromandel 
te  vertrekken,  toen  het  schip  Delft  kwam.  Hij  bood  nu  de 
Hollanders  zijn  diensten  op  de  kust  aan;  deze,  rekening 
houdende  met  zijn  bekendheid  aldaar,  en  de  goede  diensten, 
die  hij  de  Compagnie  reeds  bewezen  had,  namen  dit  „goet- 
willig"  aan.  Met  het  schip  uit  Masulipatam,  dat  eerder  vertrok, 
gaf  men  brieven  mee  aan  Pieter  Ysaacx,  om  hem  van  de  komst 
en  de  lading  van  het  jacht  Delft  te  verwittigen,  „om  hem 
ondertusschen  daer  naer  in  de  inkoop  te  reguleren*'.  2  April 
vertrok  ook  de  Delft. 

De  eerste  plaats  aan  de  kust,  die  men  bereikte,  was  St.  Thomé: 
zoals  we  gezien  hebben,  een  van  de  twee  voornaamste  steun- 
punten van  de  Portugezen  in  die  streken.  25  April  ankerden 
de  Hollanders  voor  deze  stad,  en  reeds  onmiddellik  trachtten 
ze  de  vijanden  afbreuk  te  doen.  Drie  ledige  portugese  schepen 
werden  in  beslag  genomen  en  verbrand.  Het  hielp  niets,  dat 
een  Nederlander,  Marten  Tielmanssen  van  Neck,  die  daar 
woonde,  met  zijn  zwager  Antoni  de  Teyde  bezitter  was  van 
twee  van  die  schepen;  met  minachting  spreekt  het  journaal 
over  die  ngheportugaleseerde  Nederiander",  die,  zoals  Van  Soldt 
en  zijn  tochtgenoten  later  uit  zijn  gesprekken  opmaakten,  ge- 
heel „den  Portugesen  aert  ingesopen"  had.  En  wat  ons  verteld 
wordt  over  deze  „aert"  van  de  Portugezen  in  St.  Thomé,  waar 
ook   mestiezen   en  Armeniërs  woonden,  geeft  ons  al  een  hed 


^)    Zie  p.  35,  noot  1. 


37 


ongunstig  beeld:  „Sy  houden  aldaer  een  gants  onghehoort 
ende  Barbarisch  leven,  passen  op  gene  Overicheyt,  Wetten, 
nochte  Politien,  zijnde  haer  eyghen  Rechters,  want  soose  eenige 
querellen  met  malkanderen  hebben,  schieten  d'een  den  ander 
in  *t  voorby  passeren  uyt  de  vensters  doot,  ende  die  de  meeste 
vrienden  heeft,  is  de  sterckste,  daer  volght  voorts  niet  meer 
naer,  jae  dragender  eenen  roem  op**  enz. 

Toch  werden  de  betrekkingen  met  Van  Neck  en  zijn  zwager 
welwillender,  zodat  zelfs  een  „Schuyte,  vol  alderhande  ver- 
versching'*  naar  de  Hollanders  gezonden  werd,  die  wederom 
van  hun  kant  enige  geschenken  aan  De  Teyde  lieten  brengen. 

Van  Soldt  voer  verder,  en  kwam  de  26e  April  op  de  rede 
van  Paliacatta.  De  volgende  dag  reeds  werden  met  de  goever- 
neur  onderhandelingen  geopend.  De  sabandar  ^)  en  een  turks 
koopman  kwamen  aan  boord  met  een  brief  van  de  goeverneur, 
waarin  deze  konsent  gaf  voor  handel,  mits  de  Hollanders  4  7a 
van  in-  en  uitvoer  betaalden.  Dezen  verlangden  daarenboven 
waarborgen,  dat  de  inwoners  van  Paliacatta  zich  nooit  met  de 
Portugezen  tegen  ons  zouden  verbinden,  terwijl  zij  van  hun 
kant  wilden  beloven,  enige  Portugezen,  die  in  die  plaats  waren, 
ongemoeid  te  laten.  De  sabandar  en  de  koopman  beloofden, 
28  April  's  morgens  terug  te  komen  met  nader  bericht.  Ze 
kwamen  echter  niet,  maar  des  avonds  kwam  een  Brahmaan 
met  enige  anderen,  en  verzocht  de  Nederlanders  namens  de 
goeverneur,  tot  onderhandelen  aan  land  te  komen.  Dezen 
verlangden  echter  eerst  gijzelaars  aan  boord;  ze  hadden  in  de 
afgelopen  nacht  het  hele  strand  langs  vuur  gezien  en  horen 
schieten.  Weliswaar  trachtte  het  gezantschap  hun  argwaan 
weg  te  nemen  door  te  verklaren,  dat  het  bij  gelegenheid  van 


^)    Vgl.  nader  over  dit  ambt  beneden. 


38 


een  bruiloft  geweest  was,  maar  blijkbaar  bereikten  ze  hiermee 
niet  het  gewenste  resultaat,  en  de  Hollanders  verlangden  de 
Brahmaan  en  zeker  koopman  Mustafa  als  gijzelaars.  Daarop 
verklaarden  de  gezanten  de  volgende  dag  antwoord  te  zullen 
brengen.  Langzamerhand  kregen  de  schepelingen  meer  en 
meer  achterdocht.  Nu  hoorden  ze,  dat  er  inderdaad  verraad 
op  handen  was:  dat  er  bericht  naar  St.  Thomé  gezonden  was 
om  150  of  200  Portugezen,  terwijl  ook  in  Paliacatta  de  Por- 
tugezen de  baas  speelden.  De  29e  April  stelden  derhalve  de 
Hollanders  als  eis  aan  de  Brahmaan,  die  met  twee  of  drie 
anderen  als  gijzelaars  wilde  blijven,  dat  ze  een  of  twee  Portu- 
gezen als  zodanig  wilden  hebben.  Dit  verklaarde  de  Brahmaan 
echter  voor  onmogelik,  aan  wie  het  nu  door  geen  overreding 
gelukte,  ons  volk  aan  land  te  doen  gaan. 

Zo  waren  de  onderhandelingen  met  Paliacatta,  dat  later  de 
hoofdplaats  van  al  onze  bezittingen  aan  de  kust  zou  worden, 
geheel  mislukt.  De  Hollanders  zeilden  verder  en  kwamen  de 
3e  Mei  te  Petapoelie  of  Nizampatam,  in  *t  gebied  van  de 
koning  van  Golconda.  De  ligging  hiervan  was  al  bizonder 
weinig  geschikt,  om  tot  vestiging  uit  te  lokken.  Niet  alleen 
was  Petapoelie  voor  de  schepen  gevaariiker  ankerplaats  dan 
Masulipatam  en  niet  zo  beschut  voor  de  wind  ^),  maar  ook 
was  het  klimaat  er  zeer  ongezond  en  moerassig;  evenals  onze 
landgenoten  zouden  dit  ook  de  Engelsen  ondervinden,  wier 
latere  vestigingen  in  dit  onherbergzame  oord  een  kort  bestaan 
zouden  hebben  ^)  Hiertegenover  stond  echter,  dat  „de  roode 
verwe"  van  deze  plaats  „voor  de  beste  van  al  die  contreyen 
wert  ghehouden",  en  dit  is  dan  ook  een  der  redenen  geweest, 


^)    Kopie-» Informatie  aengaende  de  negoetye  op  de  cust  van  Cormandel" 
etc.  door  Lodewijk  Ysaacx  Eyloff,  Kol.  Arch. 
2)    W.  W.  Hunter:  A  History  of  British  India  II,  p.  70-72. 


39 


dat  de  Hollanders  zich  er  hebben  gevestigd  ^).  Dit  ging  in 
zijn  werk  als  volgt:  Toen  de  goeverneur  van  de  plaats  een 
verzoek  om  handel  had  toegestaan ,  ging  Van  Soldt  de  6e  Mei 
zelf  aan  land,  en  werd  In  het  tolhuis  verwelkomd  door  de 
goeverneur  en  de  voornaamste  kooplieden,  die  Perzen  waren, 
met  een  garde  van  ongeveer  200  gewapende  mannen.  Men 
werd  *t  nu  spoedig  over  de  handel  eens;  de  tol,  op  in-  en 
uitvoer  van  de  koopwaren  te  betalen,  werd  vastgesteld  op  4  7o- 
Aan  Van  Soldt  bewezen  de  inlanders  grote  eer;  hij  werd  in 
een  „kostelijck  Palanquin"  in  een  huis  gebracht,  waar  de 
Hollanders  voor  een  tijd  mochten  wonen.  Hij  bezocht  een 
paar  dagen  later  de  twee  machtigste  perziese  kooplieden  ^), 
die  hem  beloofden,  al  de  wevers,  daaromtrent  woonachtig,  te 
ontbieden,  en  deze  de  monsters  van  de  kleedjes,  die  hij  bracht, 
te  doen  namaken. 

9  Mei  brachten  we  nu  ons  „cargasoen"  aan  land. .  Als  hoofd 
van  de  nieuw  öp  te  richten  loge  werd  Dirk  van  Leeuwen 
aangesteld,  die  reeds  door  Van  der  Hagen  als  koopman  op 
de  kust  geordonneerd  was  ^),  met  Pieter  Warkijn  als  onder- 
koopman *);  verder  zijn  ons  van  degenen,  die  in  hun  dienst 
aan  land  werden  gelaten,  nog  bekend  *)  de  assistent  Jacob 
Ysbrants,  Jan  Bogaertson,  Tys  Sappoen  en  Roelof  Heyndricx. 
Nu  werden  volgens  de  monsters  bestellingen  gedaan,  en  een 
erf  gekocht  voor  twaalf  pagoden  ^. 


^)    Zie  het  Discours  van  Lodewijck  Ysacss,  vermeld  p.  34,  noot  1. 

2)  Het   is   m.  i.   niet   onwaarschijnlik,   dat   dit   de  gebroeders  Heyder  of 
Soheyder  geweest  zijn,  waarvan  in  het  volgende  hoofdstuk  sprake  is. 

3)  Vgl.  het  Discours,  vermeld  p.  34,  noot  1.  Verder  de  Monsterrol.  Hieruit 
blijkt,  dat  hij  6  Oct.  1605  aan  boord  kwam. 

•*)    Vgl.  de  Monsterrol. 

5)    Een  pagode  was  ±  3  gulden  waard. 


40 


14  Mei  verliet  Van  Soldt  Petapoelie,  en  kwam  drie  dagen 
later  t?  Masulipatam  aan.  Hoewel  hier  de  Hollanders  reeds  een 
jaar  gevestigd  waren,  schenen  de  tolkwesties  nog  niet  afdoende 
behandeld  te  zijn.  Nadat  de  nieuw  gekomenen  door  de 
goeverneur  Sideppa  ^)  feestelik  waren  ingehaald,  rees  hierover 
dan  ook  spoedig  verschil  van  gevoelens.  De  goeverneur  wilde 
de  tollen,  die  gemiddeld  wel  ongeveer  12  7o  bedroegen  ^,  niet 
lager  stellen  dan  16  7o  van  uitvoer  en  3V2  7o  van  invoer. 
Hij,  evenals  de  sabandar,  rieden  echter  de  Hollanders,  schijn- 
baar zeer  belangeloos,  aan  '),  naar  Golconda  te  reizen,  dan 
zou  misschien  de  koning  hun  een  lagere  tol  verienen.  Wer- 
kelik  besloten  de  raden  van  beide  plaatsen  en  van  het  schip  ^), 
Van  Soldt  en  Pieter  Willemz. ,  onderkoopman  te  Masulipatam , 
tot  deze  hof  reis  af  te  vaardigen. 

Zo  togen  de  beide  kooplieden  10  Junie  in  hun  palankijns 
op    weg    naar    Golconda  *),    vergezeld    van    soldaten,    twee 


^)  Vgl.:  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx  21  Junie  1609,  Kopieboek  van 
Petapoelie;  Van  Wesick  en  Schorer  naar  Masulipatam,  Bhagnagar,  17  Nov. 
1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)  Van  Wesick  naar  Bantam,  Masulipatam,  15  Junie  1610.  Kol.  Arch.; 
*t  Discours,  vermeld  p.  34,  noot  1.  "* 

3)  't  Discours,  vermeld  p.  34,  noot  1. 

*)  , Begin  ende  Voortgangh"  vermeldt  Bisnagar  i.  p.  v.  Golconda.  Ook 
De  Jonoe  (lil,  p.  41)  en  Valentyn  (p.  59)  aldus.  Bidzjnagar  was  de  naam 
van  het  oude  Hindoerijk,  dat  in  de  slag  bij  Talikot  vernietigd  was  (1565) 
(zie  hoofdstuk  I),  en  van  de  hoofdstad  daarvan.  De  erfgenamen  van  het 
regerende  geslacht  van  Bidzjnagar  resideerden  in  Vellor,  in  Carnatica.  De 
plaats  ,  Bisnagar"  was  in  1606  in  't  geheel  niet  de  zetel  van  een  van  de 
kustvorsten.  Dat  Van  Soldt  en  Pieter  Willemsz.  dus  de  koning  van  Golconda 
in  Bidzjnagar  gingen  bezoeken ,  lijkt  mij  zonderling.  Nu  wordt  Golconda  ook 
wel  Bagnagar  genoemd.  (Zie  b.v.  in  de  Algemeene  Missive  van  Jacques 
l'Hermite  aan  de  kamer  van  XVII,  Bantam,  10  Nov.  1610,  bij  De  Jonoe  III, 
Onuitgeg.   stukken,  p.  339  v.    Daarin  staat  op  p.  340:  , Bagnagar  ofte  Gol- 


41 


tolken,  dragers  en  andere  dienaren,  die  allen  op  ossen  reden. 
Over  de  reis  vernemen  we  niets;  wèl  wordt  vermeld,  dat  Van 
Soldt  reeds  de  Ie  Augustus  gunstige  toezegging  over  de  tollen 
had,  en  toen  plotseling  uit  Golconda  vertrok  op  *t  bericht  van 
een  overstroming  in  Masulipatam.  Pieter  Willemsz.  liet  hij 
achter,  om  de  lopende  zaken  verder  te  behartigen.  Onderweg 
bewerkte  hij  nog  de  bevrijding  uit  de  vesting  „Condepilu'*  ^), 
van  drie  hollandse  bootsgezellen,  die  het  vorige  jaar  bij  een 
poging,  om  tot  de  Portugezen  over  te  lopen,  door  de  inwoners 
gevat  en  aldaar  gevangen  waren  gezet.  10  Augustus  kwam 
hij  te  Masulipatam  terug,  waar  de  toestand  van  de  Hollanders 
meer  dan  ellendig  was:  twee  hunner  waren,  naar  boord 
varende,  verdronken;  de  provisies  van  het  schip  waren  bedor- 
ven; tot  overmaat  van  ramp  overleed  nu  nog  de  schipper  Jan 
Gerritsz.  en  werd  te  Masulipatam  begraven  *).  Gelukkig,  dat 
de  19e  Augustus  Pieter  Willemsz.  uit  Golconda  terugkwam 
met  gunstige  tolverdragen  ^  van  de  koning.  Deze  had  echter, 
op  aanraden  van  de  in  het  rijk  zeer  machtige  Mirsumela  *) 
het  in  werking  treden  daarvan  afhankelik  gemaakt  van 
Sideppa's  goedkeuring.  Die  bekrachtiging  werd  oqk  ver- 
kregen;   we    zullen    zien,    hoe.     De    firmans,    in    't  hollands 


conda."  Eigenlik  lag  Bhagnagar  als  nieuwgestichte  plaats  iets  buiten  het 
oude  Golconda,  vgl.  p.  18,  maar  we  mogen  beide  in  't  vervolg  voor  ons 
doel  gerust  vereenzelvigen).  Het  schijnt  me,  dat  Bhagnagar  in  het  verhaal 
van  .Begin  ende  Voortgangh"  geïdentificeerd  is  met  Bidzjnagar,  welke  naam 
nog  wel  bekend  was. 

^)    Kondapalli,  ligt  N.W.  van  Masulipatam. 

2)    Vgl.  ook  de  Monsterrol. 

^    Deze  worden  behalve  firmans,  ook  wel  cauls  genoemd. 

*)  Vgl.  het  discours  van  Lodewijk  Ysaacx  Eyloff,  vermeld  op  p.  34,  noot  1. 
Mirsumela  komt  ook  als  Mir  Jumela  in  de  hollandse  bronnen  voor. 


42 


samengevat  in  één  kontrakt  ^),  bevatten  in  hoofdzaak  de 
volgende  bepalingen: 

De  Compagnie  zal  een  tol  van  in-  en  uitvoer  betalen  van 
vier  procent,  in  alle  plaatsen  van  het  koninkrijk,  óók  in  die, 
waar  de  Compagnie  nog  zou  mogen  kómen.  Men  zal  alle 
wevers  en  schilders,  en  wie  verder  voor  de  Compagnie  werken, 
ongestoord  hun  werk  laten  voltooien.  De  Compagnie  is 
gerechtigd,  zélf  makelaars  te  kiezen,  zonder  hierin  afhankelik 
te  zijn  van  de  goeverneur.  De  koning  stelt  verder  de  Com- 
pagnie vrij  van  „het  regt  genaemt  choppadellalla '),  dat  is  het 
seegel,  't  wekken  op  het  linnen  set,  bedragende  12  ten  100, 
waervan  hij  de  Compe  bevrijdt  boven  zijne  onderzaten  ende 
alle   andere  vreemde   natiën,  die  het  selven  moeten  betalen." 

Pieter  Ysaacx  zond  nu  zijn  „out  volck"  *),  dat  waarschijnlik 
zijn  tijd  uitgediend  had,  naar  't  schip;  daarentegen  gingen  Jan 
Brantsz.  en  Jan  Claessen  Melcnap  uit  het  schip  naar  hem  over  *), 
terwijl  besloten  werd,  dat  Dirk  van  Leeuwen  uit  Petapoelie 
Jan  Bogaertsen  naar  Masulipatam  zou  zenden,  om  eveneens 
daar  te  blijven. 

Nu  maakte  het  jacht  zich  gereed  tot  vertrekken.  Uit 
Petapoelie  kwam  een  zending  van  22  pakken  met  doeken,  terwijl 
er  uit  MasuHpatam  zelf  reeds  meer  dan  100  werden  ingeladen. 
Verder  werden  staal,  rijst  en  erwten  aan  boord  gebracht.  Zo 
vertrok   de   Delft  onder  feestelik  uitgeleide  de  15e  September 


1)  Heeres,  p.  45  V.    Ook  bij  De  Jonge  III,  Onuitgeg.  stukken,  p.  213. 

2)  Chop   of  chhap  =  zegel  (tjap).    Vgl.  Hobson-Jobson  ,  p.  207  v.    Vgl. 

ook  ROUFFAER-JUYNBOLL,  p.  216,  noot   1. 

3)  Hoevéél  der  „leggers"  van  Masulipatam  hieronder  begrepen  zijn,  is  me 
niet  duidelik. 

*)    Vgl.  ook  de  Monsterrol. 


43 


1606  van  de  kust,  om  na  allerlei  wederwaardigheden  de 
12e  Desember  op  de  rede  voor  Bantam  te  verschijnen. 

Hierop  volgt  in  't  journaal  de  beschrijving  van  de  avonturen 
in  de  „andere  quartieren  van  Indien",  waarvan  de  titel  spreekt, 
en  welke  voor  ons  doel  van  geen  belang  zijn. 

Van  Soldt  ^)  heeft  nog  schriftelik  verschillende  aanwijzingen 
gegeven  voor  de  „negotie**  op  de  kust.  Zo  liet  hij  in  Masu- 
lipatam  een  „informatie"  over  de  grote  hoeveelheden  koroman- 
dels  staal,  die  men  in  Bantam  zou  kunnen  kwijt  worden, 
hoewel  het  schijnt,  dat  hij  hierin  schromelik  overdreven  heeft ^).. 

Evenzeer  van  belang  is,  dat  hij  in  andere  geschriften  wijst 
op  de  mogelikheid,  uit  Masulipatam  handelsbetrekkingen  met 
Cambaya  aan  te  knopen.  Deze  handel  zou  dan  met  kamelen 
door  Voor-Indië  gevoerd  moeten  worden.  Op  die  raad  zou 
later  in  de  instruktie  voor  de  eerste  „Dierecteur  van  de  negotie 
van  de  Custe  van  Coromandel"  weer  gezinspeeld  worden  ^). 

Zo  was  door  Van  Soldt  iets  groots  voor  de  Compagnie  tot 
stand  gebracht,  een  faktorij  gesticht,  die  later  zeer  zou  bij- 
dragen tot  de  grote  winsten,  uit  de  overzeese  gewesten 
getrokken,  en  die  door  zijn  katoenprodukten  een  levens- 
behoefte was  voor  onze  handel  op  de  Molukken.  Wij  krijgen 
uit  het  journaal  de  indruk,  dat  hij  daarbij  flink  en  doortastend 
te  werk  gegaan  is.  Wel  hadden  de  kosten  van  de  hofreis  en 
de    „schenkages"  in  Golconda  3800  gulden  bedragen  *),  maar 


1)  Ten  onrechte  plaatst  De  Jonoe,  III,  p.  399,  Van  Soldt  op  de  lijst  van 
leggers  in  Masulipatam. 

2)  Vgl.  de  Kopie-„Infformatie  aengaende  de  negotye  op  de  Cust  van  Cor- 
mandil"  enz.  door  Lodewijk  Ysaacx  Eyloff,  Kol.  arch. 

^    Kopie   van   de    .Instructie  voor  den  Dierecteur  van  de  negotie  van  de 
Custe  van  Coromandel"  enz.     12  Des.  1610.    Kol.  Arch. 
*)    p.  68  van  't  journaal. 


44 


men  had  nu  ook  het  voordeel,  te  hebben  gekontrakteerd  in 
twee  plaatsen ,  zodat  men ,  als  de  toestand  in  de  ene  te  benard 
mocht  worden,  zich  in  de  andere  kon  terugtrekken  ^). 

Helaas  zou  aan  degenen,  die  op  de  kust  bleven  en  er  na 
hem  kwamen,  blijken,  dat  er  ook  ernstige  nadelen  aan  zijn 
werk  verbonden  waren.  Uit  hun  brieven  blijkt  ons,  dat  de 
goeverneur  Sideppa  voor  de  bekrachtiging  van  het  caul  voor 
Masulipatam  een  som  van  3000  pagoden  voor  zich  te  leen 
bedongen  had  voor  een  jaar,  zonder  enige  rente  ^).  Maar 
.dit  was  nog  niet  het  ergste:  het  bleek  later,  dat  het  kontrakt 
alleen  de  persoonlike  bekrachtiging  van  Sideppa  had,  welke 
door  iedere  volgende  goeverneur  weer  opnieuw  moest  worden 
gegeven  ^).  En  de  goevemeurschappen  in  Golconda  konden 
elk  jaar  met  andere  personen  worden  bezet!  Te  laat  betreur- 
den de  achtergeblevenen,  dat  het  schijnbaar  zo  gunstige 
kontrakt  van  Masulipatam  zonder  de  degelike  hollandse 
„condiettyen  van  arch  offte  list"  was  opgesteld!  ^) 

Hoeveel  moeite  en  last  dit  heeft  opgeleverd ,  en  hoe  wankel 
daardoor  onze  positie  in  Masulipatam  is  geweest,  zullen  we 
in  een  volgend  hoofdstuk  zien. 


1)  ,Memorye   van   den   Standt   op   de  Couste  van  Cormandil"  enz.,  van 
Lodewijk  Ysaacx  Eyloff  voor  de  raden  in  Bantam.  1  Nov.  1608.  Kol.  Arch. 

2)  Zie   de   .Infformatie",  genoemd  op  p.  43,  noot  2;  verder  het  discours 
van  Lodewijk  Ysaacx  Eyloff,  vermeld  op  p.  34,  noot  1. 

^    Brief  van  van  Wesick  en  Schorer  naar  Masulipatam,  Bagnagar  17  Nov. 
1609.    Kopieboek  van  Petapoelie. 


DERDE   HOOFDSTUK. 

ONZE  KANTOREN   IN   HET  RIJK   GOLCONDA   GEDURENDE  DE 

EERSTE  TIJD  VAN  HUN  BESTAAN. 


Tot  aan  het  einde  van  het  jaar  1608  bleven  Masulipatam 
en  Petapoelie  de  enige  nederlandse  vestigingen  op  de  kust. 
Noch  in  Golconda,  noch  in  zuideliker  gelegen  landen  werden 
nieuwe  betrekkingen  aangeknoopt. 

Inderdaad  had  men  met  de  twee  verworven  handelsplaatsen 
de  handen  al  vol  genoeg.  En  verre  er  van ,  dat  de  kolonisten 
deze  eerste  jaren  erin  slaagden,  de  eenmaal  gevestigde  handel 
tot  regelmaat  en  bloei  te  brengen;  ze  moesten  een  voortdu- 
rende strijd  om  *t  bestaan  voeren ,  en  het  heeft  in  deze  kritieke 
tijd  weinig  gescheeld,  of  onze  veelbelovende  nederzettingen  in 
Voor-Indië  waren  een  vroegtijdige  dood  gestorven. 

We  hebben  gezien,  dat  het  kontrakt,  door  Paulus  van 
Soldt  gesloten  met  de  koning  van  Golconda,  voor  oningewijden 
voordeliger  moest  schijnen,  dan  het  inderdaad  was.  In  het 
vertrouwen,  tegen  de  4  7o"tol  hun  goederen  in  en  uit  te 
mogen  voeren  zonder  enig  beletsel,  dachten  de  achterge- 
blevenen nu  op  grote  schaal  de  voordelen  te  gaan  genieten 
van  die  handel,  welke  zo  nodig  was  voor  het  verkrijgen  van 
de    specerijen    uit    de    Molukken.    De    slimme    Hindoe's  en 


46 


Mohammedanen  echter  van  hun  kant  hadden  al  hun  zinnen 
erop  gezet,  deze  nieuwelingen  tot  hun  voordeel  te  exploiteren, 
en  ervan  te  halen,  wat  ze  konden.  Zo  dachten  zelfs  de 
hoogstgeplaatsten ,  de  regeringspersonen.  Een  meer  of  minder 
heftig  konflikt  was  dus  spoedig  te  voorzien.  De  Hollanders  had- 
den noch  het  plan,  noch  ook  bij  hun  veelomvattende  oogmer- 
ken in  de  maleise  archipel  de  gelegenheid,  desnoods  gewapen- 
derhand hun  wil  tot  wet  te  maken,  zoals  de  Portugezen  dat 
op  zoveel  punten  in  Voor-Indië  gedaan  hadden.  Het  bleef 
dus  een  strijd  in  handigheid,  een  loven  en  bieden.  En,  hoe- 
wel onze  voorouders  daarin,  als  het  handelszaken  betrof,  lang 
niet  achteraan  stonden,  moesten  ze  toch  in  de  eerste  tijden 
maar  al  te  vaak  leergeld  betalen  aan  de  listige  inwoners  van 
het  land,  waar  ze  zich  gevestigd  hadden,  vooral,  daar  deze 
vaak  ruimer  opvattingen  over  het  begrip  eerlikheid  hadden 
dan  zij.  Ter  wille  van  de  rechtvaardigheid  moeten  we  echter 
ook  even  nagaan ,  met  wat  voor  bezwaren  de  inlandse  goever- 
neurs  altans  zélf  te  kampen  hadden,  en  wat  hen  enigermate 
kon  dringen  tot  hun  minder  prijzenswaardige  financiële  taktiek. 

De  goeverneurs,  die  jaarlijks  vervangen  konden  worden, 
pachtten  het  bewind  van  de  koning  van  Golconda;  ze  moesten 
daarvoor  grote  sommen  opbrengen,  zo  die  van  Masulipatam 
180  000  pagoden  per  jaar,  en  die  van  Petapoelie  55  000  ^). 

En  niet  alleen  de  koning,  maar  ook  de  groten  van  het  hof 
inden  geld  van  de  goeverneurs.  Wij  horen  tenminste,  dat  die 
van  Masulipatam  jaarliks  onder  andere  aan  Mirsumela  een 
som   gelds   moet   afdragen  *).    Hoe   kwamen  de  goeverneurs 


1)  Vgl.  de  reizen  van  Pieter  van  den  Broecke ,  Begin  ende  Voortgangh  II , 
XVI,  p.  83  V.,  ook  over  het  volgende. 

2)  Kopie-„Infformatie   aengaende  de  negoetye  op  de  cust  van  Cormandir* 
enz.  door  Lodewijk  Ysaacx  Eyloff,  Kol.  arch. 


47 


nu  aan  dit  geld,  en  hoe  aan  de  overwinst,  die  hen  belust  op 
het  ambt  moest  maken?  Tot  dit  einde  werd  drie  maal  *sjaars 
een  belasting  geheven  van  de  hindoe'se  bewoners  van  het 
rijk,  een  belasting,  die  wel  zeer  zwaar  moest  drukken,  en 
dan  ook  soms  lijdelik  verzet  van  de  dorpelingen  ten  gevolge 
had,  zoodat  het  kon  gebeuren,  dat  hele  dorpen  leeg  liepen. 
De  moorse  inwoners  waren  van  deze  kwellingen  vrij  ^). 

Van  de  pacht,  die  de  koning  van  de  goeverneurs  ontvangt, 
wordt  een  som  uitgetrokken  zowel  voor  de  goeverneurs  zelf, 
opdat  die  waardig  hun  stand  zullen  kunnen  ophouden,  als 
voor  „anderen,  die  in  Regeeringhe  ende  Officien  zijn,"  waartoe 
in  de  eerste  plaats  de  sabandar  behoort.  De  hogere  ambte- 
naren krijgen  hunne  toelagen  in  geld  betaald,  de  lagere,  en 
hieronder  worden  de  meeste  gerekend,  ontvangen  betaling  in 
natura,  bijvoorbeeld  in  rijst  en  zout  ^). 

De  waardigheid  van  de  rang  van  goeverneur  of  hawaladaar  ^) 
kan  men  o.a.  hieruit  afleiden,  dat  hij  „10  Rondeelen,  om  hem 
van  de  Son  te  beschermen'',  heeft,  de  sabandar  daarentegen 
slechts  vier  *). 

Deze  laatste  was  de  hoogste  koninklike  ambtenaar  in  eigen- 
like  zin.  De  sabandars  pachtten  hun  bewind  niet,  en  men 
zou  dus  van  hen  geen  financiële  afpersingen  behoeven  te 
verwachten  als  die,  waaraan  de  goeverneurs  zich  schuldig 
maakten.  Meestal  trokken  ze  echter  één  lijn  met  hen,  en 
klachten,  die  over  hea  aan  't  hof  mochten  komen,  wisten  ze, 
evenals  de  goeverneurs,  gemakkelik  te  smoren  in  ruime  geld- 


^)    Kopie-„Infformatie  aengaende  de  negoetye  op  de  cust  van  Cormandil" 
enz.  door  Lodewijk  Ysaacx  Eyloff,  Kol.  arch. 
2)    V.  D.  Broecke,  t.  a.  p. 
*)    Zie  HoBSON-JoBSON  s.v.  Havildar. 
*)    V.  D.  Broecke,  p.  84. 


48 


schenkingen,  waar  de  Hollanders,  met  hun  zwakke  financiële 
middelen,  niet  tegen  op  konden  bieden.  Terecht  ergeren  zich 
onze  leggers  dan  ook  aan  de  sabandars,  die  van  koningswege 
eigenlik  ongerechtigheden  moesten  voorkomen,  doch  dit  niet 
doen,  ontevreden  met  de  inkomsten  uit  hun  ambt  „door  dien 
dit  subbarbe  Parssyaenders"  zijn!  ^) 

We  zullen  nu  trachten,  de  gebeurtenissen  en  toestanden  van 
die  eerste  jaren  op  Koromandel  in  het  kort  te  schetsen. 

Zoals  reeds  gezegd,  had  het  feit,  dat  er  twéé  fakto rijen  in 
plaats  van  één  aan  de  kust  gesticht  waren,  wel  degelik  zijn 
voordelen.  Men  had  twéé  kansen  voor  één,  dat  de  handel  er 
zou  blijven  bestaan,  al  was  *t  daarvoor  misschien  ook  beter 
geweest,  dat  beide  kantoren  niet  in  het  zelfde  rijk  gelegen 
waren. 

Maar  daartegenover:  hoe  veel  meer  drukte  en  kosten  voor 
de  Compagnie!  Op  twéé  plaatsen  zou  men  zijn  moeilike 
handelspolitiek  moeten  voeren;  de  twéé  plaatsen  zouden  on- 
eindig veel  meer  realen  van  achten  verslinden  dan  Masulipatam 
alleen. 

En  het  is  werkelik  een  gerechtvaardigde  vraag,  of  het  bezit 
van  deze  beide  punten  in  een  voor  de  Compagnie  nog  zo 
kritieke  tijd  geen  ongeoorioofde  weelde  mocht  heten.  Zo 
dacht  ook  Lodewijk  Ysaacx  Eyloff  erover,  die  iets  later  dan 
zijn  broer  Pieter  aan  de  kust  zou  komen.  Hij  was  evenmin 
als  admiraal  Matelief  voor  zoveel  onnodige  kantoren,  die  maar 
ncost  ende   peryckel"  ^)   waren.    Hij   schrijft,   dat  hij  eerst  in 


1)  Kopie-. Infformatie",  genoemd  op  p.  47,  noot  1. 

2)  Copie-p Discours  op  de  handelinghe,  die  men  en  (=  in)  Oost  India  van 
wegen  de  vereenichde  Compagnie  zoude  mogen  drijven"  enz. ,  van  Matelief , 
12  Nov.  1608?    Kol.  aanwinsten. 


49 


1607,  toen  hij  reeds  op  de  rede  van  Petapoelie  lag,  vernam, 
dat  er  twéé  kantoren  waren,  en  „den  standt  neffens  mijn 
weynnige  raet  overweegende,  hadde  gaerren  te  weegge  ge* 
brocht,  men  tot  dinste  van  de  Compagnie  het  beste,  ende  een 
plaetse  daertoe  bequam  genoch  siende,  gehouden  hadde"  ^). 

En  het  waren  geen  kleine  sommen,  die  voor  de  beide 
vestigingen  aan  de  kust  nodig  waren. 

Zo  weten  we,  dat  tijdens  het  verblijf  van  Lodewijk  Ysaacx 
aan  de  kust  ons  cargasoen  op  een  bepaald  ogenblik  meer  dan 
100  000  gulden  waard  was  ^!  Het  cargasoen  moest  wel  ten 
dele  bestaan  uit  koopmanschappen,  doch  het  meeste  moest 
gedaan  worden  met  „gereede  penningen"  *). 

Geen  wonder  dus,  dat  er  zich  stemmen  verhieven  tegen  het 
houden  van  twee  plaatsen,  waar  de  Compagnie  toch,  door 
alleen  Masulipatam  te  houden,  de  zelfde  waren  zou  kunnen 
kopen  of  laten  maken.  Intussen,  we  hebben  er  reeds  op  ge- 
zinspeeld: gehéél  ging  dit  laatste  toch  niet  op:  een  bepaalde 
rode  verfsoort  groeide  speciaal  te  Petapoelie.  Deze  verf  werd 
getrokken  uit  een  dun  worteltje,  ruim  een  span  lang,  dat 
groeide  op  een  eilandje  bij  de  genoemde  plaats.  De  naam 
van  deze  verfstof  wordt  ons  als  Tambreve  of  Tambrevelle  op- 


^)  „Memorye  van  den  stant  op  de  couste  van  Cormandil"  enz. ,  aan  raden 
en  admiraals  te  Bantam,  van  Lodewijk  Ysaacx  Eyloff.  Bantam  1  Nov.  1608. 
Kol.  arch. 

^  Kopie-„Infformatie  aengaende  de  negoetye  op  de  cust  van  Cormandil" 
enz.  van  Lodewijk  Ysaacx  Eyloff.    Kol.  arch. 

3)  Brief  uit  Masulipatam  van  l!odewijk  Ysaacx  Eyloff,  Dirk  van  Leeuwen  en 
Lucas  Janssen  aan  de  admiraal  van  de  O.  I.  C  15  Febr.  1608.  De  Jonge  III, 
Onuitgeg.  stukken,  p.  218  v.  60  000  realen  van  achten  zouden  volgens  deze 
brief  jaarliks  wel  nodig  zijn  «voor  beyde  de  loogis,  die  hier  zijn".  Het  is 
dus  niet  volkomen  duidelik,  of  hier  beide  kantoren  sémen  of  afzónderlik 
bedoeld  worden. 

4 


50 


gegeven  ^).  Over  het  eilandje  had  uitsluitend  de  goeverneur 
van  Petapoelie  te  zeggen,  met  wie  men  dus  noodzakelik  in 
onderhandeling  moest  treden,  als  men  de  kleedjes,  met  behulp 
van  die  verfstof  vervaardigd,  wilde  hebben  *). 

De  berichten  ov.er  de  eerste  twee  bestaansjaren  van  de  beide 
faktorijen  vormen  geen  aaneengeschakeld  geheel.  Zeer  weinig 
vooral  is  bekend  over  de  toestanden,  die  daar  heersten,  vóór- 
dat het  schip  de  Groote  Sonne  in  1607  aan  de  kust  kwam. 

Hoofden  van  beide  kantoren  waren,  gelijk  we  gezien  hebben, 
Pieter  Ysaacx  over  Masulipatam  en  Dirk  van  Leeuwen  over 
Petapoelie.  Ze  waren  onafhankelik  van  elkaar;  geen  van  beide 
kantoren  had  over  het  andere  te  zeggen.  Toch  kwam  het  in 
de  pratkijk  vaak  tot  onderhandeling  over  de  negotie.  Daar 
men  elkander  gemakkelik  kon  bereiken  of  schrijven,  lag  dit 
voor  de  hand;  de  handel  toch,  die  met  de  inlanders  moest 
gedreven  worden,  was  wellicht  ingewikkelder  van  aard  dan 
enige  andere,  door  de  Compagnie  ondernomen  ^). 

Verder  weten  we  vrij  zeker,  dat  Van  Leeuwen  als  beloning 
voor  zijn  diensten  80  gulden  per  maand  inde  *);  hij  had  zich 
slechts  voor  een  jaar  verbonden  ^).  In  Masulipatam  werkte  in 
dienst  van  Pieter  Ysaacx  onder  andere  Hans  Marcelis,  wie  het 
noodlot  boven   't  hoofd  hing,  dat  hij  van  de  ene  plaats  naar 


1)  Vgl.:  Reizen  van  Pieter  van  den  Broecke,  Begin  ende  Voortgangh  II, 
XVI,  p.  82;  Hobson-Jobson  s.  v.  Choya,  p.  215  v.;  Baldaeus,  p.  161.  Is 
Tambrevelle  wellicht  skr.  tamravalli,  dat  verschillende  verfhoudende  planten 
kan  aanduiden? 

2)  Vgl.  de  informatie,  bedoeld  in  noot  2,  p.  49. 

3)  Kopie-missive  van  Jacques  THermite  aan  Admiraal  Pieter  Willemsen 
Verhoeff.  Uit  Bantam.  19  Nov.  1608.  Kol.  arch.;  Discours  van  Lodewijk  Ysaacx 
c.  s.,  aan  de  raad  van  Bantam  overgeleverd.  Bantam  5  Nov.  1608.  De  Jonoe  III, 
Onuitgeg.  stukken ,  p.  282  v. ;  Verder  de  memorie ,  bedoeld  in  noot  1 ,  pag.  49. 

*)    Van  Wesick  naar  Masulipatam,  20  Mei  1609.  Kopieboek  van  Petapoelie. 
^)    Van  Wesick  naar  Masulipatam,  24  Mei  1609.  Kopieboek  van  Petapoelie. 


51 


de  andere  zou  trekken,  overal  om  zijn  kennis  van  lijnwaden 
gezocht,  terwijl  hij  eigenlik  reeds  lang  van  de  kust  „verlost'' 
had  willen  worden  ^). 

Gedurende  de  tijd  tot  de  komst  van  de  Groote  Sonne  schijnen 
er  nog  geen  eigenlike  moeilikheden  in  Masulipatam  gerezen 
te  zijn  %  Dit  zou  evenwel  anders  worden  na  het  vertrek  van 
dit  schip. 

De  Groote  Sonne  was  een  der  schepen  van  de  vloot,  die  onder 
het  bewind  van  admiraal  Cornelis  Matelief  de  Jonge  in  Mei 
1605  ons  land  verliet  ^).  Dit  schip,  dat  270  lasten  groot  was, 
moest,  met  een  bemanning  van  125  koppen,  onder  schipper 
Gerrit  Hendrickssen  Rooboll  *)  naar  Koromandel  en  de  kust 
van  Bengalen  zeilen,  om  vandaar  katoenen  lijnwaden,  rijst  en 
andere  waren  naar  Bantam  te  voeren,  vanwaar  die  dan  verder 
konden  worden  geëxpedieerd.  De  lading  bedroeg  50  000  pond 
tintinago  ^,  15  stukken  fluweel,  20  000  pond  ijzer «),  en  30000 
realen  van  achten. 


*)  Marcelis  aan  de  bewindhebbers  van  de  kamer  Amsterdam,  Paliacatta, 
31  Mei  1610.    Kol.  arch. 

2)    Van  Wesick  naar  Bantam,  Masulipatam,  15  Junie  1610.    Kol.  arch. 

^  Vgl.  over  deze  tocht  De  Jonge  III ,  p.  46  v.  Over  de  bestemming  van 
het  schip  de  Groote  Sonne  speciaal :  Resoluties  der  XVII ,  verg.  van  9  Maart  1605 ; 
een  19e  eeuwse  kopie  van  het  verzeilen  van  de  vloot  van  Matelief,  Kol. 
aanwinsten;  Kopie-memorie  voor  admiraal  Cornelis  Matelief  etc.  Kol.  arch.; 
De  Jonge  III,  Onuitgeg.  stukken,  p.  221. 

*)    De  Jonge  III,  p.  48  geeft  Claes  Janssen  Melcknap  als  schipper  op. 

^)  J.  Savary:  Dictionnaire  universel  de  commerce  etc.  Tomé  quatrième, 
Copenhague,  1762,  s.  v.  Tintenaque  (moet  zijn  Tintenague,  blijkens  verwij- 
zingen in  andere  artt.):  De  beste  soort  koper,  die  China  voortbrengt.  De 
Hollanders  doen  er  de  grootste  handel  in,  en  kopen  er  in  het  Oosten  de 
kostbaarste  waren  voor. 

*)  De  kopie-memorie  voor  admiraal  Com.  Matelief  (vgl.  noot  3)  geeft  ook 
nog  lood  op. 

4* 


52 


Tot  de  brede  raad  van  de  vloot  behoorde  Lodewijk  Ysaacx, 
die  we  ook  met  de  Groote  Sonne  op  de  kust  zullen  zien 
aankomen,  om  daar  zijn  broeder  een  tijd  lang  te  vervangen  ^), 

De  6e  Januarie  1607  werd  de  vloot  van  Matelief  in  de  straat 
van  Malakka  in  twee  eskaders  verdeeld.  Het  ene,  waarover 
de  admiraal  zelf  het  bevel  voerde,  vertrok  naar  Bantam,  om 
vandaar  naar  de  Molukken  te  zeilen;  het  andere  stond  onder 
bevel  van  de  vice-admiraal  Olivier  de  Vivere,  en  telde  de 
schepen  Amsterdam ,  Groote  Sonne  en  Witte  Leeuw.  Met  deze 
schepen  zeilde  De  Vivere  naar  Atjeh,  en  sloot  daar  een  ge- 
wichtige overeenkomst  met  de  sultan  ^.  Nu  zond  de  vice- 
admiraal  de  Groote  Sonne  naar  de  kust  van  Koromandel,  om 
daar  de  hollandse  faktorij  te  bezoeken  ^  *).  De  Ie  April  1607 
kwam  het  schip  te  Petapoelie  aan,  en  hier  vernam  men  eerst 
het  bestaan  van  twee  kantoren  op  de  kust  ^. 

Hoe  lang  de  Groote  Sonne  zich  bij  deze  kantoren  opge- 
houden heeft,  weten  we  niet.  Wèl  is  ons  bekend,  dat  er 
een  verandering  plaats  greep  ten  opzichte  van  de  „leggers*'. 
Pieter  Ysaacx  Eyloff,  het  hoofd  van  Masulipatam,  vertrok 
met  dit  schip,  om  eerst  ongeveer  een  jaar  later  terug  te 
keren.  Hij  werd  vervangen  door  zijn  broer  Lodewijk.  Ook 
Van  Leeuwen,  koopman  van  Petapoelie,  wenste  van  de  kust 
„verlost"  te  worden,  want  de  tijd,  waarvoor  hij  zich  had  ver- 
bonden,  was  verstreken.   Veel  overreding,  ja  zelfs  dreigementen 


^)    Resoluties  der  XVII,  verg.  van  9  Maart  1605. 

2)    Waaraan  deze  echter  later  geen  gevolg  wilde  geven. 

^  De  „handelskantoren"  te  bezoeken,  zegt  De  Jonge  III,  p.  52.  Maar 
we  hebben  reeds  gezien,  dat  men  er  maar  één  kantoor  verwachtte! 

*)  Vgl.  over  't  voorgaande ,  behalve  het  aangehaalde  reisverhaal  van  DE 
JoNOE,  ook  De  Jonge  III,  Onuitgeg.  stukken,  op  p.  221. 

5)    Vgl.  p.  48  V. 


53 


waren  nodig,  om  hem  er  toe  te  bewegen,  nog  te  blijven,  ten 
einde  Lucas  Janssen  ^),  die  hem  kwam  vervangen,  te  onder- 
richten in  de  kennis  van  de  lijnwaden.  Lucas  Janssen  volgde 
hem  dus  in  zijn  ambt  op.  Hij  verbond  zich  voor  twee  jaar, 
en  genoot  een  salaris  van  75  gulden  per  maand  ^. 

Ook  in  het  bestuur  van  de  beide  kantoren  werd  door  de 
raad  van  het  schip  een  verandering  gebracht:  de  zelfstandigheid 
van  beide  werd  opgeheven  en  voortdurende  samenwerking 
bevolen,  zó,  dat  de  hoofden  van  bijde  plaatsen  beurtelings 
elk  een  maand  moesten  presideren  ^), 

De  Groote  Sonne  bracht  een  aanzienlik  cargasoen  aan  de 
kust  *),  en  het  was  te  verwachten,  dat  de  inlanders  niet 
zouden  nalaten,  te  trachten,  daarmee  hun  voordeel  te  doen. 
Wij  „waren  in  de  cnip,  eer  wie  'twisten,  want  al  schoonne 
blommen  waeren,  soo  langge  het  schip  de  Groote  Sonne  daer 
lach" ,  zegt  Lodewijk  Ysaacx  *).  Toen  echter  het  schip  goed 
en  wel  vertrokken  was,  begonnen  de  moeilikheden  eerst  recht. 

Er  werd  gelast,  dat  de  waren,  die  in  Masulipatam  aan  land 


*)  Deze  wordt  blijkbaar  ook  wel  genoemd  Lucas  Anthonissen.  Vgl.  de 
Kopie-, Infformatie  aengaende  de  negoetye  op  de  cust  van  CormandÜ"  enz. 
van  Lodewijk  Ysaacx  Eyloff.  Kol.  arch.;  verder  de  brieven  van  de  kamer 
Middelburg  aan  die  van  Amsterdam  van  19  Jan.  en  5  Febr.  1611,  en  aan 
de  kamer  Delft  van  8  Febr.  1611.  Kopieboek  der  brieven  van  de  kamer 
Middelburg,  Kol.  Arch. 

2)  Vgl.  over  't  veranderen  van  de  leggers:  Pieter  Ysaacx  aan  l'Hermite, 
Masulipatam,  31  Mei  1608.  Kol  arch.;  Pieter  Ysaacx  en  Van  Wesick  aan 
admiraal  Verhoef!,  Petapoelie,  14  Nov.  1608,  Kol.  arch.;  Van  Wesick  naar 
Masulipatam,  20  Mei  1609.  Kopieboek  van  Petapoelie;  Van  Wesick  naar 
Masulipatam,  24  Mei  1609.  Kopieboek  van  Petapoelie;  verder  de  Kopie- 
, Infformatie";  waarvan  sprake  is  in  noot  1. 

3)  Vgl.  de  .Memorye",  genoemd  op  p.  49,  noot  1. 
*)    Vgl.  de  Kopie-, Infformatie",  genoemd  in  noot  1. 


54 


waren  gebracht,  naar  het  tolhuis^)  moesten  worden  gebracht, 
omdat  dit  daar  de  gewoonte  was.  Nauwelijks  had  men  de 
tijd,  enige  goederen,  die  onderweg  veroverd  waren  ^,  te 
wegen,  ten  einde  daarvan  behoorlik  aan  de  bewindhebbers 
rekenschap  te  kunnen  geven.  De  goederen  bleven  in  de  tol, 
ook  né  dat  het  schip  weer  van  de  kust  vertrokken  was. 
Lodewijk  Ysaacx  werd  nu  steeds  dringerder  aangespoord  *), 
de  goederen  te  verkopen ,  en  kreeg  ten  slotte  van  de  sabandar 
gedaan,  dat  een  deel  van  de  gewogen  waren  in  zijn  huis 
mocht  gebracht  worden,  „om  daervan  te  mogen  disponeeren", 
hetgeen  gebeurde.  Maar  in  de  nacht  kwamen  lieden  namens 
de  sabandar  bij  *t  huis  van  Lodewijk,  om  te  zeggen,  dat  hij 
bericht  van  de  goevemeur  had  gekregen ,  dat  er  geen  goederen 
uit  de  tol  gebracht  mochten  worden.  Hoezeer  het  de  onzen  ook 
tegen  de  borst  stuitte,  in  deze  zaak  toe  te  moeten  geven,  de 
koopwaren  moesten  terug  en  in  het  tolhuis  gebracht  worden, 
waar  er  bovendien  vrij  ruw  mee  werd  omgegaan.  En  van  die 
waren  was  nog  wel  de  tol  betaald!  Wat  nu  te  doen?  Verzet 
was  niet  wel  mogelik,  en  men  besloot  daarom  maar,  de  komst 
van  de  goeverneur  af  te  wachten,  die  in  Golconda  was,  en 
dus  deze  gebeurtenissen  niet  had  bijgewoond. 

Toen  deze  terugkwam,  stelde  hij  aanvankelik  de  Hollanders 
gerust,  maar  enige  dagen  later  weigerde  hij  niet  alleen,  hun 
voldoening  te  geven  over  het  voorgevallene,  maar  eiste  boven- 
dien  Lodewijk   Ysaacx   20  000   pagoden    af  (waarschijnlik  te 


*)  De  .bangsal".  De  afleiding  van  dit  woord  is  onzeker.  Vgl.  Hobson- 
Jobson  s.  V.  Bankshall  p.  61  v. 

-)    Hierover  weten  we  verder  niets. 

3)  Door  „de  cooplieden"  (Discours,  door  Lodewijk  Ysaacx  c.s.  overgeleverd  aan 
de  raad  te  Bantam.  Bantam  5  Nov.  1608.  De  Jonge  111 ,  Onuitgeg.  stukken , 
p.  822  V.)    Waarschijnlik  zijn  hier  wel  de  inlandse  kooplieden  bedoeld. 


55 


leen),  die  hij  beweerde  nodig  te  hebben  „tot  toemaecken  van 
twee  van  des  Conincx  scheepen'*!  Lodewijk  wees  hem  wel 
op  het  onredelike  van  deze  eis  en  op  het  kontrakt,  met  Paulus 
van  Soldt  gesloten,  maar  de  goeverneur  bleef  op  zijn  stuk 
staan,  „seggende:  soo  hij  jaerlijcks  niet  eenige  penningen  van 
ons  soude  genieten,  waervoor  wij  den  vrijen  handel  genooten , 
midts  de  verminderinge  van  den  toll  daer  neffens'*  ^)!  Tegen 
zulk  een  onbeschaamdheid  was  Eyloff  niet  opgewassen,  en 
bovendien:  de  goeverneur  had  de  macht  in  handen,  ons  alle 
handel  te  verbieden.  Ook  vond  men,  dat  de  goederen  niet  zeer 
veilig  waren  in  de  bangsal  van  Masulipatam,  en  zo  kwam  men 
er  eindelik  toe,  aan  de  goeverneur,  deels  op  leverantie  van 
waren,  8000  pagoden  te  lenen.  (Ons  cargasoen  was  dan  toen 
ook  meer  dan  ƒ.100  000  waard).  Zo  had  de  goeverneur, 
die  onlangs  aan  Pieter  Ysaacx  een  schuld  van  3000  pond  in 
waren  terugbetaald  had,  nu  alweer  diens  opvolger  tot  een  nog 
grotere  lening  gedwongen.  En  hiermee  was  het  niet  uit:  de 
goeverneur  en  de  sabandar  eisten,  dat  de  leggers  de  goederen, 
die  nu  vrij  zouden  komen,  alleen  aan  hén  zouden  verkopen, 
en  hoe  „absurt"  de  Hollanders  dit  ook  vonden,  ze  konden 
vooriopig  niet  veel  anders  doen  dan  toegeven. 

Drie  maanden  lang  waren  ze  aldus  belet,  de  goederen  uit 
de  tol  te  halen!  En  dan  nog  die  grote  geldlening,  waarvan 
ze  maar  een  klein  gedeelte  terugkregen,  doordat  de  goeverneur 
van  gebied  veranderde  *)! 


O  Versta:  Waarvoor  genoten  wij  de  vrije  handel,  als  hij,  de  goeverneur, 
niet  jaarliks  enz. 

2)  Vgl.  over  deze  episode:  Brief  van  Pieter  Ysaacx  en  Van  Wesick  aan 
admiraal  Verhoeff,  Petapoelie,  14  Nov.  1608,  Kol.  arch.;  Pieter  Ysaacx  aan 
bewindhebbers,  uit  Masulipatam,  Mei  1608,  Kol.  arch.;  Discours  van  Lodewijk 
Ysaacx  c.s.  aan  de  raad  te  Bantam ,  Bantam  5  Nov.  1608 ,  De  Jonge  III ,  Onuitgeg. 


56 


Gunstig  bij  Masulipatam  stak  in  deze  dagen  Petapoelie  af, 
We  horen,  dat  daar  de  zaken  beter  gingen.  ^  Wel  moest  alle 
handel  er  meest  geschieden  door  kontrakteren  met  de  goever- 
neur,  afgezien  dan  van  de  doeken,  die  men  „onder  den 
duym"  kocht,  ^)  maar  reeds  leren  we  een  inlandse  koopman, 
Godia  Soheyder,  en  een  zekere  Myr  Cedebedy  kennen,  met 
wie  Lucas  Janssen  en  Van  Leeuwen  op  goede  voet  stonden, 
en  dit  was  veel  waard.  Godia  Soheyder  vooral  zou  met  zijn 
broeder  een  gewichtige  rol  spelen  in  onze  handel  aan  de  kust. 
Hij  is  reeds  de  raadsman  van  de  beide  genoemde  leggers 
geweest  Van  2  Junie  1607  tot  1  Junie  1608  werd  in 
Petapoelie  voor  15485  pagoden  aan  doeken  en  enig  staal 
gekocht  ^),  terwijl  in  dezelfde  tijd  in  Masulipatam  de  inkoop 
bedroeg:  17  348  pagoden,  aan  doeken  en  staal  „soo  in 
Aetschfen  eerst  als  daemae  in  Bantam  gelaeten";  en  2413 
pagoden  aan  robijnen  „tot  Amsterdam  gelevert*'  ^). 

Ondanks  deze  handelsomzet  waren  de  Hollanders  slecht 
tevreden  over  de  loop  van  zaken,  en  werkelik  hadden  ze  daar 
reden  toe.  Men  moest  wel  haast  gaan  twijfelen,  of  onze 
handel   aan   de   kust  onder  zulke  moeilike,  onzekere  en  ver- 


stukken, p.  282  V.;  Pieter  Ysaacx  aan  THermite,  Petapoelie,  12  Nov.  1608, 
Kol.  arch.;  de  kopie-, Infformatie",  genoemd  in  noot  1  pag.  53;  Van  Wesick 
naar  Bantam,  Masulipatam,  15  Junie  1610,  Kol.  arch. 

^)  Zie  de  kopie-. Infformatie"  genoemd  in  noot  1,  pag.  53.  We  mochten 
zelf  de  .sarassaes"  laten  schilderen:  „de  sargssaes  dat  hye  donsse  toelaet  te 
doen  schilderen"  (t.  a.  p.).  Waarschijnlik  heette  de  goevemeur  Pyleppa  (Van 
Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  17  Oct.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)  Vgl.  over  Petapoelie:  de  kopie-, Infformatie"  genoemd  in  noot  1 ,  pag.  53; 
Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  12  Junie  1608,  en  17  Oct.  1608,  Kopieboek  van 
Petapoelie;  Discours,  door  Lodewijk  Ysaacx  c.s.  overgeleverd  aan  de  raad  te 
Bantam.    Bantam  5  Nov.  1608.    De  Jonqe  III,  Onuitgeg.  stukken,  p.  282  v. 

5)  Vgl.  de  kopie-. Infformatie",  genoemd  in  noot  1,  p.  53.  Zouden  deze 
robijnen  uit  Arrakan  komen?    Vgl.  de  tocht  naar  Arrakan  beneden. 


57 


nederende  omstandigheden  wel  voortgang  zou  kunnen  hebben, 
en  in  zijn  nood  zag  men  rond  naar  andere  punten,  waar  de 
omstandigheden  gunstiger  zouden  zijn. 

Ongeveer  in  de  zelfde  tijd  nu,  dat  tweemaal  aan  de  kust 
van  Malabar  het  door  Van  der  Hagen  met  de  samoryn 
gesloten  kontrakt  werd  bevestigd,  maar  voorlopig  zonder 
gevolg  ^),  wendden  de  Hollanders  in  Masulipatam  en  Petapoelie 
aldus  het  oog  naar  Arrakan,  Pegu  en  Bengalen,  landen,  die, 
als  we  ze  voor  onze  handel  konden  openen ,  ongetwijfeld  grote 
voordeelen  zouden  kunnen  opleveren. 

Reeds  de  „Informatie'*,  genoemd  in  hoofdstuk  II  ^),  wijst  op 
het  belang  van  Bengalen  met  zijn  lijnwaad-produktie  en  van  het 
robijnen  opleverende  Pegu,  dat  zuidelik  van  Arrakan  ligt. 
Stellig  was  ook  de  grotere  vruchtbaarheid  van  deze  streken, 
die  door  de  Portugezen  als  voorraadschuur  werden  gebruikt, 
voor  ons  niet  zonder  belang  *),  en  eindelik  kon  het  ons  niet 
onverschillig  zijn,  juist  deze  rijke  gewesten  aan  de  portugese 
invloed  te  ontrukken. 

Toen  nu  de  kwellingen  van  de  goeverneur  van  Masulipatam 
dageliks  toenamen,  besloten  de  hoofden  van  deze  plaats  en 
Petapoelie,  Lodewijk  Ysaacx  en  Lucas  Janssen,  een  poging  te 
wagen  tot  handelsvestiging  in  Arrakan.  Besloten  werd,  dat 
als  afgezant  Pieter  Willemsz.,  de  onderkoopman  van  Masuli- 
patam, dienst  zou  doen  (die  ook  de  reis  naar  Golconda  mee- 
gemaakt had  *),  bijgestaan  door  Jan  Gerritsz.  Ruyll  ^),  boek- 
houder van  het  kantoor  te  Petapoelie. 


O    Vgl.  De  Jonge  lil,  p.  64  v.  en  Onuitgeg.  stukken,  p.  247  en  p.  257  v. 
*)    p.  29  en  noot  4  aldaar. 

^    Pieter  Ysaacx  en  Van  Wesick  aan  Verhoef!;  Petapoelie,  14  Nov.  1608. 
Kol.  arch. 
*)    Vgl.  p.  40. 
^)    Ten  onrechte  noemt  De  Jonge  hem  Pieter  Gerritsz.  Ruyll ,  dl.  111,  p.  399. 


58 


Reeds  van  te  voren  wist  men,  dat  men  er  op  welwillender 
behandeling  zou  kunnen  rekenen  dan  men  in  Masulipatam  in 
de  laatste  tijden  genoot.  De  koning  van  Arrakan ,  Salim-Sjah  ^), 
had  zelf  de  hulp  van  de  Hollanders  ingeroepen  tegen  de 
Portugezen.  Vooral  gold  zijn  vijandschap  de  persoon  van 
zekere  Filippe  de  Brito  e  Nicote,  waarin  we  waarschijnlik 
een  der  avonturiers  te  zien  hebben,  die  op  goed  geluk  hun 
fortuin  gingen  zoeken  in  de  landen  aan  de  golf  van  Bengalen  ^. 
Deze  had  hem  eerst  geholpen,  zich  in  het  bezit  van  de  kroon 
van  Pegu  te  stellen,  en  daarvoor  de  haven  van  Siriam 
gekregen,  samen  met  een  zekere  Salvador  Ribeiro  de  Sousa*). 
De  goede  verstandhouding  was  echter  verbroken,  toen  Nicote 
een  pasgebouwd  fort  aan  de  onderkoning  van  Portugal  wilde 
geven.  Salim-Sjah  beval  nu  de  verwijdering  van  alle  Portugezen 
uit  zijn  koninkrijk,  iets,  wat  lichter  gezegd  dan  gedaan  was; 
want  behalve  het  feit,  dat  Bengalen,  waarop  hij  ook  aanspraken 
liet  gelden,  door  de  rooftochten  van  de  Portugezen  voortdurend 
in  onveilige  toestand  verkeerde,  gelukte  het  hem  niet,  Nicote 
uit  het  bovengenoemde  kasteel,  St.  Jago  geheten,  te  verdrijven. 
Tot  dat  doel  had  hij  een  veldtocht  gedaan  met  ongeveer 
100  000  man,  ±  150  fusten  en  bij  de  3000  prauwen  *),  terwijl 
Nicote  in  het  kasteel  St.  Jago  maar  ongeveer  900  man  bezetting 
had.  Salim-Sjah  had  het  beleg  moeten  opbreken,  waartoe  een 
opstand  en  het  aanbreken  van  de  regentijd  hadden  medegewerkt. 


*)    Danvers  noemt  hem  Xilimixa,  dl.  II,  p.  123  v. 

2)  Vgl.  p.  23. 

3)  Danvers  II,  p.  123,  noot:  , Siriam  more  correctly  called  Thanlyeng,  is 
a  town  of  the  Rangoon  district  of  the  Pegu  division ,  on  the  left  bank  of  the 
Pegu  river,  about  three  miles  from  its  mouth." 

*)  Altans  zo  vernemen  we.  Deze  getallen  lijken  ons  echter  hoogst  over- 
dreven. 


59 


Nu  kwamen  Pieter  Willemsz.  en  Jan  Gerritsz.  Ruyll.  Men 
kan  zich  licht  voorstellen ,  hoe  ingenomen  de  koning  was  met 
deze  goede  kans  op  hulp  tegen  zijn  vijanden.  Hij  schonk  de 
Hollanders  tolvrijheid  in  geheel  Pegu,  Arrakan  en  Bengalen. 
Verder  bood  hij  hun  het  kasteel  St  Jago  aan,  als  het  hun 
mocht  gelukken,  de  Portugezen  te  verdrijven,  voorts  verschil- 
lende plaatsen  in  Bengalen. 

Dit  was  alles  zeer  eervol,  maar  Pieter  Willemsz.  kwam  niet 
in  de  eerste  plaats  om  zich  ernstig  in  oorlogskwesties  te  men- 
gen, wèl  echter,  om  te  trachten,  zo  voordelig  mogelik  handel 
te  drijven  en  die  voor  de  toekomst  te  verzekeren.  Reeds  had 
hij  als  cargasoen  specerijen,  sandelhout,  atjeh*se  en  chinese 
kamfer,  olifantstanden ,  zwavel,  porselein  en  misschien  nog 
wel  andere  waren  meegebracht;  maar  lang  niet  alles  daarvan 
kon  verkocht  worden.  Meer  heil  beloofde  Pieter  Willemsz. 
zich  echter  van  het  aanbrengen  van  deze  waren,  als  men  de 
rivieren  van  Bengalen  veilig  zou  kunnen  bevaren.  En  wat  een 
voordelige  handel  was  niet  in  't  verschiet,  als  alles  rustig 
zou  zijn! 

Uit  Arrakan  en  Bengalen  zou  men  lijnwaden,  garen  en 
robijnen  kunnen  krijgen,  waarvan  een  groot  deel  in  Europa 
afzet  zou  kunnen  vinden,  verder  kwam  er  ook  de  beste  arak 
van  geheel  Indië  vandaan.  Omgekeerd  konden  wij  van  Koro- 
mandel  doeken  naar  Arrakan  en  de  omliggende  landen  zenden, 
vanwaar  wij  dan  met  rijst  op  Atjeh  zouden  kunnen  handelen. 
Zo  veelbelovend  en  vruchtbaar  waren  de  streken,  waarop  men 
nu  het  oog  richtte,  dat  Pieter  Ysaacx  later  Siriam  voor  ons 
„een  bequaeme  plaets"  vindt,  „omme  huysgesinnen  te  planten"^). 


1)    Pieter  Ysaacx  en  Van  Wesick  aan  Verhoef! ,  Petapoelie,  14  Nov.  1608, 
Kol.  arch. 


60 


Maar  nog  verder  strekten  zich  de  plannen  van  onze  onder- 
nemende voorouders  uit:  Men  wilde  namelijk  de  indigo  uit  de 
streken  van  Delhi ,  Agra  enz.  langs  de  Ganges  laten  afvoeren 
naar  Chittagong.  In  deze  stad,  onder  het  gebied  van  de 
koning  van  Arrakan,  moest  men  dan  een  kantoor  voor  deze 
handel  hebben.  De  Hollanders  hoopten  zo,  dat  ze  de  indigo 
maar  weinig  duurder  zouden  behoeven  te  krijgen  dan  in 
Suratte  (waar  men  toch  aan  het  slagen  van  de  hollandse  handel 
wanhoopte)  of  andere  plaatsen  in  het  gebied  van  Cambaya. 
Tevens  zouden  ze  hiermee  belangrijke  afbreuk  kunnen  doen 
aan  de  handel  van  Aleppo  en  Venetië,  waarnaar  de  Compagnie 
altijd  zo  zeer  verlangde.  Ook  het  naburig  gelegen  Siam  scheen 
niet  zonder  beloften  voor  de  toekomst.  Matelief  tenminste 
heeft  er  op  gewezen,  dat  juist  déér  de  lijnwaden  gezocht 
waren,  die  men  van  ouds  in  Golconda  gewoon  was  te  maken. 

Maar  van  alle  schone  plannen  kon  voorlopig,  bij  de 
heersende  onveilige  toestanden,  niets  komen. 

Pieter  Willemsz.  was  volstrekt  niet  tevreden  over  wat  hij 
inkocht  in  Arrakan;  aan  de  raad  van  Masulipatam  en  Petapoelie 
zond  hij  een  firmari  van  de  koning,  en  gaf  aan  deze  te  kennen, 
dat  hij  persoonlik  niets  kon  doen  om  hem  te  helpen.  Hij 
stelde  echter  in  't  vooruitzicht,  dat  tot  dit  doel  schepen  zouden 
komen,  waarmee  de  koning  van  Arrakan  genoegen  nam. 

Toen  vertrok  Pieter  Willemsz.,  terwijl  de  koning  hem  nog 
een  hoeveelheid  rijst  schuldig  bleef.  Er  was  dus  nog  niet 
veel  stellig  voor  ons  gewonnen,  maar  toch  een  mogelikheid 
geopend,  die  de  aandacht  zou  blijven  trekken.  Veel  ver- 
wachtte men  ook  van  het  prestige,  dat  het  welslagen  van  deze 
onderneming  ons  in  Golconda  zou  aanbrengen.  Gelukte  onze 
handel  in  Arrakan,  zegt  Pieter  Willemsz.,  „soo  soude  men  de 
Mooren  van  Musilipatan  ende  Chormandel  oock  wel  wat  fijnder 


^ 


61 


doen  singhen,"  en  ook  Pieter  Ysaacx  spreekt  er  met  ingenomen- 
heid van,  dat  men  hun  daar  mee  «gheen  cleyne  brill  op  haer 
nues  setten**  zou! 

De  koning  van  Arrakan  zou  echter  langer  moeten  wachten , 
dan  hij  gehoopt  had,  voor  er  weer  ernstig  sprake  van  was, 
onze  bemoeiïngen  in  dit  land  te  hernieuwen.  Nog  in  het  jaar 
1608  schijnt  hij  een  «schenkage"  gezonden  te  hebben  naar 
Masulipatam,  om  de  Hollanders  gunstig  voor  zich  te  stemmen. 

De  Compagnie  had  in  die  dagen  te  weinig  materiaal  en 
geld  om  élle  nieuwe  gelegenheden  te  baat  te  nemen,  die  zich 
aan  haar  voordeden  ^)! 


*)  Over  deze  episode  omtrent  Arrakan  vgl.:  De  Jonoe,  II,  p.  86  v. 
en  III  p.  77  v.,  verder  III,  Onuitgeg.  stukken,  p.  291  v.,  het  laatste 
ook  in  het  «Historiesch  Verhaal",  I,  p.  509  v.  en  daarnaar  bij  Luzac, 
Hollands  Rijkdom,  III,  p.  135  v.  Beide  stellen  het  echter  zó  voor,  alsof 
deae  brief  aan  Arend  Maertssen  (vgl.  hdst.  IV  en  V)  geschreven  was!; 
Rouf faer-Juynboll ,  bijlage  III,  Danvers,  II,  p.  123— 128  en  140  v.;  Kopiebrief 
van  Pieter  Willemsz.  uit  Arrakan  van  6  Maart  1608,  Kol.  arch.;  Informatie  van 
Pieter  Willemsz.  aan  de  raad  van  Masulipatam  en  Petapoelie,  Masulipatam 
25  Mei  1608,  De  Jonoe,  III,  Onuitgeg.  stukken,  p.  287  v.;  Pieter  Ysaacx 
aan  l'Hermite,  Masulipatam,  31  Mei  1608,  Kol.  arch.;  Van  Wesick  aan  Pieter 
Ysaacx,  10  Aug.  1608,  Kopieboek  van  Petapwelie;  Discours  door  Lodewijk 
Ysaacx  c.s.  overgeleverd  aan  deraad  te  Bantam.  Bantam  5  Nov.  1608,  De 
Jonge,  III,  Onuitgeg.  stukken,  p.  282  v.;  Kopie- ^Discours  op  de  handelinghe, 
die  men  en  (=  in)  Oost-India  ....  zoude  mogen  drijven"  enz. ,  van  Matelief , 
12  Nov.  1608?  Kol.  aanwinsten;  Pieter  Ysaacx  en  Van  Wesick  aan  Verhoeff , 
Petapoelie,  14  Nov.  1608,  Kol.  arch.;  Kopie-missive  van  l'Hermite  aan  Ver- 
hoeff. Bantam,  19  Nov.  1608,  Kol.  arch.;  Van  Wesick  naar  Bantam,  Masu- 
lipatam, 15  Junie  1610,  Kol.  arch.;  2  kopieën  v/d.  Instruktie  voor  J.  D. 
Cortenhoeff,  gezant  naar  Arrakan,  van  Van  WeSick,  Willem  Janssen  en  Antony 
Schorer,  Masulipatam,  1610,  Kol.  arch.;  Pieter  Ysaacx  aan  de  bewindhebbers 
te  Amsterdam,  Masulipatam,  Mei  1608,  Kol.  arch.;  Jan  Gerritsz.  Ruyll  was 
nog  iets  langer  dan  Pieter  Willemsz.  in  Arrakan  gebleven ,  om  er  de  lopende 
zaken  te  blijven  behartigen,  en  was  daarop  naar  Atjeh  gevaren,  waar  hij 
voorlopig   in   dienst  bleef  bij  Aelbrecht  Willemsz.  (Kopie-brief  van  Ruyll  aan 


62 


Wanneer  Pieter  Willemsz.  teruggekomen  is  in  Masulipatam , 
weten   we   niet.    In   elk  geval  was  hij  er  de  25e  Mei  1608  ^). 

Op  dat  ogenblik  lag  er  weer  een  Compagnie's  schip  aan  de 
kust,  namelik  de  Eendracht. 

Dit  schip  maakte  niet  deel  uit  van  een  vloot  uit  patria, 
zoals  de  Groote  Sonne  een  jaar  geleden,  maar  was  uit  Bantam 
gezonden.  In  September  1607  was  daar  besloten  „het  ... 
schip  d'  Eendracht  toe  te  maecken,  om  'tselve  naer  Choromandel 
te  senden,  alsooder  nootwendich  andere  ordre  in  de  comptoren 
diende  gestelt"  ^.  Een  schip  uit  Bantam  kon  natuurlik  met 
veel  meer  kennis  van  zaken  de  kusthandel  bevorderen, 
dan  een,  dat  uit  het  vaderland  gezonden  was.  Met  de 
Eendracht  werden  nu  ook  monsters  medegestuurd  van  kleedjes, 
zoals  men  ze  in  Bantam  wenste  %  De  taak  van  de  leggers 
zou  het  zijn,  de  inlanders  tot  het  maken  daarvan  instrukties 
te  geven.  Aan  Pieter  Ysaacx,  die  met  de  Eendracht  weer  naar 
de  kust  vertrok,  om  daar  verder  tot  zijn  dood  tè  blijven, 
danken  wij  twee  brieven,  welke  ons  in  staat  stellen,  het  schip 
op  zijn  tocht  naar  de  kust  te  vergezellen  *).    12  Oktober  1607 


de  raad  van  de  schepen  van  de  O.  I.  C,  komende  in  Arrakan,  Arrakan.  27 
Maart  1608,  Kol.  arch.;  brief  van  Ruyll  aan  THermite,  Atjeh,  20  Julie  1608, 
Kol.  arch.)  Door  de  raad  van  het  schip  de  Eendracht  (zie  beneden)  en  de 
loge  van  Atjeh  werd  een  brief  gezonden  naar  de  koning  van  Arrakan, 
hoogstwaarschijnlik  wel  op  de  terugreis  van  de  Eendracht  (Aelbrecht  Willemsz. 
aan  Verhoeff.  Atjeh,  2  Nov.  1608,  Kol.  arch.) 

^)  Informatie  van  Pieter  Willemsz.  aan  de  raad  van  Masulipatam  en  Peta- 
poelie,  Masulipatam  25  Mei  1608,  De  Jonge,  III,  Onuitgeg.  stukken,  p.  287  v. 

2)  Van  Soldt,  p.  86. 

3)  Kopie-missive  van  l'Hermite  aan  de  bewindhebbers.  Bantam,  28  Jan.  1608. 
Kol.  arch.  (een  uittreksel  hiervan  bij  De  Jonge,  III,  Onuitg.  stukken,  p.  245  v.). 

*)  Pieter  Ysaacx  aan  l'Hermite,  Masulipatam,  31  Mei  1608.  Kol.  arch.; 
Pieter  Ysaacx  aan  de  bewindhebbers  van  Amsterdam ,  Masulipatam ,  Mei  1608. 
Kol.  arch. 


63 


ging  het  van  Bantam  zeil,  en  kwam  29  November  teAtjeh 
aan.  Aan  de  koning,  en  de  kooplieden  uit  Guzeratte,  die 
daar  waren,  verkocht  men  een  deel  van  het  cargasoen :  spece- 
rijen en  andere  waren,  terwijl  men  zelf  kocht  „372  corge  ^) 
allerhande  Guzeratse  lijnwaden  en  53  stuks  zijden  chindes'*  ^. 
5  Februarie  1608  eerst  verliet  men  Atjeh,  en  kwam  de  14e 
onder  Ceilon.  We  horen  nu,  dat  daaromtrent  en  te  Nega- 
patam  een  portugese  jonk  en  nog  vier  andere  schepen  in 
brand  gestoken  werden,  en  verder  nog  twee  moorse  champans^) 
in  de  grond  geboord,  daar  die  Portugezen  aan  boord  hadden, 
welke  evenwel  wisten  te  ontvluchten  *).  Voor  St.  Thomé  werden 
een  paar  schoten  op  de  stad  gelost,  en  voor  Paliacatta  nog 
twee  portugese  schepen  op  de  rede  in  brand  gestoken.  Een 
ware  krijgstocht  tegen  de  aartsvijand  dus! 

25  Maart  kwam  het  schip  te  Masulipatam  aan.  Daar  merkte 
Pieter  Ysaacx,  hoe  veel  slechter  de  zaken  stonden,  dan  toen 
hij  het  vorige  jaar  vertrokken  was  ^.  Het  cargasoen  werd  ook 
nu  weer  een  aanleiding  tot  onenigheid.  De  sabandar  nam, 
terwijl  de  goeverneur  afwezig  was,  de  beste  van  onze  waren  voor 
zeer  lage  prijs  in  beslag,  onder  het  motief,  dat  ze  voor  de 
koning  waren!  Toen  Pieter  Ysaacx  zich  verzette,  en  zich  beriep 
op  de  schuld,  die  de  goeverneur  nog  bij  ons  had,  maakte 
dit  de  zaak  nog  maar  erger,  en  „den  sabandar,  in  de  toll 
sittende  ....  begost  opentlyck  met  woorden  uut  te  vallen,  in 
presentie  van  de  gemeente,  met  onbehoirlijcke  scheltwoorden": 


^)  Een  twintigtal. 

2)  Vgl.  over  chinde's  beneden. 

3)  Hobson-Jobson ,  s.  v.  Sampan  (p.  933  v.):  Een  scheepje. 

*)  Hier  wijken  de  lezingen  der  twee  brieven  enigszins  van  elkaar  af. 

^)  Vgl.  de  eerste  brief,  genoemd  in  noot  4,  p.  62. 


64 


als  we  dan  de  koning  zo  slecht  vertrouwden,  die  ons  toch  de 
vrije  handel  had  verleend,  moesten  we  maar  opbreken,  en 
alleen  met  de  moesson  komen  handelen.  Wilden  we  langer 
blijven,  dan  moesten  we  ook  zorgen,  mans  genoeg  te  zijn, 
ons  tegen  de  Portugezen  te  verdedigen  ^). 

Ook  kregen  we  er  verwijten  over  te  horen,  dat  de  Portu- 
gezen in  1608  twee  Golconda'se  schepen  genomen  hadden  I  *) 
Van  hun  kant  intrigeerden  de  Portugezen  tegen  ons,  zoveel 
ze  konden  *). 

Op  straat  was  men  niet  veilig,  en  de  Moren  hadden  reeds 
verscheidene  malen  de  Hollanders  met  stenen  geworpen  ^ '). 
Terecht  was  Pieter  Ysaacx  verontwaardigd.  Hij  vindt  het  niet 
geraden,  Masulipatam  en  Petapoelie  nog  langer  te  houden, 
„want  het  affront,  dat  ons  daegelijckx  alhier  gedaen  wert,  is 
voor  onse  natie  niet  te  verdraeghen".  Liever  moest  men  eens 
letten  op  de  nieuwe  handelsmogelikheid  in  Arrakan  ^, 

Ook  in  Petapoelie  ontstond  een  twist,  hoewel  minder  hevig 
dan  te  Masulipatam,  doordat  de  sabandar  van  eerstgenoemde 
plaats  op  een  hoeveelheid  porseleinen  schotels,  die  door  ons 
aan  Godia  Soheyder  verkocht  waren,  «droy''  *)  gedaan  had. 
De  vrede  werd  evenwel  spoedig  hersteld  ^. 

In  het  personeel  aan  de  kust  werd  verandering  gebracht. 
Lodewijk   Ysaacx,   Lucas   Janssen    en  Dirk  van  Leeuwen  ver- 


*)  Zie  over  deze  twist:  Discours,  door  Lodewijk  Ysaacx  overgeleverd  aan 
de  raad  te  Bantam.  Bantam  5  Nov.  1608.  De  Jonge,  111,  Onuitgeg.  stukken, 
p.  282  V.;  Verder  beide  brieven , -genoemd  in  noot  4,  pag.  62. 

2)  Vgl.  de  twede  brief,  genoemd  in  noot  4,  pag.  62. 

3)  Vgl.  de  eerste  brief,  genoemd  in  noot  4,  pag.  62. 
*)    Zeker  bepaalde  rechten? 

ö)    Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  6  Mei  1608.  Kopieboek  van  Petapoelie. 


65 


trokken  met  de  Eendracht  van  de  kust  ^).  Pieter  Ysaacx  hervatte 
het  bestuur  over  Masulipatam ,  nu  als  „Geenneraell  hooft  over 
beyde  de  plaetssen*'  *),  zoals  dat  in  Bantam  besloten  was  ^),  een 
bepaling,  die  zeer  werd  afgekeurd  door  de  kooplieden,  die  van 
de  kust  kwamen  *).  Jan  Van  Wesick  werd  aan  het  hoofd  van 
het  kantoor  Petapoelie  gesteld,  en  zou  daar  lange  tijd  blijven. 
Hans  Marcelis  werd,  hoewel  het  tegen  zijn  bedoeling  was  ge- 
weest, overreed,  als  tweede  in  Petapoelie  dienst  te  doen,  daar 
Van  Wesick  geen  verstand  van  het  lijnwaadbedrijf  had  *). 

Na  een  geruime  poos  aan  de  kust  gelegen  te  hebben,  ver- 
trok de  Eendracht  de  derde  Junie  uit  Masulipatam  met  onge- 
veer 250  pakken  met  doeken  ^),  en  kwam  de  6e  Oktober  te 
Bantam  aan  *).    De  kleden,  die  de  Eendracht  mee  terugbracht. 


^)  Dat  de  diensten  van  Lodewijk  Ysaacx  in  Holland  gewaardeerd  werden, 
blijkt  wel  hieruit,  dat,  toen  hij  later  met  de  vloot  van  Pieter  Both  als 
opperkoopman  op  het  schip  Vlissingen  meevoer,  de  goevemeur-generaal  werd 
aangespoord,  goed  overleg  met  hem  te  houden,  wegens  zijn  ervarenheid 
,van  den  handel  van  de  cleetgens  int  vastelandt,  dienende  in  de  Molucques 
ende  elders."  Brief  van  de  kamer  Middelburg  aan  Both,  Jan.  1610,  Kopie- 
boek  van  de  kamer  Middelburg,  Kol.  arch. 

2)  Vgl.  de  memorie,  genoemd  op  p.  49,  noot  1. 

3)  Kopie-missive  van  THermite  aan  Verhoeff,  Bantam,  19  Nov.  1608.  Kol. 
arch.  Er  blijft  aldus  geen  plaats  over  voor  Pieter  Willemsz.  als  opperhoofd 
van  Masulipatam,  die  dit  ambt  volgens  Valentyn,  p.  26,  zou  bekleed  hebben! 
Valentyn  verhaalt  verder  t.  a.  p.,  dat  Van  Wesick  in  1609  opperhoofd  van 
Masulipatam  was.    Dit  is  eveneens  strijdig  met  de  archiefstukken. 

*)  Vgl.  over  het  veranderen  der  leggers  en  het  bestuur  behalve  de 
geciteerde  stukken  nog:  Van  Wesick  aan  THermite,  Masulipatam,  1  Junie 
1608,  Kol.  arch.;  Brief  van  de  kamer  Middelburg  aan  die  van  Amsterdam, 
25  Aug.  1609,  Kopieboek  van  de  kamer  van  Middelburg,  Kol.  arch ;  Marcelis 
aan  de  bewindhebbers  van  de  kamer  Amsterdam,  Paliacatta,  31  Mei  1610, 
Kol.  arch, 

5)    Pieter  Ysaacx  aan  Jacob  de  Bitter,  30  Oct.  1608,  Kol.  arch. 

ö)  Kopie-brief  van  l'Hermite  aan  de  bewindhebbers.  Bantam,  na  15  Okt. 
1608,  Kol.  arch. 

5 


66 


schijnen  echter  niet  van  de  beste  soort  geweest  te  zijn ,  vooral 
die,  welke  door  Lucas  Janssen  waren  ingekocht,  en  het  ver- 
anderen van  de  leggers  wordt  ons  als  oorzaak  hiervan  opge- 
geven ^). 

Van  erger  dingen  is  Lucas  Janssen  echter  nog  beticht:  in 
de  resoluties  van  de  vergadering  der  XVII  van  30  Augustus 
1610  lezen  we,  hoe  vernomen  is,  dat  onze  kledenhandel  zeer 
geschaad  zou  zijn  «in  den  jare  1608  bij  het  schip  d'Eendracht, 
door  Luycas  Janssen,  daervan  kennisse  zoude  hebben  Dirck 
van  Leeuwen,  beyde  commisen  geweest  zijnde  op  de  custe 
van  Choromandel,  die  groote  partijen  cleeden  aen  d'Engelschen 
heeft  vercocht,  die  meest  naer  Banda  bij  henHeden  zijn  ver- 
voert, waermede  den  handel  van  onse  comptoiren  aldaer 
zeer  is  verachtert,  ende  dien  van  de  Engelschen  geproffiteert 
geworden,  dewelcke  hierdoor  nu  oock  zijn  geinduceert  ge- 
weest, (naer  dat  men  verneempt),  om  denselven  handel  op 
Choromandel  te  versoecken." 

Hoe  het  zij,  toen  de  Eendracht  vertrok,  waren  er  twee 
mannen  aan  het  hoofd  der  kantoren  gekomen,  van  wie  we 
niet  anders  weten,  dan  dat  ze  eeriik  het  welzijn  van  de 
Compagnie  op  *t  oog  hadden,  die  beide  een  geruime  poos 
aan  de  kust  gebleven  zijn,  en  op  wie  voor  een  groot  gedeelte 
de  verdienste  rust,  dat  men  de  moeiten,  welke  de  beginperiode 
voor  deze  vestigingen  opleverde,  met  succes  te  boven  gekomen  is. 

En  hoe  wenselik  was  het,  dat  nu  eindelik  aan  de  oostkust 
van  Voor-Indië  voor  ons  eens  geregelder  toestanden  zouden 
geschapen  worden,  en  de  handel  verzekerd,  daar  juist  in  de 
dagen    der   laatstgemelde   gebeurtenissen   te   Masulipatam    en 


^)    Kopie-brief  van  l'Hermite  aan  Jasper  Jansen,  goevemeur  op  Amboyna. 
Bantam,  10  Nov.  1610,  Kol.  arch. 


67 


Petapoelie  het  bericht  doorgedrongen  was  van  het  ongelukkige 
uiteinde  van  David  van  Deynsen,  de  hollandse  faktorijhouder 
te  Su ratte  ^). 

Tans  valt  te  spreken  over  de  nieuwe  toestanden,  die 
waren  teweeggebracht  door  het  schip  de  Eendracht.  Petapoelie 
dan  was,  zoals  we  gezien  hebben,  ondergeschikt  geworden 
aan  Masulipatam ,  en  Pieter  Ysaacx  als  president  over  beide 
plaatsen  opgetreden  ^.  Onder  hem  dus  stond  Jan  van  Wesick, 
aan  wie  volgens  het  voorgaande  het  bestuur  van  Petapoelie 
was  opgedragen.  Van  Wesick  zou  lang  aan  de  kust  blijven, 
langer,  dan  het  tijdstip  van  samenvoeging  onzer  vier  eerste 
faktorijen  onder  één  algemeen  bestuur,  en  tot  hoger  waardig- 
heden komen  dan  zijn  superieur  Pieter  Ysaacx. 

Hij  was  evenmin  als  Lucas  Janssen,  Van  Leeuwen  en 
Lodewijk  Ysaacx  tevreden  over  de  nieuwe  regeling,  en  vreesde, 
dat,  nu  Petapoelie  geen  zelfstandig  bestuur  meer  had,  de 
plaats  „in  sulcken  respeckt  niet  gehouden'*  zou  worden  ^); 
ook  twijfelt  hij,  misschien  met  wat  ver  gedreven  bescheiden- 
heid, of  zijn  krachten  toereikend  zouden  zijn  voor  de  zware 
taak,  die  hem  wachtte,  al  belooft  hij  ook,  zijn  „uyterste  debvoir'* 


1)  Vgl.  De  Jonge,  111,  p.  34  v.  De  Jonge  knoopt  het  bestaan  van  de 
faktorij  onder  Van  Deynsen  vast  aan  de  tochten  van  de  Zeelant  en  de  Enck- 
huysen  (zie  p.  33).  Vgl.  verder:  Lodewijk  Ysaacx  c.s.  aan  de  admiraal  van 
de  O.  I.  C,  Masulipatam,  15  Febr.  1608,  zie  De  Jonge,  Onuitgeg.  stukken, 
p.  218  V.;  Pieter  Ysaacx  aan  THermite,  Masulipatam ,  31  Mei  1608,  Kol.  arch.; 
Pieter  Ysaacx  en  Van  Wesick  aan  Verhoeff,  Petapoelie,  14  Nov.  1608,  Kol. 
arch.;  Van  Wesick  naar  Masulipatam,  19  Junie  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie; 
Marcelis  aan  Pieter  Ysaacx,  17  Mei  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie;  Pieter 
Ysaacx  aan  bewindhebbers  te  Amsterdam,  Masulipatam,  Mei  1608,  Kol.  arch. 

2)  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  17  Okt.  1608,  Kopieboek  v.  Petapoelie. 

3)  Van  Wesick  aan  l'Hermite,  Masulipatam,  1  Junie  1608,  Kol.  arch. 

5* 


68 


te  zullen  doen  ^).  Langer  dan  een  jaar  wil  hij  echter  in  geen 
geval  blijven,  ook  niet  in  geval  van  traktementsverhoging;  de 
„custe"  lokt  hem  allerminst  aan,  „want  het  alhier  een  Godtloos 
sodomyties  volck  is,  ende  tensij  men  hem  met  constanticheyt 
altooss  gewaepent  hout,  sijn  dickmaels  in  peryckel  van  ge- 
quetst  te  werden'*  ^);  later  roept  hij  de  hulp  van  de  Aller- 
hoogste in,  ndie  ons  tsamen  verleene  constanticheyt,  betwang 
ende  nedricheyt  onses  brossen  vlees  in  dese  swacke,  infec- 
tueuse,  cupydeusche,  segge  duyvelsche  clymaet"  ^). 

In  allerlei  opzichten  nu  was  de  afhankelikheid  van  Petapoelie 
merkbaar.  Van  Wesick  was  verplicht,  aan  Pieter  Ysaacx 
rekening  af  te  leggen  van  zijn  handelstransakties  ^);  in  Peta- 
poelie heeft  men,  om  de  kleden  te  laten  schilderen,  de  mon- 
sters uit  Masulipatam  nodige);  Van  Wesick  richt  zich  bij  't 
verkopen  onzer  handelswaren  naar  de  prijzen,  die  we  daarvoor 
in  Masulipatam  ontvangen,  (door  in  Petapoelie  méér  te  vragen, 
zou  men  licht  in  „cleenachtinge*,  kunnen  raken  ^),)  evenals 
ook  met  Masulipatam  overleg  gepleegd  wordt  over  wat  men 
voor  de  lijnwaden  zal  betalen  ^).  De  21e  November  1608 
vraagt  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  of  het  niet  raadzaam 
is,  Pieter  Klaassen,  die  zich  in  zijn  dienst  goed  gedragen  had, 
tot  assistent  te  maken,  een  vraag,  die  trouwens  ook  bij  gelijke 
rang  van  beide  leggers  misschien  gedaan  zou  zijn  % 


ï)    Van  Wesick  aan  THermite,  Masulipatam,  1  Junie  1608,  Kol.  arch. 

2)  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  22  Maart  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie: 

3)  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  6  Mei  1608,  Kopieboek  v.  Petapoelie; 
Hans  Marcelis  aan  Pieter  Ysaacx,  7  Junie  1608,  Kopieboek  van  Petapolie. 

*)  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  10  Aug.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie; 
zie  ook  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx ,  3  Mei  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie, 

s)  Vgl.  b.v.  Van  Wesick,  naar  Masulipatam,  4  Aug.  1608.  Kopieboek  van 
Petapoelie. 

^)    Zie  het  Kopieboek  van  Petapoelie  onder  de  genoemde  datum. 


69 


Dit  telkens  wederkerende  overleg,  die  voortdurende  kontrole 
van  Masulipatam  over  Petapoelie,  waren  licht  mogelik  door 
de  geringe  afstand  tussen  beide  kantoren.  Op  één  dag  kon 
men  van  het  ene  naar  het  andere  komen  ^),  en  zo  kan  het 
ons  niet  verwonderen,  als  we  in  het  kopieboek  van  Petapoelie 
telkens  de  bewijzen  aantreffen,  dat  zelfs  tot  over  kleinigheden 
overleg  werd  gepleegd. 

De  nabijheid  der  beide  plaatsen  had  echter  ook  zijn  nadelen. 
De  goevemeurs  en  sabandars  van  Masulipatam  en  Petapoelie 
konden  met  elkaar  samenspannen  tegen  de  Hollanders;  verder 
horen  we,  dat  drie  schildersknechts  met  schulden  aan  de 
leggers  van  Petapoelie,  vandaar  vertrokken  waren,  in  de  hoop 
dat  ze  in  het  vlak  bij  gelegen  kantoor  weer  werk  zouden 
krijgen,  iets  waartegen  Van  Wesick  ten  zeerste  waarschuwt  ^. 

Van  het  grootste  belang  nu  voor  de  vereiste  samenwerking 
van  beide  kantoren  was  een  goede  verstandhouding  tussen 
Van  Wesick  en  Pieter  Ysaacx.  In  *t  algemeen  ging  dit  dan 
ook  goed,  hoewel  er  zo  nu  en  dan  eens  een  kleine  wrijving 
tussen  hen  valt  waar  te  nemen.  Hun  karakters  schijnen  elkaar 
niet  recht  gepast  te  hebben. 

Nog  tijdens  de  aanwezigheid  van  de  Eendracht  aan  de  kust 
had  er  een  woordenstrijd  tussen  de  beide  hoofden  plaats 
over  handelszaken,  en  Van  Wesick  schreef  aan  THermite,  dat 
hij  dageliks  last  had  van  de  „superbiteyt  ende  hoochmoedicheyt" 
van  zijn  superieur  ^.  Nog  eens  zien  we,  dat,  naar  aanleiding 
van  hun  werkzaamheden,  harde  woorden  tussen  beiden  vallen, 
waarbij  Van  Wesick  Pieter  Ysaacx  beschuldigt  van  achterdocht*). 


1)  We  krijgen  de  indruk,  dat  dit  verkeer  meest  over  land  ging. 

2)  Van  Wesick  naar  Masulipatam,  2  Mei  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

3)  Van  Wesick  aan  l'Hermite,  Masulipatam,  1  Junie  1608,  Kol.  arch. 

<)  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  21  Junie  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 


70 


Maar    ook    zelfs   de   nietigste  kleinigheden  konden  aanleiding 
geven  tot  bitse  opmerkingen: 

Pieter  Klaassen,  op  't  kantoor  van  Petapoelie  in  dienst,  heeft 
wat  brood  naar  Masulipatam  gebracht,  dat  Pieter  Ysaacx  „qualick 
becomen  heeft".  Op  schampere  toon  betuigt  zich  daarover  Van 
Wesick  „seer  verwondert,  also  ons  bedunckens  U  Edeles  maech  ^) 
hetselve  sonder  daervan  te  kickhalsen  wel  heeft  coenen  ver- 
douwen"  ^1 

Een  andermaal  maakt  Pieter  Ysaacx  aanmerking  op  het 
slordige  schrift  van  Van  Wesick,  en  wijt  dat  aan  zijn  tabaks- 
roken. Van  Wesick  schrijft  terug,  dat  een  goed  verstaander 
zijn  brief  toch  wel  kan  lezen,  zonder  hem  dadelik  voor  een 
tabaksroker  uit  te  maken,  hoewel  hij  er  eerlik  voor  uitkomt, 
veel  van  dit  genotmiddel  te  houden,  daar  het  de  „infectueuse 
Cupidoosche  schmerte"  enigszins  verlicht,  en,  daar  er  op  dat 
ogenblik  in  Petapoelie  niet  veel  met  de  handel  te  doen  was, 
vormde  het  roken   er  een  der  voornaamste  tijdpasseringen  *). 

In  de  handel  was  een  belangrijke  verandering  gekomen,  daar 
men  nu  door  de  uit  Bantam  gezonden  monsters  *)  veel  beter 
wist,  hoe  men  het  cargasoen  met  voordeel  ten  behoeve  van 
de  Compagnie  zou  kunnen  besteden. 

En,  bij  het  grotere  aantal  dokumenten,  dat  ons  over  de  tijd 
na  het  bezoek  van  de  Eendracht  ten  dienste  staat,  kunnen  we 
konstateren,  dat,  al  blijven  ook  de  ambtenaren  (goeverneurs  en 
sabandars)  een  grote  rol  spelen  in  de  negotie  van  de  leggers,  er 
toch  ook  enkele  inlandse  handelaars  op  de  voorgrond  treden, 
waarmee  deze  hun  zaken  doen.     Hieronder  noemen  we  in  de 


^)  Er  staat:  mach. 

2)  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  21  Nov.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

3)  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  20  Sept.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 
*)  Vgl.  p.  62. 


71 


eerste  plaats  de  meergemelde  „Moor"  Godia  Soheyder  of  — 
Heyder  in  Petapoelie,  die  ook  meermalen  in  kombinatie  met 
zijn  broeder  genoemd  wordt,  welke  eenvoudig  als  ,,Heyder'* 
of  „Soheyder**  wordt  aangeduid. 

Godia  Soheyder  was  al  evenzeer  als  de  goeverneur  en  de 
sabandar  belust  op  de  goederen  van  het  cargasoen,  die  de  Hol- 
landers in  Petapoelie  wilden  verkopen,  en,  daar  hij  niet  die 
dwangmiddelen  tegen  hen  kon  uitoefenen,  waarvan  de  laatsten 
zich  bedienden,  hadden  ze  natuurlik  liever  met  hem  te  doen;  we 
vinden  zelfs,  dat  hem  toegestaan  wordt,  een  hoeveelheid  tafta's  ^) 
en  chinees  porselein  „steelwijs  uytten  huyse"  te  halen,  „om  dat 
hij  den  sabandar  niet  verstooren  soude**!  ^,  wel  weer  een  bewijs, 
hoezeer  de  vrijheid  van  de  hollandse  handel  te  wensen  overliet. 

Evenals  Godia  de  raadsman  was  van  Dirk  van  Leeuwen  en 
Lucas  Janssen,  is  hij  dit  ook  van  de  Hollanders  in  Petapoelie 
tijdens  Van  Wesick's  bestuur;  dit  blijkt  bij  voorbeeld,  wanneer 
een  makelaar  van  hen  door  de  sabandar  afgeranseld  is,  en  ze 
hun  nood  komen  klagen  bij  Godia  % 

Deze  schijnt  wel  een  persoon  van  gewicht  in  Petapoelie 
geweest  te  zijn;  dit  leiden  we  tenminste  hieruit  af,  dat,  als  er 
7  Augustus  1608  een  nieuwe  goeverneur  komt,  deze,  behalve 
door  de  sabandar  en  Van  Wesick,  ook  door  Godia  Soheyder 
wordt  ingehaald  % 

De  belangrijkste  rol  echter,  die  deze  handelaar  gespeeld  heeft 
voor  de  Hollanders  aan  de  kust,  is  wel,  dat  hij  hen  het  eerst 


^)    Een  chinese  zijde  waar. 

2)  Marcelis  aan  Pieter  Ysaacx,  31  Mei  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie; 
zie  ool<:  Van  Wesick  naar  Masulipatam ,  12  Junie  1608,  Kopieboek  van 
Petapoelie. 

3)  Van  Wesick  naar  Masulipatam  ,  12  Junie  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 
*)    Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  8  Aug.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 


72 


in  kontakt  gebracht  heeft  met  Paliacatta,  een  plaats,  die  later 
van  zo  groot  gewicht  zou  worden  ^).  Hij  leverde  aan  de  Hol- 
landers doeken  uit  deze  plaats,  en  toonde  zich  hierbij  zeer 
bereidwillig,  deze  volgens  monsters  van  hen  te  bestellen.  En 
de  doeken,  die  daar  gemaakt  werden,  schenen  nog  voordeel 
op  te  leveren,  ondanks  het  feit,  dat  men  toch  ook  het  tran- 
sport naar  de  Golconda'se  kantoren  te  betalen  had,  dat  vaak 
gevaarlik  was  door  rovers!  ^ 

Voor  de  tijd,  die  op  het  bezoek  van  de  Eendracht  volgde, 
geven  ons  de  bronnen,  vooral  het  vaak  aangehaalde  kopieboek 
van  Petapoelie,  reeds  enige  belangrijke  gegevens  over  het  lijn- 
waadbedrijf  in  de  genoemde  plaats.  We  kunnen  helaas  niet 
precies  uitmaken,  in  hoever  de  sabandar  en  goeverneur  in  deze 
tijd  hierbij  kunnen  ingrijpen,  maar  het  is  stellig,  dat  wij  zelf 
op  de  produktie  grote  invloed  uitoefenen.  En  deze  invloed 
strekte  zich  uit  zowel  over  wevers  als  schilders.  We  vernemen, 
dat  er  in  Petapoelie  ongeveer  70  schilders  voor  de  faktorij- 
houders  werkten  *).  De  leggers  hadden  hiermee  last  genoeg. 
Want,   afgezien  ervan,  dat  ze  hun  het  hoofd  „schier  cranck" 


^)    Vgl.  hoofdstuk  V. 

2)    Vgl.  over  deze  betrekkingen  van  Godia  met  Paliacatta: 
Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,    6  Mei     1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 
»  n         n        f>  »        26  Junie  1608,  „  „  „ 

„  .       naar  Masulipatam ,  25  Julie   1608,  »  •  • 

4  Aug.   1608, 
13  Sept.  1608,  . 

aan  Pieter  Ysaacx,  17  Okt.   1608,  ,  ,  , 

^  n         n    THermite,  Masulipatam,  1  Junie  1608,  Kol.  arch. 

,        naar  Masulipatam,  Febr.  1609,  Kopieboek  van  Petapwelie. 

n  28  Jan.  1609,        „ 

^  Van  Wesick  naar  Masulipatam,  11  Okt.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie, 
geeft:  ±  60;  Van  Wesick  naar  Masulipatam,  27  Des.  1608,  Kopieboek  van 
Petapoelie,  geeft:  ±  80. 


i 


73 


konden  maken,  als  ze  na  een  bepaalde  termijn  om  betaling 
maanden  ^),  moesten  de  Hollanders  voortdurend  het  werk  dier 
schilders  kontroleren,  „dewelcke,  sonder  op  haer  handen  te 
passen,  een  Signeur  brabelaer  souden  maecken"  ^).  En  niet 
alleen  met  't  werk,  ook  met  de  grondstoffen  kon  geknoeid 
worden:  de  indigo  kon  zeer  in  kwaliteit  verschillen;  die  van 
Noord-Koromandel  b.v.  gold  voor  veel  beter  en  was  ook  veel 
duurder  dan  die  van  de  zuideliker  delen  van  de  kust.  De  ver- 
leiding nu,  om  goedkope,  slechte  indigo  te  gebruiken,  schijnt 
voor  de  schilders  groot  geweest  te  zijn,  altans  we  horen,  hoe 
Van  Wesick  en  de  zijnen  1|  man  *)  goede  indigo  kopen,  en 
deze  aan  de  schilders  geven  voor  de  doeken,  om  bij  het  be- 
talen daarvan  de  prijs  van  die  indigo  af  te  houden  ^). 

Van  Wesick's  werkzaamheid  beperkte  zich  niet  tot  de  plaats 
Petapoelie;  we  horen,  hoe  hij  ook  in  de  omtrek  daarvan  be- 
paalde plaatsen  bezoekt,  (waarschijnlik  in  de  regel  te  paard  ^, 
waar  wevers  voor  de  Hollanders  werkten.  Ook  Pieter  Jelis,  de 
opvolger  van  Hans  Marcelis  in  Petapoelie,  onderneemt  dergelijke 
tochten.  Deze  inspektiereizen  ^  duren  soms  dagen  aaneen.  En 
wanneer  het  werk  niet  volgens  opdracht  werd  uitgevoerd,  zag 
Van  Wesick  er  niet  tegen  op,   zo  lang  te  blijven,  tot  hij  de 


*)    Hans  Marcelis  aan  Pieter  Ysaacx ,  17  Mei  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  15  Okt.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

8)  Vgl.  HoBSON-JoBSON  s.  V.  Maund,  p.  563  v.:  Hind.  woord  voor  een 
gewicht  van  verschillende  waarde.  Staring:  Maten  gewichten  en  munten, 
p.  109:  Het  wettelik  handels-  en  standaard-gewicht  van  Engels-Indië  is  de 
Bazar  mound  =  37,3242  K.G.    Vgl.  verder  hoofdstuk  VI. 

*)    Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  17  Okt.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

*)    Van  Wesick  naar  Masulipatam ,  27  Des.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

ö)  Het  schijnt,  dat  soms  op  deze  tochten  een  makelaar  meeging,  vgl.  Van 
Wesick  naar  Masulipatam,  9  Des.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 


74 


wevers  op  hun  weefgetouwen  de  fouten  aangewezen  en  de  weg 
tot  verbetering  aangegeven  had  ^). 

Men  ziet  dus  licht  in ,  hoeveel  degelike  kennis  het  ambt  van 
legger  op  de  kust  vereiste,  en  hoe  dringend  nodig  het  was, 
hier  voor  de  Compagnie  vertrouwbare  personen  te  krijgen,  en 
eerst  de  nieuwgekomenen  in  het  bedrijf  les  te  laten  nemen  bij 
de  ouderen. 

Steeds  waren  de  Portugezen  onze  grote  handelskonkurenten. 
Zowel  in  Masulipatam  als  te  Petapoelie  stond  een  „capteyn"  aan 
*t  hoofd  der  Portugezen,  en  deze  kapiteins  lieten  niet  na,  de 
Hollanders  op  alle  mogelike  manieren  te  hinderen  en  te  trachten, 
hen  van  de  kust  weg  te  krijgen.  Maar  hoe  ze  daartoe  hun 
best  ook  deden,  we  zien,  dat  altans  in  het  midden  van  het 
jaar  1608  de  inlandse  bevolking  de  Nederianders  beslist  gun- 
stiger gezind  was  dan  de  Portugezen.  Uit  een  brief  van 
Van  Wesick  van  26  Junie  van  dit  jaar  horen  we  zelfs,  dat 
deze  vernomen  heeft,  hoe  de  kapitein  van  Masulipatam  ge- 
vangen genomen  en  naar  Golconda  gevoerd  is.  Tevens  meldt 
hij,  dat  de  sabandar  van  Petapoelie  de  25®  Junie  de  portu- 
gese  kapitein  aldaar  eveneens  heeft  laten  gevangen  nemen,  en 
dat  deze  naar  de  vesting  Condivery  ^  gevoerd  zal  worden, 
daar  er  schrijven  van  Mirsumela  gekomen  was,  dat  men  hem 
gevangen  moest  nemen  wegens  het  doden  der  Moren  en  het 
roven  in  de  bocht  van  Bengalen  *). 

Ongeveer  een  maand  later  werden  er  aan  de  kust  van  Gol- 
conda voorbereidende  maatregelen  getroffen,  om  zich  te  kunnen 
verdedigen   tegen   aanvallen   der  Portugezen.    In  Masulipatam 


1)  Vgl.  de  brief,  genoemd  in  noot  6,  p.  73. 

2)  Volgens  Van   den  Broecke  staat  Petapoelie  met  andere  „gouvemen" 
onder  Condivery.    Zie  p.  83. 

3)  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  26  Junie  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 


75 


waren  200  soldaten  gekomen,  de  sabandar  liet  er  geschut 
gieten,  en  men  wilde  een  sterkte  bij  de  bangsal  maken. 
Ook  in  Petapoelie  kwamen  honderd  man  met  „roers**  ^).  We 
horen  evenwel  niet,  dat  het  spoedig  daarop  tot  feitelikheden 
gekomen  is.  Maar  7  September  boorde  men  in  Petapoelie,  dat 
zich  een  portugese  „armada'*  te  Armagon  bevond,  om  zich 
tegen  Petapoelie  te  keren  en  daarna  tegen  Masulipatam  ^). 
Spoedig  daarop  bracht  een  masel  ^)  van  de  goevemeur  van 
Petapoelie,  uit  Paliacatta  gekomen,  nadere  berichten,  en  wist 
te  vertellen,  dat  bij  die  stad  vijf  portugese  fusten  in  de  rivier 
gereed  lagen,  en  dat  er  nog  twaalf  andere  uit  Goa  werden 
verwacht,  om  dan  Petapoelie  en  Masulipatam  te  „raseren  ende 
verbranden"  *).  De  Hollanders  in  de  eerstgenoemde  plaats 
besloten  nu,  hun  fust,  dat  uit  Arrakan  gekomen  was,  met  zand 
te  beladen  en  in  de  rivier  te  laten  zinken,  om  zo  aan  de 
Portugezen  de  toegang  te  versperren  *). 

Nog  de  achtste  September  vernam  men  er  echter  het  gerust- 
stellende bericht,  dat  vier  mijlen  boven  Petapoelie  vijf  fusten 
gepasseerd  waren,  en  9  September  verging  bij  de  plaats  des 
nachts  door  de  harde  wind  een  fust,  waarvan  sommige  mee- 
varenden verdronken,  en  anderen,  die  aan  land  zwommen, 
gevangen  werden  gezet  ^).  Nog  meldt  Van  Wesick  later,  dat 
de  19e  September  „2  fusten  ofte  geraps"  ^  gepasseerd  zouden 
zijn  '^).    We  horen  echter  niet,  dat  deze  portugese  vloot  inder- 


*)  Van  Wesick  naar  Masulipatam,  25  Julie  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)  Van  Wesick  naar  Masulipatam,  7  Sept.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

3)  Vgl.  over  dit  vaartuig  hoofdstuk  VI. 

*)  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  8  Sept.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

^)  Van  Wesick  naar  Masulipatam,  13  Sept.  1608,  Kopiebdek  van  Petapoelie. 

«)  Vgl.  HoBSON-JoBSON  s.  V.  Grab,  p.  391  v. 

")  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  20  Sept.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 


76 


daad  vijandelikheden  tegen  Petapoelie  of  Masulipatam  begonnen 
is.  Te  Narsapoer  schijnen  de  schepen  een  poos  gebleven  te 
zijn  ^),  en  van  daar  uit  met  Masulipatam  onderhandelingen  ge- 
voerd te  hebben  in  verband  met  hun  handel  in  die  plaats. 
Dit  laatste  tenminste  meen  ik  te  mogen  opmaken  uit  het  vol- 
gende deel  van  een  brief  van  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx^): 
«belangende  de  cauls  tot  versekering  van  de  Portugiesen  haer 
handel,  aldaer  door  den  sabandaer  ende  govemeurs  te  maken, 
ende  naer  Cotchyn,  Negapatan  ende  Santome  te  seynden, 
dunckt  sonder  bescheyt  van  den  coninck  van  Golconda  niet 
sal  coenen  geschien,  daer  van  alhier  noch  geen  tijtinge  is,  also 
dat  U  Edele  met  dien  ballast  ^),  daervan  wij  alhier  gedes- 
siarsieert  sijn,  voor  deerste  ons  bedunckens  niet  sult  gelost 
werden.** 

Men  ziet  dus,  hoe  benauwend  ook  aan  de  oostkust  van 
Voor-Indië  de  Portugezen  voor  hun  mededingers  konden  zijn! 
Begrijpelik  is  daarom  de  aandacht,  die  Matelief  aan  dit  gevaar 
wijdt  in  zijn  missive  aan  de  bewindhebbers  van  28  Januarie 
1608  ^),  als  hij  erop  opmerkzaam  maakt,  dat  de  schepen,  voor 
de  kust  bestemd,  «oock  wel  dienden  versien  van  eenige  cleyne 
jachten,  om  de  goederen  aldaer  op  de  kuste  te  lossen  ende 
te  laden,  want,  alsoo  de  schepen  verre  van  de  wal  moeten 
blijven  liggen,  souden  ons  de  Portugesen  den  handel  meteen 
paer  fusten  konnen  beletten,  gelijck  ick  achte,  jae  verseeckert 
houde,  zijluyden  niet  naerlaten  en  sullen,  alzo  haer  dezen 
handel  veel  importeert.    De  jachten  moesten  sulcx  wezen,  dat 


1)  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  20  Sept.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)  Zeker  de  aanwezigheid  van  de  portugese  onderhandelaars  en  de  nabij- 
heid van  de  portugese  schepen. 

3)  Kopie-Missive  van  THermite  aan  de  bewindhebbers.    Bantam,  28  Jan. 
1608,  Kol.  arch.    Uittreksel  bij  De  Jonge,  Onuitgeg.  stukken,  p.  245  v. 


77 


tegen  2  oft  3  fusten  konden  uythouden,  ende  heel  vlack  gaende. 
om  aen  de  wall  ende  in  de  rivieren  te  mogen  geraecken." 

Het  was  dus  wel  een  zware  taak,  voor  onze  eerste  leggers,  een 
dubbele  taak,  om  tegen  de  Portugezen  zowel  als  tegen  de  in- 
landers het  gewonnen  terrein  te  bewaren.  Hoewel  we  na  het 
vertrek  van  de  Eendracht  blijkbaar  wat  meer  rust  kregen,  en 
de  toestanden  iets  meer  gevestigd  schijnen  te  zijn,  bleven 
toch  de  onaangenaamheden  met  de  inlanders  niet  ineens  achter- 
wege. In  Petapoelie  was  het  ook  nu  weer  beter  dan  in  Masuli- 
patam.  Wel  komen  kleinere  onaangenaamheden  voor,  en  verweet 
bij  voorbeeld  de  sabandar  in  Junie  1608  de  Hollanders,  dat 
ze,  door  hun  specerijen  te  veel  in  Masulipatam  beschikbaar  te 
stellen,  Petapoelie  verwaarloosden  ^),  maar  daarentegen  hebben 
we  uit  het  boven  meegedeelde  gezien,  tot  welk  een  graad  van 
zelfstandigheid  zij  daar  in  hun  bedrijf  reeds  gekomen  waren. 
In  Masulipatam  scheen  het  vrij  wat  erger  te  zijn.  Wat  Pieter 
Ysaacx  en  Van  Wesick  in  November  van  1608  berichten  over 
de  toestand  der  beide  kantoren,  schijnt  ons  evenwel  al  heel 
somber  gekleurd.  Uit  Petapoelie  schrijft  de  eerste  op  12 
November  aan  THermite,  dat  men  in  beide  kantoren  niet  of 
kwalik  handelen  kan  zonder  de  goeverneurs  ^),  en  in  een  brief 
van  beide  hoofden,  die  twee  dagen  later  geschreven  werd,  even- 
eens in  Petapoelie,  staat,  dat  de  Hollanders  tot  die  tijd  in  beide 
plaatsen  tegen  wil  en  dank  uitsluitend  met  de  goeverneurs 
over  de  lijnwaden  gekontrakteerd  hebben  ^) ,  waarbij  wordt  ge- 


1)  Van  Wesick  naar  Masulipatam,  12  Junie  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)  Pieter  Ysaacx  aan  THermite,  Petapoelie.  12  Nov.  1608,  Kol.  arch. 

3)  .ende  alsoo  door  ons  alhier  sonder  haer  toelaetinghe  gheen  handel  can 
geschieden,  overmits  het  belet,  sij  ons  daerinne  connen  doen,  hebben  tot 
noch  toe  (siende  gheen  ander  remedie)  tselve  gecontinueert." 


78 


wezen  op  het  gevaar,  dat  de  goeverneurs  niet  zullen  voldoen, 
wat  ze  schuldig  zijn.  Hierbij  wordt  het  geval,  dat  tijdens 
Lodewijk  Isaacx  voorgekomen  was,  aangehaald  ^)  ^}. 

Het  valt  ons  moeilik,  deze  toestand,  altans  voor  zo  ver 
't  Petapoelie  betreft,  te  rijmen  met  wat  we  boven  geschreven 
hebben  % 

Hoe  het  zij,  de  hoofden  van  beide  faktorijen  vinden  de  toe- 
stand, hoewel  verbeterd,  toch  nog  „sorchgelijck  ende  perico- 
loos"  *),  en  ze  verwachten  veel  heil  van  een  herhaalde  bezen- 
ding naar  het  hof  van  Golconda,  in  de  eerste  plaats  om 
borgstelling  te  verkrijgen  voor  aan  goeverneurs  geleende  gelden, 
en  vervolgens  ook  om  veriof  te  krijgen,  vrij  met  alle  koop- 
lieden te  mogen  handelen.  De  gezant  moet  dan  meenemen 
„voor  den  voorseiden  Conninck  een  curieuse  schenckagie, 
waeraen  meerder  is  gelegen  dan  aen  de  costelickheyt"  ^).  Dat 
dit  plan  tot  uitvoering  is  gekomen,  horen  we  echter  niet. 


1)  Zie  p.  53  V. 

2)  Pieter  Ysaacx  en  Van  Wesick  aan  Verhoef!.  Petapoelie,  14  Nov.  1608, 
Kol.  arch.;  zie  ook:  Informatien  van  Jacob  de  Bitter  over  Tegenapatam 
enz..  Kol.  arch.,  kopie  bij  De  Jonge,  III,  Onuitgeg.  stukken,  p.  280  v. 

3)  Men  denke  bij  voorbeeld  aan  de  sarassa's,  die  we,  altans  onder  Lucas 
Janssen,  zelf  mochten  laten  schilderen  (pag.  56,  noot  1);  aan  de  betalingen, 
die  de  Hollanders  zelf  aan  de  schilders  mochten  doen  (p.  73);  aan  de  kontrole, 
die  door  hen  op  het  werk  werd  geoefend,  zo  zelfs,  dat  ze  zélfs  soms  indigo 
kochten  (p.  73).  Dat  ze  niet  bang  voor  Namaige  waren,  blijkt  overigens 
wel  hiemit,  dat  ze  op  zijn  verzoek,  of  ze  alleen  met  hém  wilden  handelen, 
daar  hij,  goevemeur  zijnde,  de  wevers  op  zijn  hand  had,  een  weigerend 
antwoord  gaven,  zeggende,  dat  ze  vrij  wensten  te  blijven  (Van  Wesick  aan 
Pieter  Ysaacx,  10  Aug.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie.)  Het  is  me  dus  niet 
volkomen  duidelik  geworden,  hoe  de  toestand  werkelik  geweest  is. 

*)    Vgl.  de  brief,  aangehaald  in  noot  2. 

^)    Vgl.  de  brief,  aangehaald  in  noot  2;  verder  ook  de  brief,  aangehaald 
in  noot  2,  p.  77. 


79 


Toen  Pieter  Ysaacx  en  Jan  van  Wesick  over  het  nut  van 
deze  bezending  schreven  aan  THermite  en  Verhoeff,  lagen  er, 
onder  het  bevel  van  Jacob  de  Bitter,  twee  jachten  aan  de 
kust,  de  Arent  en  de  Valck,  welke  deel  uitmaakten  van  de 
vloot  van  Pieter  Willemss.  Verhoeff,  de  laatste  grote  vloot,  die 
naar  Indië  zeilde  vóór  de  overtocht  van  de  eerste  goeverneur- 
generaal. 

Een  verslag  van  het  wedervaren  van  Verhoeff  met  zijn  vloot 
zulten  we  niet  geven;  bij  de  Jonge  kan  men  het  nalezen  ^).  Wel 
is  voor  ons  het  volgende  van  belang,  wat  we  vinden  in  een 
exemplaar  van  de  verzamelde  diverse  instrukties  voor  de  reis 
van  Verhoeff  %  Tot  MasuJüpatam  worden  geordonneerd  Pieter 
Gerritsz.  Bourgonje  van  Hoorn,  Pieter  Jelis  van  Ravesteyn  en 
Cornelis  Adriaenssen  van  Brevelt.  De  Bitter  zelf  is  bestemd 
voor  het  gewichtige  ambt  van  opperkoopman  te  Patane.  Dat 
er  geen  nieuwe  leggers  voor  Petapoelie  worden  me^ezonden, 
kan  ons  niet  verwonderen;  men  wist  van  het  bestaan  van  deze 
vestiging  nog  niet  % 

De  vloot,  die  in  Desember  1607  ons  land  verliet,  kwam  in 
September  van  het  volgende  jaar  voor  Goa,  en  nu  vaardigde 
de  admiraal  de  twee  genoemde  jachten  af  naar  de  kust,  om 
daar  de  kleedjes  te  lichten,  die  gereed  zouden  mogen  zijn  *), 
misschien    mede    om    acht    fusten,   die  van   Goa  vertrokken 


1)  III,  p.  68  v. 

2)  Rijks- Archief,  Aanwinsten  1910.  In  de  resoluties  der  XVII  van  de  ver- 
gadering van  3  Okt.  1607,  waar  de  bestemming  der  schepen  van  de  vloot 
vermeld  wordt,  komt  géén  schip  voor,  dat  uitdrukkelik  naar  Koromandel  be- 
stemd is;  E>e  Valck  heeft  Banda,  de  Arent  Amboina  tot  doel.  Eveneens  in 
het  eerst  aangehaalde  stuk. 

s)    Hans  Marcelis  naar  Masulipatam ,  29  Okt.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 
*)    Vgl.  ook  de  brief,  genoemd  in  noot  3. 


80 


zouden  zijn,  ten  einde  aan  de  kust  van  Koromandel  te  roven, 
in  hun  plannen  te  beletten  ^). 

Noch  Masulipatam,  noch  Petapoelie  zou  echter  de  eerste 
plaats  op  de  kust  zijn,  die  de  Arent  en  de  Valck  aandeden. 
Door  tegenwind  ankerde  De  Bitter  voor  Tegenapatam ,  een 
plaats  onder  het  gebied  van  de  naïk  van  Gingier.  De  goever- 
neur  zond  een  prauw  met  enige  bokken  en  hoenderen  aan 
boord,  en  kwam  de  volgende  dag  zelf,  de  Hollanders  grond 
voor  een  huis  aanbiedende.  Ook  was  hij  wel  geneigd,  een 
oud  fort  van  de  Portugezen,  dat  nu  vervallen  was,  voor  hen 
weer  op  te  laten  bouwen,  „ende  met  haar  luyden  in  alle 
vrientschap  te  negotieren"  ^. 

Hoewel  dit  een  gunstig  aanbod  was,  meende  De  Bitter  er 
echter  vooralsnog  niet  op  te  mogen  ingaan;  daar  de  moesson 
verlopen  was,  wilde  hij  snel  naar  Masulipatam  varen,  om  daar 
zijn  last  ten  uitvoer  te  brengen.  Hij  beloofde  echter,  het  aan- 
bod aan  de  admiraal  te  zullen  berichten  ^. 

We  vernemen,  dat,  vóór  de  jachten  aan  onze  faktorijen  in 
Golconda  kwamen,  nog  een  andere  plaats  dan  Tegenapatam 
door  hen  bezocht  is:  Cunemor  of  Conimor  genaamd,  waar  de 
18e  October  1608  en  ook  de  volgende  dag  onderhandelingen 
gevoerd  werden;  ook  van  hier  moest  men  echter  wegens  de 
moesson  spoedig  vertrekken  naar  Masulipatam,  maar  beloofde 
terug  te  zullen  komen.  Er  is  ons  echter  niets  van  bekend, 
dat  dit  laatste  ooit  gebeurd  is  ^). 


1)  Informatiën  van  Jacob  de  Bitter  over  Tegenapatam  enz.  Kol.  arch.  Een 
kopie  bij  De  Jonge,  in,  Onuitgeg.  stukken  p.  280  v.  Dit  kan  dan  in  ver- 
band  staan   met   het  Portugezen-gevaar,  waarover  op  p.  74  v.  gesproken  is. 

2)  Vgl.  de  Information,  waarvan  noot  1  spreekt. 

^)  Kopie  van  een  brief,  geschreven  in  de  Arent,  Kol.  arch. ;  Pieter  Ysaacx 
en  Van  Wesick  aan  Verhoef  f,  14  Nov.  1608,  Petapoelie,  Kol.  arch. 


81 


De  Bitter  kwam  nu  onder  Montepoly,  en  zond  daar  een 
brief  aan  land  voor  de  „Eersame,  gunstige,  ons  onbekende 
vrynden,  liggende  in  Petapoly'*  ^),  waarin  hij  eerst  kort  verslag 
doet  van  de  reis  van  Verhoeff.  Hij  had  vernomen ,  dat  er  nog 
een  tweede  plaats  aan  de  kust  was,  en  verzocht  nu  de  Hollan- 
ders in  Petapoelie,  de  lijnwaden  en  kleedjes,  die  reeds  aanwezig 
waren,  of  in  vijf  of  zes  dagen  te  bekomen  zouden  zijn, 
gereed  te  maken  om  in  de  jachten  ingescheept  te  worden, 
„omme  aldaer  comende  geen  tijt  te  verliesen'*.  Tevens  vindt 
hij  het  wenselik,  dat  de  leggers  van  Petapoelie  naar  Masulipatam 
gaan,  „om,  bij  malcanderen  zijnde,  alles  ten  besten  over  te 
leggen,  omme  de  Compe  profijt  te  doen". 

Een  kopie  van  deze  brief  werd  29  Oktober  door  Hans 
Marcelis  naar  Masulipatam  gezonden  *),  en  reeds  de  volgende 
dag  schreef  Pieter  Ysaacx  een  brief  aan  Jacob  de  Bitter  ^, 
waarin  hij  deze  te  kennen  gaf,  dat  hij  op  een  zeer  ongeschikte 
tijd  kwam  om  doeken  in  te  schepen,  want  dat  er  met  de 
Eendracht  de  derde  Junie  ongeveer  250  pakken  uit  Masulipatam 
verzonden  waren,  dat  de  schepen  niet  vóór  Maart  1609  aan  de 
kust  verwacht  werden,  en  men  zich  dus  niet  gehaast  had,  het 
kleine  cargasoen  te  besteden;  dat  verder  ook  jn  Petapoelie 
geen  doeken  gereed  en  in  lange  tijd  ook  niet  te  verwachten 
waren. 

De  Ie  November  nu  kwam  De  Bitter  met  de  Arent  en  de 
Valck  te  Petapoelie  aan ,  en  vijf  dagen  later  te  Masulipatam  *). 


^)    Hans  Marcelis  naar  Masulipatam ,  29  Okt.  1608 ,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

^    Zie  noot  1. 

8)    Pieter  Ysaacx  aan  Jacob  de  Bitter»  30  Okt.  1608,  Kol.  arch. 

*)  Pieter  Ysaacx  en  Van  Wesick  aan  Verhoeff,  Petapoelie,  14  Nov.  1608, 
Kol.  arch.;  Pieter  Ysaacx  aan  rHermite,  Petapoelie,  12  Nov.  1608,  Kol.  arch.; 
P.  G.  Bourgonje  aan  Verhoeff,  Tegenapatam ,  12  Des.  1608,  Kol.  arch. 

6 


82 


We  hebben  gezien,  dat  Pieter  Gerritsz.  Bourgonje  en  Pieter  Jelis 
van  Ravesteyn  beide  bestemd  waren  tot  leggers  voor  laatstge- 
noemde plaats.  Ze  zijn  er  echter  niet  gebleven ;  beide  zouden  ze 
een  andere  plaats  te  bekleden  krijgen.  In  Masulipatam  werden 
door  De  Bitter  10000  realen  achtergelaten,  en  11  November 
wederom  te  Petapoelie  gekomen,  versterkte  men  daar  het  carga- 
soen  met  8000.  Tevens  werd  Pieter  Jelis  aldaar  gelaten  als  onder- 
koopman, terwijl  Hans  Marcelis,  die  dat  tot  dusver  geweest  was, 
met  Pieter  Gerritsz.  Bourgonje  mee  zou  gaan,  die  bestemd  was 
door  de  raad  van  Masulipatam  en  die  der  schepen,  in 
Tegenapatam  te  resideren  ^).  15  November  verlieten  de  Arent 
en  Valck  ook  Petapoelie  ^.  Ze  namen  een  lading  mee  van  20 
pakken  lijnwaden  en  7  pakken  katoenen  garen  uit  Masulipatam, 
verder  uit  Petapoelie  twee  pakken  met  sarassa's  ^).  Een  maand 
later,  zegt  Pieter  Ysaacx,  zou  men  wel  60  of  70  pakken  lijn- 
waden meer  hebben  kunnen  zenden,  die  nu  nog  niet  gereed 
waren  ^). 

Zo  voeren  dan  de  schepen  weer  naar  't  Zuiden  *).  Ze 
hadden  vernomen,  welke  bezwaren  onze  handel  had  in  de 
kantoren,  waar  we  gevestigd  waren;  des  te  wenseliker  werd 
het,  gevolg  te  geven  aan  de  aanbiedingen,  die  men  op  de 
heenreis  uit  andere  plaatsen  had  ontvangen.  Pieter  Ysaacx  en 
Van  Wesick  hadden  zich,  reeds  vol  hoop  op  deze  nieuwe 
ondernemingen,  erin  verheugd,  hoe  een  hollandse  vestiging  in 
Conimor    en    Tegenapatam    voor    hen,    die    onze  handel   in 


^)    Zie  de  drie  brieven,  genoemd  in  noot  4,  pag.  81. 

2)  Vgl.  de  derde  brief,  genoemd  in  noot  4,  pag.  81. 

3)  Vgl.  de  eerste  en  tweede  brief,  genoemd  in  noot  4,  pag.  81. 

*)    We  krijgen   de  indruk,  dat  de  beide  jachten  aan  de  kust  voortdurend 
bijeen  gebleven  zijn. 


t 

ml 


83 


Golconda  zooveel  mogelik  aan  banden  trachtten  te  leggen, 
„geen  cleynen  brill"  zou  zijn.  ^) 

Hoeveel  zou  het  voor  de  Compagnie  waard  geweest  zijn, 
nu  reeds  Paliacatta  als  handelsplaats  te  krijgen,  waar  volgens 
het  algemene  oordeel  de  kleedjes  het  allerbest  te  krijgen 
waren!  We  zouden  dan  de  tussenhandel  op  die  plaats  van 
Godia  Soheyder,  die  toch  altijd  ook  betaald  moest  worden, 
hebben  kunnen  missen.  Ook  lag  Paliacatta  buitengewoon 
gunstig  in  't  midden  van  de  kust,  zodat  men  van  daar  uit 
zijn  invloed  naar  Noorden  en  Zuiden  geleidelik  had  kunnen 
uitbreiden. 

Ook  Conimor  en  Tegenapatam  echter  beloofden  veel  voor 
de  Compagnie,  „alsoo  wij  sonder  eenighe  moyte,  door  de 
slappe  neeringhe  der  Portugiesen,  alsulcke  doecken,  daar  sij 
lange  jaeren  op  getreyneert,  tot  ons  contentement  sullen 
connen  ^)  (het  sij  Javaens  ofte  Malleys)  vercrijghen'*  ^),  Een 
dag  na  het  vertrek  der  schepen  van  Petapoelie  werd  door  hen 
een  portugees  schip  buitgemaakt,  dat  uit  Arrakan  of  Pegu 
kwam.  De  Portugezen  wisten  aan  land  te  vluchten.  Volgens 
De  Bitter's  brief  aan  Pieter  Ysaacx  en  Van  Wesick  had  de 
lading  ervan  maar  geringe  waarde  *).  De  berichten ,  die  Van 
Wesick  er  vóór  het  schrijven  van  deze  brief  al  over  gehoord 
had,  luiden  echter  geheel  anders,  en  noemen  als  lading  „wel 
80  baer  ^  de  bronse  ofte  metael,  3  man  ^  gout,  eenich  tin- 


J)    Vgl.  de  eerste  brief,  genoemd  in  noot  4,  p.  81. 

2)  Er  staat  comen. 

3)  Vgl.  de  eerste  brief,  genoemd  in  noot  4,  p.  81. 

*)  ,4  baer  speouter  ende  coper  onder  malcander".  De  Bitter  aan  Pieter 
Ysaacx  en  Van  Wesick,  Tegenapatam,  9  Des.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 
Zie  over  de  bhar  of  candy  hoofdstuk  VI;  over  .speouter"  hoofdstuk  V. 

^)    Zie  onder  noot  4. 

ö)    Vgl.  p.  73,  noot  3. 

6* 


84 


werck,  oock  rijs,  ende  vol  kisten  ende  cassen**,  en,  hoewel 
de  Portugezen  bij  het  vluchten  aan  land  hun  kostbare 
gesteenten  meegenomen  hadden,  wordt  nog  geschat,  „dat  int 
schip  is  gebleven  aen  goet  ende  copmanschap  12  duysent 
pagoden".  ^) 

Onder  de  bizonderheden ,  die  Van  Wesick  vernomen  had, 
behoort  nog,  dat  de  Portugezen,  die  aan  land  vluchtten,  daar 
gevangen  genomen  en  naar  het  kasteel  Carivier  in  verzekerde 
bewaring  gebracht  waren  2). 

19  November  eindelik  kwam  De  Bitter  met  zijn  tochtgenoten 
op  de  rede  van  Tegenapatam  ^),  waar  het  gewichtigste  deel 
van  zijn  arbeid  aan  de  kust  zou  verricht  worden. 

Meer  dan  twee  jaren  hadden  onze  kantoren  in  Golconda 
een  harde  strijd  om  het  bestaan  gevoerd.  Teleurstellingen  en 
vernederingen  waren  onze  landgenoten  niet  bespaard  gebleven, 
ja,  men  had  er  zelfs  ernstig  aan  getwijfeld,  of  onze  vestigingen 
in  Masulipatam  en  Petapoelie  zouden  kunnen  blijven  bestaan. 
En,  die  beide  plaatsen  verlatende,  zouden  we  ons  van  de  hele 
kust  teruggetrokken  hebben! 

De  nieuwe  faktorij,  die  De  Bitter  nu  voor  de  Compagnie 
zou  stichten,  maakte  onze  „negotie**  op  Koromandel  in  veel 
mindere  mate  afhankelik  van  de  welwillendheid  der  inlandse 
groten  in  Golconda. 


1)  Van  Wesick  naar  Masulipatam ,  27  Nov.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 
Vgl.  voorts  over  dit  schip  nog:  Bourgonje  aan  Pieter  Ysaacx,  Tegenapatam 
12  Jan.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)  T.  a.  p.    Zou  met  Carivier  bedoeld  zijn:  Condivery? 

3)  Vgl.  de  derde  brief,  genoemd  in  noot  4,  p.  81. 


VIERDE  HOOFDSTUK. 


DE  STICHTING  VAN  HET  KANTOOR  TEGENAPATAM. 


De  Arent  en  de  Valck  kwamen,  zoals  gezegd,  de  19e  Novem- 
ber 1608  voor  anker  te  Tegenapatam  ^). 

Tot  de  24e  werd  men  door  het  slechte  weder  belet,  aan  land 
te  gaan.  Dadelik  nadat  dit  eindelik  geschied  was,  vertrok 
Pieter  Gerritsz.  Bourgonje  met  nog  drie  anderen  naar  de 
hoofdstad  Gingier,  om  aldaar  van  de  naïk  een  caul  te  ver- 
krijgen. Hij  bereikte  reeds  26  November  het  doel  van  zijn 
reis.  De  Hollanders  werden  in  de  inlandse  hoofdstad  goed 
onthaald.  Ze  trokken  begrijpelikerwijze  zeer  de  aandacht  van 
de  inwoners:  we  „hadden  daechlijcx  sulck  geloop  van  volck 
om  ons  te  sien",  schrijft  Bourgonje,  „dat  wij  ons  qualijck 
wisten  te  bergen.*'  Tevens  vertelt  hij,  dat  de  stad  „soo  sterk 
is  als  eenige  stat  in  krysten  rijcke;  alle  de  muyren  sijn  van 
blauwen  orduyn,  ende  die  tot  5  ofte  6  mals  om  de  stat;  heeft 
oock  2  castelen,  die  boven  op  steyle  bergen  liggen,  recht  boven 
de  stat,  die  oeck  met  ordijnen  muyren  bennen,  ende  de  bergen 
des  gelijcx,  so  datter  3  man  een  duysent  souden  aff houden"  ^). 


*)    Vgl.  over  de  stichting  van  deze  faktorij  De  Jonge,  III,  p.  76. 

2)  Bourgonje  aan  Pieter  Ysaacx,  Tegenapatam,  12  Jan.  1609,  Kopieboek 
van  Petapoelie.  Vgl.  Imp.  Gaz.  XII,  p.  242  v.,  i.  v.  Gingee.  De  bouw  van 
dit  beroemde  rotsfort  moet  hoofdzakeük  aan  de  oude  dynastie  van  Bidzjnagar 
worden  toegeschreven.    Er  is  nu  een  gehucht,  dat  in  1901  524  inwoners  telde. 


86 


De  naïk  toonde  grote  blijdschap  over  de  komst  van  de  Hol- 
landers en  bood  ons  volk,  behalve  het  vervallen  portugese 
fort,  ook  de  plaats  Tegenapatam  zelf  aan.  We  wilden  op  dit 
aanbod  niet  ingaan,  maar  verzochten,  dat  de  naïk  ons  in  zijn 
bescherming  mocht  nemen,  wel  een  bewijs,  dat  we  nog 
niet  bizonder  krachtig  en  zelfstandig  aan  de  kust  konden  op- 
treden. 

Het  gelukte  nu,  een  caul  te  verkrijgen,  waarmee  men  30 
November  weer  uit  Gingier  vertrok,  om  drie  dagen  later  bij  de 
schepen  aan  te  komen  ^).  In  het  genoemde  traktaat,  gedateerd 
van  30  November  1608  »),  belooft  de  naïk,  de  Hollanders,  die 
in  Tegenapatam  zullen  blijven,  in  zijn  bescherming  te  nemen 
en  het  oude  vervallen  portugese  fort  weer  op  te  laten  bouwen. 
Verder  verklaart  hij  zich  rondweg  tot  vijand  van  de  Portugezen. 
De  Hollanders  beloven  van  hun  kant,  allerlei  koopmanschappen 
te  zullen  aanvoeren,  en  voorts  een  4  7o*tol  van  in-  en  uitvoer 
te  betalen,  evenals  in  Golconda.  Voor  de  rijst,  ten  behoeve 
van  de  loge  ingevoerd,  zou  men  evenwel  geen  rechten  be- 
hoeven te  betalen,  evenmin  als  voor  de  invoer  van  geld. 

Tien  Hollanders  werden  nu  op  het  kantoor  Tegenapatam 
achtergelaten,  „om,  so  ons  iet  overquame,  eenighe  weere  te 
bieden"  *).  Hoofd  van  het  kantoor  werd  Bourgonje,  die,  gelijk 
we  gezien  hebben,  oorspronkelik  bestemd  was  voor  het  zelfde 
ambt  in  Masulipatam;   daar  evenwel  Pieter  Ysaacx  weer  een 


^)  Vgl.  over  deze  gebeurtenissen :  de  op  p.  85 ,  noot  2  genoemde  brief ;  verder : 
Jacob  de  Bitter  aan  Pieter  Ysaacx  en  Jan  van  Wesick,  Tegenapatam  9  Des. 
1608,  Kopieboek  van  Petapoelie;  Bourgonje  aan  admiraal  Verhoeff.  Tegena- 
patam, 12  Des.  1608,  Kol.  arch. 

2)  Zie  de  tekst  bij  Heeres,  p.  55,  en  De  Jonge,  III,  Onuitgeg.  stukken, 
p.  281  V.;  „Historiesch  Verhaal"  I,  p.  493. 

3)  Zie  noot  2  op  p.  85. 


87 


nieuwe  termijn  inging,  werd  Pieter  Gerritsz.  naar  Tegenapatam 
geordonneerd  ^).  Geen  verstand  van  lijnwaden  hebbende,  en 
ook  de  talen  van  het  land  niet  machtig,  kreeg  hij  Hans  Mar- 
celis  als  tweede  bij  zich.  Alleen  met  dreigementen,  dat  hij  bij 
weigering  in  disgratie  „van  de  heeren*'  zou  komen,  en  met 
de  verzekering,  dat  er  wel  spoedig  schepen  zouden  komen  om 
hem  te  „verlossen**,  hadden  De  Bitter  en  Pieter  Ysaacx  Marcelis 
hiertoe  kunnen  brengen  ^).  Zij,  die  met  de  vloot  van  Verhoeff 
aan  de  kust  kwamen,  werden  voor  drie  of  vier  jaar  ineens 
aangenomen  ^),  waarschijnlik,  daar  het  moeilike  bedrijf  een 
zekere  kontinuïteit  vereiste. 

Men  maakte  zich  nu  gereed  tot  vertrekken ,  en  de  goederen , 
die  men  aan  land  wilde  brengen,  werden  ontscheept.  Pieter 
Gerritsz.  vertelt,  hoe  hij  daarbij  door  een  ongeluk  bijna  om 
*t  leven  gekomen  was:  hij  werd,  samen  met  De  Bitteren 
Marcelis,  in  een  masel  *)  omgeworpen.  Alle  drie  brachten  ze 
er  het  leven  gelukkig  af,  maar  Bourgonje  zelf  was  buiten  be- 
zinning, „so  dat  sij  mij  met  de  beenen  omhooch  hielden, 
dat  mij  twater  te  neuse  ende  ten  monde  uyt  liep,  en  lach,  dat 
sij  alle  meynden,  dat  icker  met  deur  gegaen  soude  hebben*'^. 

Aan  geld  liet  De  Bitter  12000  realen  in  Tegenapatam  achter  % 


1)  Ten  onrechte  zegt  dus  Valentyn,  (p.  26,)  dat  Bourgonje  werkelik  in 
1608  opperhoofd  van  Masulipatam  geweest  is. 

')  Marcelis  aan  de  bewindhebbers  van  Amsterdam.  Paliacatta,  31  Mei 
1610,  Kol.  arch.;  Bourgonje  aan  admiraal  Verhoeff.  Tegenapatam,  12  Des. 
1608,  Kol.  arch. 

^  Kopie-brief,  waarschijnlik  van  THermite,  aan  Bourgonje.  Bantam,  12 
Des.  1610,  Kol.  arch. 

*)    Vgl.  hoofdstuk  VI. 

5)    Zie  noot  2,  pag.  85. 

«)  Bourgonje  aan  Pieter  Ysaacx,  Tierepopelier,  6  Febr.  1609,  Kopieboek 
van  Petapoelie. 


*)  De  Bitter  aan  Pieter  Ysaacx  en  Van  Wesick,  Tegenapatam,  9  Des. 
1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)    Zie  noot  2,  pag.  85. 

»)    Zie  p.  66. 

*)    Resoluties  van  de  XVII.    Vergadering  van  30  Aug.  1610. 

^)  Bourgonje  aan  admiraal  Verhoef!,  Tegenapatam ,  12  Des.  1608,  Kol. 
arch. 

^)    Zie  noot  2  pag.  85;  noot  1  van  deze  pag. 

*^)  .Informatien  van  Jacob  de  Bitter  wegen  Tegenampatnam"  enz.  Een 
kopie  afgedrukt  bij  De  Jonoe,  III,  Onuitgeg.  stukken,  p.  280v.  De  bedoeling 
van  deze  plaats  is  niet  geheel  duidelik. 


88 

verder    een    hoeveelheid    sandelhout  ^)    en  waarschijnlik   nog 
wel  andere  waren. 

13  Desember,  omtrent  twaalf  uur  des  middags,  vertrok  hij, 
reeds  3-  k  400  geschilderde  doeken  meenemende  ^. 

Gelijk  Lucas  Janssen  en  Dirk  van  Leeuwen  bij  de  reis  van 
de  Eendracht^),  zo  schijnen  ook  nu  zelfs  de  voornaamste  per- 
sonen op  de  beide  jachten,  zij,  die  het  hoogst  in  rang  stonden, 
zich  niet  te  hebben  kunnen  onthouden  van  de  zo  verleidelike 
sluikhandel  in  kleedjes  *).  Als  schuldigen  worden  ons  genoemd : 
Jacob   de  Bitter,   kommandeur  over  beide  jachten,  de  opper-  j 

kommiezen  Jan  Hesselssen  en  Hans  van  Houten,  en  de  schippers 
Rutger  Thomassen  en  Comelis  Adriaenssen. 

Van  de  handel  in  Tegenapatam  werd  veel  verwacht.  Bour- 
gonje schrijft  aan  Verhoeff,  dat  het  wenselik  zou  zijn,  zo 
spoedig  mogelik  een  schip  of  jacht  naar  de  kust  te  zenden 
met  meer  cargasoen ;  dat  hij  verder  3-  k  4000  realen  van  achten 
aan  de  opbouw  van  het  kasteel  zal  moeten  besteden  % 

Sandelhout  en  kamfer  schijnen  er  zeer  gewilde  waren  geweest 
te  zijn  •),  verder,  naar  het  schijnt,  nagelen,  noten,  foelie,  groen 
fluweel,  porselein,  armosijnen,  rood  scharlaken  en  geel  koper  ^). 

Na  het  vertrek  van  De  Bitter  kwam  Bourgonje  met  zijn  ge- 


89 


zelschap  de  1*  Januarie  1609  in  het  vervallen  kasteel  van 
Tegenapatam. 

Hierin  kon  men  echter  niet  blijven,  vóór  het  nieuw  was 
opgebouwd,  en  zo  vertrokken  de  Hollanders  reeds  de  volgende 
dag,  op  verzoek  van  de  goeverneur  van  de  plaats  en  volgens 
bevel  van  „de  grote  Aya'*  ^)  een  kleine  halve  mijl  landwaarts 
in,  naar  een  kasteeltje,  Tierepopelier  ^)  ^)  genaamd,  „een  groot, 
schoon  stheenen  huys,  gemaeckt  van  blaeuwen  norduynsteen"  *)  % 
waar  ze  voorlopig  zouden  blijven. 

Koelies,  kalkbranders  en  steenbakkers  werden  van  onzent- 
wege  aan  het  werk  gezet,  om  het  kasteel  van  Tegenapatam 
te  herstellen  % 

Reeds  de  derde  Januarie  kwam  echter  de  aya  van  Gingier 
en  leende  onze  koelies,  om  dienst  te  doen  voor  de  bewatering 
van  het  land.  Ze  bleven  langer  weg,  dan  wij  verwacht  of  ge- 
wenst hadden.  Wevers  en  schilders,  die  in  onze  loge  kwamen, 
vertelden,  dat  we  daar  zo  goed  als  gevangen  zaten.  Dit  was 
toch  te  erg!  De  aya  moest  opgezocht  worden  en  aan  hem 
ons  beklag  gedaan.    Zo  geschiedde.    De  aya  beloofde,  zijn 


^)  Een  eunuuch,  die  in  't  land  van  Gingier  meer  invloed  had,  dan  de 
naïk  zelf,  en  op  wie  .alle  de  regieringe  .  .  .  staet".  Bourgonje  aan  Pieter 
Ysaacx,  Tierepopelier,  6  Febr.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)  Tirupapaliyur  (Paul  Pelet:  Atlas  des  Colonies  Fran^aises,  Parijs  23, 1  11). 

3)  Van  Dam  zegt  (fol.  626  verso),  dat  onze  loge  te  Tierepopelier  is  opge- 
richt bij  vergunning  van  de  naïk  of  vorst  van  Tandzjoer.  Dit  is  in  tegenspraak 
met  wat  de  bronnen  ons  leren;  Van  Dam  zal  zich  dus  ten  opzichte  van  het 
oprichten  van  deze  loge,  die,  toen  hij  er  over  schreef,  niet  meer  bestond, 
wel  vergist  hebben. 

*)  „Daer  staen  hondert  schoone  pilaren,  aerdich  ende  seer  antycx  ge- 
houwen van  figuren" ,  enz.  Kopie-brief  van  Abraham  Fontaine  aan  l'Hermite , 
geschreven  op  weg  naar  en  in  Vellor,  31  Mei  1610,  Kol.  arch. 

ö)    Bourgonje  aan  l'Hermite,  Tierepopelier,  Mei  1610,  Kol.  arch. 

^    De  brieven,  genoemd  in  noot  1  en  noot  5. 


90 


oudste  broeder  te  zenden,  die  ,ons  werck  vant  casteel  ver- 
vorderen soude,  so  haest  hij  het  lant  versien  hadde  van  water". 
Hij  gaf  ons  tevens  een  schriftelike  verzekering,  dat  alle  wevers, 
schilders  en  kooplieden  van  alle  plaatsen  langs  de  gehele  kust, 
ja  tot  Masulipatam  toe,  vrij  met  ons  zouden  mogen  komen 
handelen;  hun  zou  geen  tol  worden  afgenomen.  Wij  zonden 
kopieën  van  die  brief  naar  alle  plaatsen  omtrent  Tierepopelier, 
waardoor  inderdaad  enige  schilders  en  wevers  in  de  loge 
kwamen,  en  de  geregelde  handel  een  aanvang  kon  nemen. 

Het  bouwen  van  het  fort  in  Tegenapatam  vorderde  echter 
niet,  en  wederom  werd  de  aya  hierover  aangesproken.  Hij 
zeide,  dat  we  éérst  geschut  en  ammunitie  moesten  hebben, 
om  het  te  kunnen  verdedigen,  anders  zouden  we  te  veel  aan 
het  portugese  gevaar  blootstaan.  We  moesten  verder  wel  be- 
denken, welk  een  hachelike  onderneming  het  bouwen  van  een 
fort  was:  de  Portugezen  zouden  bij  „den  groten  coninck"  ^) 
gaan  klagen,  en  de  laatste  zou  met  lede  ogen  een  fort  van 
de  Hollanders  zien  verrijzen,  terwijl  hij,  gehoord  hebbende, 
dat  wij  alleen  als  kooplieden  kwamen,  ons  niets  in  de  weg 
zou  leggen.  Kort  en  goed,  het  gelukte  de  aya,  ons  van  de 
fortbouw  af  te  doen  zien  tot  de  komst  van  volgende  hollandse 
schepen,  die  mogelik  ammunitie  zouden  meebrengen  ^). 

Hoe  het  zij,  ook  in  Tierepopelier  konden  we  onze  handel 
beginnen,  en  in  November  1610  noemt  V  Hermite  zelfs  de  plaats 
geschikter  dan  Tegenapatam  zelf,  „dat  maer  een  woeste  plaets 
en  is"  8). 


^)    De  koning  van  Carnatica. 

2)  Vgl.  over  het  voorgaande:  Bourgonje  aan  Pieter  Ysaacx,  Tierepopelier,  6 
Febr.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

3)  Missive  van  1'Hermite  aan  de  bewindhebbers  te  Amsterdam.  Bantam , 
10  Nov.  1610,  Kol.  arch.  Een  uittreksel  bij  De  Jonge,  III.  Onuitgeg.  stukken, 
p.  339  v. 


91 


Maar  ook  van  deze  nieuwe  plaats  had  men  bijna  ontijdig 
moeten  opbreken,  en  dat  wel  door  eigen  schuld.  Een 
onverwachte  baldadigheid  bracht  ons  aanzien  zó  in  gevaar, 
dat  het  voortbestaan  van  de  loge  ernstig  bedreigd  werd,  en 
de  leggers  van  onze  kantoren  in  Golconda  met  verontwaar- 
diging vervuld  werden  over  zo  weinig  krachtig  beleid  in  het 
Zuiden. 

De  hoofdaanstoker  hierbij  was  Cornelis  Jacobs,  als  derde 
door  de  Bitter  op  het  kantoor  van  Tegenapatam  gelaten.  Hij 
verliet  met  nog  drie  anderen  op  15  Februarie  de  loge.  In  ver 
van  nuchtere  toestand  kwam  het  viertal  weer  thuis.  Bourgonje 
beval  hun,  in  hechtenis  te  gaan,  wat  ze  eenvoudig  weigerden 
te  doen.  Ze  beriepen  zich  bij  deze  weigering  op  de  komst 
van  de  eerstvolgende  schepen  aan  de  kust,  waarvan  de  bevel- 
hebbers recht  zouden  mogen  spreken  in  hun  zaak.  Als  om 
het  nog  erger  te  maken,  klommen  ze  op  het  dak  van  het 
huis,  vanwaar  ze  de  andere  Hollanders  uitscholden  en  allerlei 
dingen  naar  het  hoofd  wierpen,  ook  in  letterlike  zin.  En,  wat 
het  gekrenkte  eergevoel  van  Pieter  Gerritsz.  nog  pijnliker  moest 
aandoen:  de  goevemeurs  van  Tegenapatam  en  Tierepopelier 
waren  bij  dit  toneel  tegenwoordig!  Ze  moesten  wel  het  hunne 
gaan  denken  over  de  discipline,  die  onder  de  nieuwgekomenen 
heerste!  Het  geval  was  hoogst  pijnlik.  Men  besloot,  in 
vredesnaam  de  delinquenten  maar  te  laten  uitrazen.  Omstreeks 
middernacht  kwamen  deze  van  het  dak,  maar,  in  plaats  van 
zich  nu  naar  Bourgonje's  wil  te  voegen,  klommen  ze  over  de 
muur  van  het  fort  en  maakten  zich  uit  de  voeten.  De  goever- 
neur  liet  nu   zeggen,  dat  de  koning  ^)  zowel  als  de  aya  dit 


1)    Zeker  de  koning  van  Gingier,  =  de  naïk,  bedoeld. 


92 


zeer  kwalik  zouden  opnemen,  „want  het  was  bij  haer  den  hafe, 
die  bij  nacht  over  de  muyren  clom'M  ^) 

Als  ware  amokmakers  renden  intussen  de  bezetenen  met  blote 
rapieren  door  het  land  in  de  omtrek,  overal  schrik  en  ont- 
steltenis verspreidend.  Allerlei  mensen  kwamen  reeds  aan  het 
fort,  om  hieromtrent  aan  de  arme  Bourgonje  rekenschap  te 
vragen,  ook  de  goeverneurs  van  Tegenapatam  en  Tierepopelier, 
die  dreigden,  de  oproerlingen  te  zullen  doodschieten,  als  wij 
zelf  geen  orde  op  zaken  wisten  te  stellen.  Daar  dit  inderdaad 
het  geval  was,  verzochten  de  Hollanders  hun,  of  ze  de  mis- 
dadigers gevangen  wilden  nemen.  Dit  gebeurde,  en  zo  werden 
Cornelis  Jacobs  en  de  zijnen  aan  de  poort  afgeleverd.  Pieter 
Gerritsz.  kon  nu  eindelik  zijn  gezag  laten  gelden;  ze  werden 
opgesloten  „op  een  plaetse  apart,  opdat  se  geen  moyterije 
int  ander  volck  sullen  brengen"  *). 

Niet  alleen,  dat  Bourgonje  aldus  getoond  had,  hoe  weinig 
gezag  hij  vermocht  uit  te  oefenen,  maar,  daar  de  misdadigers 
gevangen  bleven,  moest  de  tijdelike  vermindering  van  personeel 
ook  wel  op  de  handel  zeer  ongunstig  terugwerken. 

Nu  was  onder  de  Hollanders  in  Tierepopelier  iemand,  die 
ons  alleen  wordt  aangeduid  als  „domine'*  ^),  misschien  een 
verlopen  predikant  of  ziekentrooster,  die  naar  de  kust  verzeild 
geraakt  was.  Wat  we  van  hem  vernemen,  is  altans  niet 
veel  goeds.    Deze   „domine  ....   met  sijn  vyleynich  herte'*  ^) 


O  Bourgonje  c.  s.  naar  Noord-Koromandel ,  Tierepopelier,  15  Febr.  1609, 
Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)  Bourgonje  en  Marcelis  naar  Noord-Koromandel  Tierepopelier,  16  Febr. 
1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

3)  Vgl.  Bourgonje  en  Marcelis  naar  Noord-Koromandel,  Tierepopelier,  15 
Febr.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie;  Bourgonje  aan  Van  Wesick,  Tierepo- 
pelier., 7  April  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

*)    Vgl.  de  twede  brief,  genoemd  in  noot  3. 


93 


schreef,  in  April  1609,  dageliks  briefjes  aan  de  vier  oproer- 
makers,  waarin  hij  hun  uitlegde,  hoe  ze  *t  moesten  aanleggen, 
om  zich  te  verantwoorden ,  wanneer  deze  zaak  van  hoger  hand 
zou  worden  onderzocht.  Tevens  verklaarde  hij  zich  bereid,  te 
zweren,  dat  hij  van  het  hele  geval  niets  af  wist.  Zijn  plan, 
om  ook  andere  leggers  hiertoe  over  te  halen ,  had  echter  geen 
sukses,  integendeel,  deze  verrieden  zijn  arglistig  gedrag  ^). 

Het  duurde  tot  10  Junie,  eer  de  gevangenen  „op  hant- 
tastinge  .  .  .  doort  versoeck  van  den  groten  aya"  losgelaten 
werden  ^). 

Met  bevreemding  en  verontwaardiging  tegelijk  hadden  de 
faktorijhouders  in  de  kantoren  van  Golconda  van  deze  euvel- 
daden kennis  genomen.  Van  Wesick  vreest,  dat  door  die 
„quade  regieringe  ....  ofte  door  opstinate  moetwillicheyt  van 
de  delinquanten"  de  Hollanders  misschien  de  hele  kust  zullen 
moeten  verlaten  1  Hij  laakt  beslist  het  beleid  van  Bourgonje: 
waarom  de  beschonkenen  ook  direkt  gestraft?  Het  was  toch 
beter  geweest,  ze  eerst  tenminste  weer  nuchter  te  laten  worden! 
Hij  hoopt,  dat  door  de  komst  van  onze  schepen  „aldaer 
andere  ordre  gestelt  can  werden**.  In  elk  geval  zal  de  Com- 
pagnie leren,  wat  schade  haar  door  slechte  regeerders  kan 
worden  berokkend.  „In  somma**,  besluit  hij,  „het  staet  voor 
ons  uyt  ditto  oersaecke  so  daer  als  hier  sorchlick**  ^). 

Ook  Ravesteyn  verooriooft  zich  een  schimpscheut  op  het 
„schandaal  van  Tierepopelier**:  als  hij  naar  Masulipatam  het 
verzoek   zendt,   een    pot   met  wijn  te  willen  sturen,  voegt  hij 


1)    Vgl.  de  twede  brief,  genoemd  op  p.  92,  noot  3. 
^    Bourgonje  en  Marcelis  aan  Pieter  Ysaacx  en  Van  Wesick,  Tierepopelier, 
17  Aug.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 
*)    Van  Wesick  naar  Masulipatam ,  26  Maart  1609 ,  Kopieboek  van  Petapoelie. 


94 


er  snaaks  bij:  „doerdien  ons  oude  costume  noch  niet  hebben 
vergeten,  doch  niet  als  in  Tenampatnam"  ^). 

Bourgonje  bleef  het  antwoord  niet  schuldig  op  de  terecht- 
wijzingen, die  hij  uit  de  noordelike  kantoren  ontving;  het 
wordt  hem  te  machtig,  wanneer  hij,  bij  alle  moeiten,  die 
hij  al  te  doorstaan  heeft,  ook  nog  door  zijn  kollega's  voor 
ongeschikt  wordt  uitgemaakt!  Hij  schrijft  aan  Pieter  Ysaacx 
en  Jan  van  Wesick,  dat  hij  in  hun  brieven  gelezen  heeft,  hoe 
zij  willen,  dat  hij  't  bestuur  zal  voeren,  „maer  mij  dunckt, 
onder  correctie,  dat  het  goet  waere,  dat  een  ieder  hem  met 
het  sijne  bemoyde."  Het  scheen  haast,  volgens  die  brieven, 
alsof  Cornelis  Jacobs  groot  gelijk,  en  hij,  Bourgonje,  groot 
ongelijk  had!  En  dan  schreven  de  noordelike  leggers  aan  de 
gevangenen  nog  wel  gesloten  brieven!  „Acht  ghijlieder  ons 
onwijs,  ende  dat  ghijlieder  daer  de  wijsheyt  alleene  hebt?" 
We  begrijpen  haast  niet,  hoe  de  opgewonden*  Bourgonje  nog 
in  dezelfde  brief  ^)  zoveel  andere  zaken  op  kalme  toon  heeft 
kunnen  behandelen. 

We  nemen  van  dit  ongeval  afscheid,  om  te  zien,  hoe  het 
verder  aan  de  Hollanders  gelukt  is,  hun  positie  te  handhaven. 

Het  lag  voor  de  hand,  dat  ze  in  Zuid-Koromandel,  tussen 
St.  Thomé  en  Negapatam,  vrij  wat  meer  met  de  Portugezen 
te  stellen  zouden  krijgen  dan  in  het  Noorden.  Ja,  Pieter 
Gerritsz.  zegt  nog  in  het  begin  van  zijn  verblijf  in  Tierepopelier, 
dat  ze  „sulcke  neersticheyt  doen,  om  ons  van  hier  tecrijgen, 
dat  het  ons  onmogelick  is,  al  te  schrijven  ^)."   Toch  vertelt  hij 


1)  Ravesteyn ,  naar  Masulipatam ,  4  April  1 609 ,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)  Zie  p.  93,  noot  2. 

8)    Bourgonje  aan  Pieter  Ysaacx,  Tierepopelier,  6  Febr.  1609,  Kopieboek 
van  Petapoelie. 


95 


er  nog  genoeg  over.  Van  uit  beide  genoemde  portugese 
plaatsen  werd  getracht,  de  naïk  van  Gingier  ^)  door  geldschen- 
kingen over  te  halen,  de  Hollanders  te  verdrijven,  en  ook  de 
koning  van  Carnatica  bemoeide  zich  met  de  zaak,  daar  de 
portugese  handelaars  in  St.  Thomé  en  Negapatam  gedreigd 
hadden,  te  vertrekken;  maar  de  grote  aya  bracht  onze  naïk 
zover,  dat  hij  tegenover  de  koning  er  op  wees,  dat  hij  even 
goed  als  de  beide  andere  naïks  recht  had  op  een  handelsstad , 
daar  hij  toch  even  goed  als  zij  aan  de  koning  zijn  renten 
moest  betalen.  Geen  wonder,  dat  aan  de  aya  een  schenkage 
vereerd  werd  voor  zijn  diensten  ^. 

Weliswaar  gelukte  het  de  Portugezen  niet,  de  Hollanders  te 
verdrijven  uit  Tierepopelier,  maar  dezen  moesten  toch  met  lede 
ogen  aanzien,  dat  hun  vijanden  voor  1500  pardaus*)  van  de 
naïk  Tegenapatam  en  nog  zeven  andere  dorpen  kregen,  en 
dat  „hoewel  wij  nochtans  van  den  beginne  aen  den  governadoor 
belooft,  ende  noch  daglijcx  beloven,  soo  de  Portugijsen  een 
duysent  geven,  wij  sullender  twe  geven,  jae,  soo  sij  twe,  wij 
viere,  ende  so  sij  3  geven,  wij  sullen  6  duysent  geven**. 
Wederom  de  aya  was  het,  die  hun  moed  insprak,  en  zou 
trachten,  dit  feit  weer  ongedaan  te  maken  *).  Het  was  dan 
ook  een  hard  gelag,  dat  de  Portugezen  voor  de  opbouw  van 
het  fort  te  Tegenapatam  de  materialen  gebruikten,  die  onze 
leggers  zelf  hadden  gereed  gemaakt  ^). 


^)    De   brief,  genoemd  op  p.  94,  noot  3,  heeft  hier  Santome,  maar  zeer 
stellig  moet  Gingier  bedoeld  zijn. 

2)    Vgl.  over  het  voorafgaande  de  brief,  genoemd  in  noot  3,  pag.  94. 

8)    Vgl.  HoBSON-JoBSON,  s.  V.  Pardao,  p.  672  v.  Zie  verder  onder  hoofd- 
stuk VI. 

*)    Bourgonje  naar  Noord-Koromandel ,  Tierepopelier,  17  Junie  1609,  Kopie- 
boek  van  Petapoelie,  waar  de  datering  verkeerdelik  27  Junie  is. 

^)    Kopie-missive   van   l'Hermite   aan   de   bewindhebbers   te   Amsterdam 
Bantam,  4  Sept.  1610,  Kol.  arch. 


% 


De  toestand  werd  voor  de  onzen  steeds  onaangenamer,  en 
hun  positie  zo  onzeker,  dat  de  handel  er  onder  leed;  geen 
schilder  of  wever  mocht  bij  de  leggers  komen  zonder  verlof 
van  de  goevemeur,  en  wanneer  ze  wapenen  bij  zich  hadden, 
moesten  deze  bij  de  poort  achtergelaten  worden.  En  in- 
tussen timmerden  de  Portugezen  hun  huizen  bij  de  muren  van 
het  fort  te  Tegenapatam,  zodat  die  in  geval  van  nood  maar 
met  aarde  behoefden  gevuld  te  worden,  om  als  bolwerk  te 
dienen.  Een  portugese  Jezuïet  intrigeerde  aan  het  hof  te 
Gingier.  Als  illustratie  van  de  haat,  die  de  Portugezen  ons 
toedroegen,  moge  het  volgende  dienen.  De  kapitein  van  de 
Portugezen  in  Tegenapatam  had  een  barbier,  die  de  Hollanders 
soms  met  aderlaten  van  dienst  geweest  was.  Toen  de  kapitein 
dit  vernam,  bekeef  en  sloeg  hij  de  man  eerst,  maar  een  paar 
dagen  later  zei  hij,  als  wij  het  bericht  mogen  geloven,  tot 
hem:  „lek  ben  tevreden,  dat  ghij  er  heen  gaet,  mets  conditie, 
dat  ghij  de  lansette  vergeven  sult  ende  sendender  2  off  3  naer 
den  hemel,  ende  gaet  dan  naer  Santome  of  Negapatan"  ^). 

Onder  zulke  omstandigheden  was  het  wel  niet  raadzaam, 
in  te  gaan  op  het  voorstel  van  Pieter  Ysaacx  en  Van  Wesick, 
om  Noord-Koromandel  terwille  van  Tierepopelier  in  de  steek 
te  laten  ^). 

Evenwel,  er  kwam  een  wending  ten  goede.  Reeds  in  Sep- 
tember 1609  schreef  Bourgonje  naar  het  Noorden,  dat  het 
gerucht  ging,  dat  de  Portugezen  uit  Tegenapatam  zouden  ver- 
trekken ,  en  dat  daardoor  de  handel  reeds  begon  op  te  leven  ^. 

En  dat  gerucht  zou  bewaarheid  worden,  al  duurde  dit  nog 


^)    Vgl.  p.  93,  noot  2,  ook  over  het  voorafgaande. 
2)    Bourgonje  en  Marcelis  naar  Noord-Koromandel,  Tierepopelier,  4  Sept. 
1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 


97 


een  poos:  4  Desember  werden  de  Portugezen,  die  hun  beloften 
aan  de  naïk  van  Gingier  niet  hielden,  door  deze  en  de  aya 
verdreven,  „uutgestooten,  gelijck  off  sij  honden  waeren  geweest"; 
maar  we  hadden  dan  daarvoor  ook  aan  beiden  vrij  wat  geld 
moeten  beloven  ^). 

Nu  braken  rustiger  tijden  aan;  we  mochten  ook  met  ieder- 
een vrij  handelen,  en  Pieter  Gerritsz.  maakt  de  schampere 
opmerking  tegen  zijn  kritiese  kollega's  in  Golconda,  dat  het 
déér  toch  nog  maar  nooit  gelukt  was,  zo  ver  te  komen*). 
Men  toonde  zich  ook  volstrekt  niet  overhaast,  naar  Tegena- 
patam  terug  te  keren,  want  in  Mei  1610  schrijft  Bourgonje 
nog,  dat  er  weliswaar  zijns  inziens  in  Tegenapatam  meer 
profijt  te  doen  zou  zijn  dan  in  Tierepopelier,  maar  men  moest 
eerst  eens  een  jaar  of  twee  aanzien,  hoe  de  handel  wilde 
worden  *). 

Om  nu  de  naïk  te  belonen  voor  de  welwillendheid,  die  hij 
bij  het  verdrijven  van  de  Portugezen  betoond  had,  werd  het 
volgende  plan  gevormd.  Men  wist,  dat  hij  een  groot  lief- 
hebber was  van  olifanten.  Daarom  werd  een  schenkage 
gezonden  naar  de  koning  van  Kandia,  om  er  twee  of  drie  te 
bekomen  *).  Inderdaad  leidde  dit  tot  het  gewenste  gevolg, 
want  in  Mei  heeft  Bourgonje  bericht,  dat  er  drie  olifanten  op 
weg  zijn ,  en  binnen  twintig  dagen  in  Tierepopelier  zullen  aan- 


1)  Bourgonje  aan  l'Hermite,  Tierepopelier,  Mei  1610,  Kol.  arch.;  Bourgonje 
en  Marcelis  naar  Noord-Koromandel ,  Tierepopelier,  13  Jan.  1610,  Kopie- 
boek  van  Petapoelie. 

2)  Vgl.  de  twede  brief,  genoemd  in  noot  1. 
^    Vgl.  de  eerste  brief,  genoemd  in  noot  1. 

*)  Bourgonje  en  Marcelis  naar  Noojd-Koromandel ,  Tierepopelier,  13  Jan. 
1610,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

7 


98 


komen.  „Godt  verleene  haer  behouden  reys/*  zucht  de 
vrome  man  O- 

Behalve  de  schenkage  hadden  we  ook  belofte  tot  hulp  aan 
de  koning  van  Kandia  doen  toekomen  2).  Herhaaldelik  ver- 
zocht deze  ons  namelik  daar  om,  aangezien  hij  het  hard  te 
verantwoorden  had  tegen  de  Portugezen  ^).  Van  Tegenapatam 
uit  had  reeds  Jacob  de  Bitter  met  zekere  Motinaick  ^),  koop- 
man van  de  naïk  van  Gingier,  een  brief  gezonden  naar 
Bemedela  Sondian,  koning  van  Kandia,  waarin  hij  verklaart, 
tot  zijn  spijt  geen  tijd  meer  te  hebben,  aan  het  ontvangen 
hulpverzoek  gehoor  te  geven,  maar  in  *t  vooruitzicht  stelt,  dat 
de  Hollanders  wel  spoedig  „een  weynich  verbondt"  zullen 
komen  maken  *).  Later  vernemen  we,  dat  de  koning  van 
Kandia  aan  de  leggers  in  Tierepopelier  door  gezanten  een 
gouden  ring  met  vijf  blauwe  stenen  en  vijf  zakjes  kaneel  ^) 
heeft  laten  brengen,  „presenteerende  van  wegen  den  Coninck 
van  Candy,  ons  jaerlijcx  10  ofte  12  olyf anten  te  schincken, 
om  desen  Nayck  *)  te  contenteeren ,  dat  hij  geen  Portugijsen  in 
sijn  lant  liete  sitten*'.  Hij  verzocht  ons  daarbij  „ootmodelijck" 
hulp  tegen  zijn  vijanden  '^). 

En  niet  aHeen  in  Kandia  was  men  er  op  belust,  met  de 
Nederlanders  in  Zuid-Koromandel  betrekkingen  aan  te  knopen; 


1)  p.  97,  noot  3. 

2)  Van  Wesick  en  Antony  Schorer  aan  rHermite.  Masulipatam,  Nov.  1610, 
Kol.  arch. 

3)  Naïk   kan   zowel   voor  vorsten  gebruikt  worden  als  ook  eenvoudig  als 
eretitel.    Zie  HoBSON-JoBSON  s.  v.  Naïk,  p.  614  v. 

*)    Kopie-brief  van  De  Bitter  aan  Bemedela  Sondian,  8  Des.  1608,  Kol.  arch. 
^)    Het  voornaamste  produkt  van  Ceilon. 
®)    Van  Gingier. 
')    p.  95,  noot  4. 


99 


ook  uit  Jafnapatam  ^)  en  uit  Cochin  werden  onderhandelingen 
met  hen  gevoerd,  ja  zelfs  de  naïks  van  Tandzjoer  en  St.  Thomé 
hebben  hun  blijkbaar  verzocht,  in  hun  land  te  komen,  ten 
nadele  natuurlik  van  de  Portugezen  2). 

Ingaande  op  het  verzoek  van.  de  naïk  van  Tandzjoer,  be- 
sloten Bourgonje  en  de  zijnen,  hem  de  plaats  Trimelipatam 
te  verzoeken,  tussen  Tierepopelier  en  Negapatam  gelegen,  die 
bizonder  geschikt  leek  *),  om  daar,  als  er  een  schip  kwam, 
enig  volk  te  laten.  Tot  dat  doel  werd  een  brief  geschreven, 
waarop  echter  de  7e  April  1609  nog  geen  antwoord  ontvan- 
gen was. 

Een  geschikt  punt  dus  voor  het  aanknopen  van  betrekkingen 
naar  elders  bleek  Tierepopelier  te  zijn;  even  gunstig  was  er  de 
gelegenheid  voor  de  kleedjeshandel.  Toen  de  leggers  goed 
en  wel  in  Tierepopelier  onze  handel  hadden  kunnen  beginnen, 
hadden  ze  er  ongeveer  30  schilders  in  de  loge  aan  het  werk, 
en  de  prijzen,  die  ze  betaalden,  waren  van  die  aard,  dat  Pieter 


*)  De  vorst  hiervan  hebben  we  waarschijnlik  ook  te  verstaan  onder  „den 
rechten  coninck"  van  Ceilon,  die  ons  om  hulp  verzocht,  zeggende,  dat  de 
koning  van  Kandia  het  rijk  wederrechtelik  bezat,  en  dat  hij  ook  tijdens 
Sebald  de  Weert  ons  volk  om  hals  had  gebracht  (vgl.  p.  31).  In  Ceilon  was, 
gelijk  bekend  is,  omstreeks  1600  eerst  de  radzja  van  Kandia  als  overwinnaar 
te  voorschijn  gekomen  liit  een  strijd  om  de  opperheerschappij  van  het  eiland , 
die  door  verschillende  vorsten  was  gevoerd.  (Van  Geer,  p.  8  v.).  Geen 
wonder  dus,   dat   er   nu  zich  nog  een  pretendent  tegen  hem  zou  verheffen. 

2)  Vgl.  over  de  onderhandelingen  met  deze  plaatsen :  De  brief  genoemd  op 
p.  95  noot  4 ;  Bourgonje  en  Marcelis  aan  Pieter  Ysaacx  en  Van  Wesick ,  Tierepope- 
lier, 7  Febr.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie;  Bourgonje  aan  Van  Wesick, 
zeker  uit  Tierepopelier ,  29(!)  Febr.  1 609 ,  Kopieboek  van  Petapoelie ;  Bourgonje 
en  Marcelis  aan  Van  Wesick,  Tierepopelier,  19  Maart  1609,  Kopieboek  van 
Petapoelie;  Bourgonje  aan  Van  Wesick,  Tierepopelier,  7  April  1609,  Kopieboek 
van  Petapoelie;  verder  de  eerste  brief,  genoemd  op.  p.  97,  noot  1. 

^)    Vgl.  ook  de  eerste  brief,  genoemd  op  p.  97  noot  1. 

7* 


100 


Gerritsz.  aanraadt,  niet  meer  zoveel  met  Godia  Soheyder  in  de 
geschilderde  doeken  te  handelen.  Ook  de  indigo  was  er  tot 
billike  prijs  te  krijgen.  Bourgonje  verzoekt  Pieter  Ysaacx,  de 
monsters  te  zenden  van  de  maleise  en  Javaanse  doeken,  ook 
van  diegene,  welke  in  het  noorden  niet  gemaakt  konden 
worden,  daar  dit  misschien  in  Tierepopelier  wél  zou  gelukken  ^). 
Tot  in  Mei  1610  had  Pieter  Ysaacx  evenwel  nog  niet  aan  dit 
verzoek  voldaan  -). 

Men  had  ook  reeds  in  de  nieuwe  faktorij  getracht,  doeken 
uit  Paliacatta  te  betrekken,  maar  dit  had  grote  bezwaren,  daar 
de  Portugezen  in  het  tussengelegen  St.  Thomé  aan  de  koop- 
lieden hun  waren  afstalen  *).  Deze  handel  scheen  echter  ook 
niet  strikt  noodig,  en  het  liet  zich  aanzien,  dat  de  negotie  in 
Tierepopelier,  als  er  geen  plotselinge  storingen  weer  kwamen, 
tot  hoge  bloei  zou  kunnen  geraken. 

Hoe  stond  nu  Pieter  Gerritsz.  ten  opzichte  van  de  beide 
hoofden  van  Noord-Ko romandel?  Was  hij,  evenals  Van  Wesick, 
ondergeschikt  aan  Pieter  Ysaacx,  of  stond  hij  onder  beide 
andere  kantoren?  Of  was  hij  totaal  zelfstandig,  zo  ver  ten 
Zuiden  van  de  beide  andere  faktorijen? 

Dit  laatste  was  altans  in  de  praktijk  zeer  zeker  het  geval. 
Het  zou  ook  wel  vreemd  geweest  zijn,  als  Bourgonje,  die  oor- 
spronkelik  bestemd  was,  Pieter  Ysaacx  te  vervangen,  nu  ónder 
deze  zou  komen  te  staan! 

We  hebben  echter  reeds  bij  het  verhaal  van  de  wandaden 
van  Cornelis  Jacobs  gezien ,  dat  men  zich  in  het  Noorden  niet 


^)    Bourgonje   aan  Pieter  Ysaacx,  Tierepopelier,  6  Febr.  1609,  Kopieboek 
van  Petapoelie. 

2)  Vgl.  ook  de  eerste  brief,  genoemd  op  p.  97,  noot  1. 

3)  p.  97,  noot  3. 


101 


van  kritiek  onthield,  en  dat  men  daar  het  kantoor  in  Zuid- 
Koromandel  volstrekt  niet  beschouwde  als  een  stichting,  waar- 
mee men  zich  niet  te  bemoeien  had.  Van  Wesick  klaagt  over 
de  eigenmachtigheid  van  Bourgonje,  die  zich  zo  volstrekt  on- 
afhankelik  van  Noord-Koromandel  voelde  ^),  en  het  was  een 
verruiming  voor  de  Compagnie,  toen  eindelik  in  1610  een 
nieuwe  regeling  vaste  organisatie  bracht  onder  de  faktorijen 
aan  de  kust,  zodat  er  geen  „particuliere  questien'*  meer  zouden 
kunnen  rijzen  2). 

We  hebben  nu  te  spreken  over  de  kantoren  van  Golconda 
gedurende  de  periode,  die  op  het  vertrek  van  Arent  en  Valck 
volgde.  Evenmin  als  voorheen  bleven  hun  tans  onaangenaam- 
heden  met  de  inlanders  gespaard;  dat  nog  lang  niet  alles  ging, 
zoals  men  wel  wenste,  blijkt  hieruit,  dat  Pieter  Ysaacx  en  Van 
Wesick  er  nog  over  hebben  gedacht,  alles  op  Tierepopelier  te 
laten  aankomen,  door  de  last,  die  men  in  't  Noorden  onder- 
vond *). 

Deze  kwellingen  schijnen  echter  over  het  algemeen  niet  meer 
zo  erg  geweest  te  zijn  als  in  vorige  jaren ;  we  krijgen  meer  de 
indruk  van  iets  gelijkmatigs,  waaruit  betrekkelik  weinig  scherp 
naar  voren  treedt.  Het  zal  dan  ook  niet  ons  doel  zijn,  alle 
schommelingen  na  te  gaan,  waaraan  beide  kantoren  in  dit 
tijdvak  onderhevig  waren,  maar  uit  de  reeks  van  gebeurtenissen 
alleen  diegene  te  lichten,  welke  ons  voorkomen,  van  gewicht 
te  zijn  voor  het  algemeen  verband. 


^)    Van  Wesick  naar  Bantam,  Masulipatam,  15  Junie  1610,  Kol.  arch. 
2)    Kopie-brief,  waarschijnlik  van  l'Hermite,   aan  Bourgonje,  Bantam,  12 
Des.,  1610,  Kol.  arch. 
»)    Vgl.  p.  96. 


102 


Negen  dagen  na  het  vertrek  van  de  Arent  en  de  Valck  reeds 
verscheen  te  Petapoelie  een  gezant  van  de  koning  van  Kandia, 
ook  hier  om  hulp  tegen  de  Portugezen  ^).  Berooid  kwam  hij 
aan,  daar  hij  onderweg  door  de  Portugezen  was  afgezet,  zodat 
hij  op  Compagnie*s  kosten  moest  leven  '^).  Daarom  misschien 
ook  zond  Van  Wesick  hem  reeds  de  volgende  dag  naar 
Masulipatam  ').  Het  lijkt  hem  het  beste,  de  koning  van 
Kandia  hoop  te  geven,  dat  met  het  eerstvolgende  hoUandse 
schip  ook  voor  hém  hulp  zal  komen,  „ende  voorder  andere 
complumenten**  %  26  November  nog  zendt  Pieter  Ysaacx  een 
brief  voor  de  koning  van  Ceilon  aan  Van  Wesick,  om  die 
eerst  in  te  zien,  en  dan,  als  de  gezant  weer  in  Petapoelie 
komt,  hem  aan  deze  mee  te  geven  voor  zijn  koning  *).  Hij 
hield  zich  echter  in  Masulipatam  vrij  lang  op ,  en  schijnt  eerst 
in  het  midden  van  Desember  weer  naar  het  Zuiden  vertrokken 
te  zijn  ^.  Veel  meer  dan  „complumenten**  zal  hij  zijn  meester 
inderdaad  wel  niet  meegebracht  hebben.  Niet,  dat  we  het 
belang  van  Ceilon  gering  schatten,  en  het  ons  onverschillig 
zou  geweest  zijn,  op  dit  eiland  vaste  voet  te  krijgen!  Van 
Wesick  vindt  integendeel,  dat  het  ons  van  groot  nut  zou 
kunnen  zijn  ^). 

En  geen  wonder:  de  kaneellanden ,  waarover  later  zooveel 
strijd  zou  ontstaan,  in  ons  bezit  te  krijgen,  was  geen  gering 
voordeel  voor  de  Compagnie  geweest,  terwijl  tevens  de  ligging 


*)  Reeds  tijdens  het  bestuur  van  Lodewijk  Ysaacx  en  Lucas  Janssen  was 
in  onze  Golconda'se  faktorijen  een  gezant  van  Ceilon  geweest.  Vgl.  Van 
Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  12  Des.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)    Van  Wesick  naar  Masulipatam,  25  Nov.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

^    Van  Wesick  naar  Masulipatam,  26  Nov.  1608,  Kopiel>oek  van  PetapoeHe. 

*)    Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  29  Nov.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

*)    Vgl.  de  brief,  aangehaald  in  noot  1. 


103 


van  het  eiland  biezonder  geschikt  was,  zowel  tot  verversing 
van  onze  schepen,  als  tot  uitbreiding  van  ons  gezag. 

Maar  wat  zou  dat  kleine  aantal  Hollanders  op  Koromandel 
beginnen  tegen  de  Portugezen,  die  reeds  zooveel  macht  op 
Ceilon  hadden?  We  kónden  dus  niet  veel  anders  doen,  dan 
verwijzen  naar  de  komst  van  nieuwe  schepen  en  de  strijd- 
krachten, die  deze  mee  zouden  brengen. 

Het  was  al  weer  de  begerigheid  van  de  goevemeurs,  die  ons 
in  het  laatst  van  1609  in  ernstige  moeilikheden  bracht.  De 
toedracht  van  het  geval,  dat  we  op  het  oog  hebben,  was  aldus: 

Men  weet,  dat  de  goevemeur  van  Masulipatam,  aan  wie 
Lodewijk  Ysaacx  zulk  een  grote  som  gelds  had  moeten  lenen, 
van  gebied  veranderd  was,  waardoor  we  maar  een  klein  ge- 
deelte van  zijn  schuld  terug  hadden  ontvangen  ^).  De  nieuwe 
goeverneur  van  Masulipatam,  Pyleppa  genaamd  ^),  hoopte 
de  zelfde  voordelen  te  genieten  als  zijn  voorganger.  De  leggers 
wilden  hem  echter  niet  zoveel  geld  lenen,  als  hij  verlangde, 
en  daarom  zon  hij  op  andere  middelen,  om  voordeel  van  hen 
te  trekken.  Nu  was  het  kontract,  door  Van  Soldt  gesloten  *), 
met  recht  een  „troebel  water  om  in  te  vissen",  want,  onder 
het  motto,  dat  het  alleen  gold  voor  de  toenmaals  regerende 
goeverneur,  kon  men  nu  gevoegelik  rechten  van  de  Hollanders 
gaan  eisen,  die  niet  in  overeenstemming  waren  met  de  vastge- 
stelde artikelen.  En  dit  deed  Pyleppa.  Met  hulp  van  zijn  kollega 
uit  Petapoelie,  Namaige,  eiste  hij  onze  leggers  het  recht  chop- 


1)  Vgl.  p.  54  V. 

2)  Van  Wesick  en  Antoni  Schorer,  zeker  aan  Pieter  Ysaacx  Bhagnagar,  11 
Nov.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie;  Van  Wesick,  zeker  aan  Pieter  Ysaacx , 
Bhagnagar,  24  Nov.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

3)  Zie  p.  42. 


104 


padallella  af  ^),  het  zegelrecht  op  het  linnen  2).  Dit  gebeurde 
in  Junie  ^).  Wat  zouden  ze  doen?  Soheyder^),  de  kopie  van 
het  caul  over  de  kwijtschelding  van  dit  recht  onder  ogen 
krijgende,  moest  wel  bekennen,  dat  het  waarschijnlik  geïnter- 
preteerd moest  worden  als  geldig  zijnde  voor  de  tijd  van 
Sideppa's  bewind  %  Toen  nu  de  goeverneurs  hun  zin  niet 
kregen,  namen  ze  andere  middelen  te  baat:  ze  stonden  in  ver- 
binding met  het  hof  van  Golconda,  en  wisten,  dat  een  bevel, 
van  daar  uit  gedaan,  meer  indruk  op  de  faktorijhouders  maken 
zou  dan  hun  eigen  woorden.  Zo  kwam  dan  in  September 
van  1609  een  Brahmaan,  die  schrijver  van  de  koning  van 
Golconda  was,  en  de  leggers  12000  pagoden  afeiste  voor 
't  zegelrecht  voor  Masulipatam  %  Toen  ook  dit  niet  in  staat 
was,  de  Hollanders  tot  toegeven  te  bewegen,  begreep  men, 
dat  men  moest  trachten,  enigen  van  hen  in  de  hoofdstad  te 
krijgen,  om  hen  daar  te  dwingen,  in  de  betaling  van  het  recht 
toe  te  stemmen  ^). 

De  Hollanders  rondweg  naar  het  hof  op  te  roepen,  om  over 
het  zegelrecht  te  onderhandelen,  kon  wel  eens  geen  gevolg 
hebben.  Men  moest  dus  een  ander  motief  bedenken.   Spoedig 


1)  Vgl.  p.  42. 

2)  We  zullen  het  kortheidshalve  het  zegelrecht  noemen. 

.3)    Pieter  Ysaacx  en  Van   Wesick  aan  de  .Seignores  N.N.",  vanwege  de 
O.  1.  C.  te  Tegenapatam  aangekomen,  Petapoelie,  1  Febr.  1610,  Kol.  arch.; 
Van  Wesick  naar  Bantam,  Masulipatam,  15  Junie  1610,  Kol.  arch.; 
Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  Junie  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

*)    Zeer  waarschijnlik  is  hiermee  öodia  bedoeld,  niet  zijn  broer. 

^    Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  21  Junie  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

^)    De  tweede  brief,  genoemd  in  noot  3;  Van  Wesick,  Ravesteyn  en  Pieter 
Klaassen  naar  Masulipatam,  30  Sept.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

"O    De  tweede  brief,  genoemd  in  noot  3. 


105 


was  er  nu  een  reden  gevonden ,  die  op  zichzelf  misschien  ook 
al  tot  geldbetaling  zou  kunnen  leiden. 

In  Petapoelie  was  in  Januarie  1609,  bij  afwezigheid  van 
Jan  van  Wesick,  door  de  onderkoopman  Pieter  Jelis  des 
nachts  een  dief  betrapt,  die  bezig  was,  in  ons  pakhuis  in  te 
breken.  Geholpen  doorMe  assistent  Pieter  Klaassen  ranselde 
hij  hem  af,  en  leverde  hem  vervolgens  „in  de  justycys  han- 
den .  .  .  .  ^),  alwaer,  naer  3  ofte  4  dagen  geseeten,  in  de 
gevangenisse  gestorven  is*'  % 

Al  was  dit  geval  ook  nog  zo  lang  geleden,  men  kon  het 
toch  nog  tegen  ons  uitspelen  en  het  bij  Mirsumela  aldus 
doen  voorkomen,  alsof  onze  leggers  de  dief  doodgeslagen 
hadden  ^).  Dit  gebeurde,  en  zo  werd  in  het  eind  van  Sep- 
tember te  Petapoelie  uit  Golconda  bericht  gebracht,  dat 
we  ons  daar  over  het  geval  met  de  dief  hadden  te  verant- 
woorden % 

Van  Wesick  zorgde,  van  de  moorse  inwoners  getuigenissen 
over  de  aanhangige  kwestie  te  krijgen,  die  ten  gunste  van  de 
Hollanders  luidden  *);  hij  nam  afscheid  van  de  gebroeders 
Soheyder,  en  vertrok  eindelik  op  19  Oktober,  in  gezelschap 
van  Pieter  Klaassen.  Uit  Masulipatam  voegden  zich  nog  Antony 
Schorer,  onderkoopman  van  deze  plaats  ^)^,  en  Mir  Camaldy 
bij  het  gezelschap,  de  laatste  een  bevriend  inlands  koopman. 


^    Zeker  aan  de  binnenlandse  rechter. 
2)    Vgl.  de  eerste  brief,  genoemd  in  noot  3  van  p.  104. 
8)    De  tweede  brief,  genoemd  in  noot  6,  p.  104. 

*)    Van  Wesick  naar  Masulipatam,  10  Okt.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 
^)    Dat   Schorer   in   1609  legger  in  Petapoelie  geweest  zou  zijn,  zoals  De 
Jonge,  III,  p.  399  beweert,  daarvan  is  me  uit  de  bronnen  niets  bekend. 


106 


die  aangeboden  had,  ons  op  de  moeilike  tocht  bij  te  staan  ^). 
Het  kantoor  Petapoelie  kreeg  Adolf  Thomassen  uit  Masuli- 
patam  voor  de  duur  van  de  hof  reis  als  hulp,  daar  Van  Wesick 
vond,  dat  de  faktorij  anders  te  weinig  bezetting  zou  houden  *). 
Zo  toog  men  dan  ten  tweeden  male,  nu  met  een  bezwaard 
gemoed,  naar  het  hof  van  Mohammed  Koeli. 

Hier  bleek  reeds  dadelik  de  hele  kwestie,  waarom  men 
was  opgeroepen,  maar  een  voorwendsel  geweest  te  zijn:  Van 
Wesick  zou  h  faire  genomen  worden  over  het  zegelrecht! 

Wat  Petapoelie  betreft,  loste  zich  deze  zaak  gemakkelik 
op:  daar  was  dit  recht  nooit  in  zwang  geweest,  en  men  kwam 
er  dan  ook  in  Golconda  toe,  bij  rechterlike  uitspraak  ons  er 
van  vrij  te  schelden.  Met  Masulipatam  had  het  meer  voeten 
in  de  aarde.  Het  gezantschap  meende  zijn  doel  te  zullen 
bereiken,  door  een  cadeau  van  P/g  candy  sandelhout  en  30 
grote  spiegels  aan  Mirsumela  te  vereren,  maar  deze  vond  dit 
te  weinig  voor  een  zo  gewichtige  zaak,  daar  de  som,  die 
Pyleppa  van  ons  eiste,  5000  pagoden  beliep!  Men  bood 
daarom  250  pagoden  ^),  maar  Pyleppa  overtroefde  de  Hol- 
landers en  beloofde  een  grotere  som. 


*)  Van  Wesick,  naar  Masulipatam,  19  Okt.  1609,  Kopieboek  van  Peta- 
poelie; Ravesteyn  naar  Masulipatam,  21  Okt.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie; 
de  eerste  brief,  genoemd  in  noot  3,  p.  104;  Van  Wesick  naar  Masulipatam, 
17  Okt.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie;  Van  Wesick  c.s.  naar  Masulipatam , 
2  Okt.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie;  Van  Wesick  en  Antony  Schorer,  zeker 
aan  Pieter  Ysaacx.    Bhagnagar,  4  Des.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)  De  eerste  brief,  genoemd  in  noot  1 ;  Ravesteyn  naar  Masulipatam,  30 
Okt.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

*)  Van  Wesick  en  Schorer,  zeker  aan  Pieter  Ysaacx.  Bhagnagar,  11  Nov. 
1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 


I 


107 


Zo  Tcwam  Mirsumela  er  toe,  de  onzen  te  bevelen, 
dadelik  2000  pagoden  aan  Pyleppa  te  betalen  voor  *t  zegel- 
recht. Toen  zij  echter  beweerden,  tot  de  komst  van  het 
hollandse  schip  te  moeten  wachten,  weigerde  Mirsumela  ook, 
hun  het  zegelrecht  van  Petapoelie  te  schenken,  en  evenmin  wilde 
hij  hen  weer  naar  de  küst  laten  vertrekken.  De  toestand  was 
verre  van  benijdenswaard;  ook  op  straat  werden  de  afgezanten 
door.  de  inwoners  van  de  stad  alles  behalve  vriendelik 
behandeld  ^). 

Namaige  schijnt  te  hebben  ingezien,  dat  er  weinig  kans 
was,  dat  hij  ooit  de  voordelen  van  het  zegelrecht  zou  genieten; 
hij  wendde  het  daarom  over  een  andere  boeg,  en  eiste  een 
poortgeld  voor  de  tijd,  dat  we  in  Petapoelie  geweest  waren. 
Hij  zou  daarvoor  4000  pagoden  te  innen  hebben  ^)\  Ook  dit 
recht  schijnt  al  evenmin  als  het  zegelrecht  in  Petapoelie  ooit 
gebruikelik  geweest  te  zijn,  en  al  wilde  men  het  ook  heffen, 
toch  niet  op  ons  bedrijf  van  toepassing  *). 

We  schijnen  echter,  wat  Petapoelie  betreft,  door  een 
schenkage  spoedig  onze  zin  gekregen  te  hebben*);  metMasu- 
lipatam  zou  het  nog  spannen. 


^)  Van  Wesick  en  Schorer ,  zeker  aan  Pieter  Ysaacx.  Bhagnagar ,  1 7  Nov. 
1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)  Van  Wesick,  zeker  aan  Pieter  Ysaacx.  Bhagnagar,  24  Nov.  1609,  Kopie- 
boek  van  Petapoelie. 

3)  De  brief,  genoemd  onder  noot  2;  Ravesteyn  aan  Pieter  Ysaacx,  30  Nov. 
1609,  Kopieboek  van  Petapoelie;  Ravesteyn  aan  Pieter  Ysaacx,  1  Des.  1609, 
Kopieboek  van  Petapoelie;  de  eerste  brief  genoemd  in  noot  3,  pag.  104. 

*)  Van  Wesick  en  Schorer,  zeker  aan  Pieter  Ysaacx,  Bhagnagar,  28  Nov. 
1609  (er  staat  foutievelik  1610),  Kopieboek  van  Petapoelie.  Het  heeft  echter 
haast  de  schijn,  alsof  de  pretenties  omtrent  het  poortgeld  daarna  toch  weer 
opgekomen  zijn  (vgl.  de  eerste  brief,  genoemd  in  noot  3,  pag.  104.) 
In  elk  geval  was  de  zaak  15  Junie  1610  opgelost,  en  waren  we  er  vrij  van. 
(Van  Wesick  naar  Bantam,  Masulipatam,  15  Junie  1610,  Kol.  arch.) 


108 


Langdurige  onderhandelingen,  die  vertraagd  werden  door 
het  sterven  van  een  dochter  van  de  vorst  ^),  leidden  bij  slot 
van  rekening  toch  tot  geen  resultaat.  De  ontevredenheid  en 
de  kwalik  verholen  woede  van  de  gezanten  zijn  begrijpelik. 
Om  aan  de  verveling  van  het  lange  wachten  te  ontkomen, 
schrijven  ze  de  12e  Desember  naar  de  kust,  of  hun  zo  spoedig 
mogelik  een  rekenboek  met  lei  en  griffel  mag  gezonden 
worden,  tot  tijdpassering  en  „excercitie"  van  hun  geest  *^! 
En  hoe  recht  onaangenaam  zou  eerst  de  toestand  worden, 
als  nu,  juist  tijdens  hun  verblijf  in  Golconda,  eens  schepen 
van  ons  aan  de  kust  verschenen,  waarop  men  reeds  zo  lang 
wachtte  '^) ! 

Gelukkig  echter,  tenminste  in  dit  opzicht,  dat  de  lang  ver- 
wachte schepen  nü  niet  kwamen. 

De  2e  Januarie  1610  kwam  Van  Wesick  van  zijn  moeizame 
tocht  in  Petapoelie  terug  ^).  Tot  een  bepaald  resultaat  hadden 
de  verdere  onderhandelingen  niet  geleid:  de  Hollanders  hadden 
verlof  gekregen  te  vertrekken,  op  voorwaarde,  dat  bepaalde 
schulden  van  de  koning  en  de  goeverneur  van  Masulipatam 
aan  hen  tot  pand  gehouden  zouden  worden  hiervoor,  dat  bij 
de  komst  van  onze  schepen  een  gezant  van  onzentwege  verder 
over  de  lopende  kwesties  zou  komen  onderhandelen  *). 

Wanneer  er  iemand  was,  die  uit  deze  gehele  zaak  groot 
voordeel  getrokken  had,  dan  was  het  wel  Mirsumela,  welke, 
naar  we  horen,  binnen  een  maand  tijds  35000  pagoden  aan 


^)    Vgl.  de  eerstgenoemde  brief  onder  noot  4,  p.  107. 

2)  Van   Wesick  en  Schorer,  zeker  aan  Pieter  Ysaacx,  Bhagnagar,  12  Des. 
1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

3)  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  3  Jan.  1610,  Kopieboek  van  Petapoelie. 
*)    De  eerste  brief,  genoemd  in  noot  3,  pag.  104. 


109 


schenkages  gekregen  had  van  de  verschillende  partijen,  die  om 
zijn  gunst  wierven!  ^) 

Een  van  de  grieven,  die  de  gezanten  in  Golconda  te  horen 
hadden  gekregen,  was  deze,  dat  we  de  handel  van  de  Portu- 
gezen, die  voorheen  jaarliks  met  200  schepen  en  champans 
in  Masulipatam  kwamen,  verstoord  hadden,  en  daar  er  reeds 
zo  lang  geen  schip  van  ons  aan  de  kust  was  geweest,  konden 
we  zélf  natuuriik  geen  levendige  handel  meer  drijven.  Ja,  het 
uitblijven  van  onze  schepen  wordt  in  de  grond  van  de  zaak 
„d*  eenighe  oorsaecke  van  dese  travalie**  ^)  genoemd  % 

Reeds  in  Februarie  1609  werd  een  schip  aan  de  kust  ver- 
wacht *).  En  tot  in  Junie  hoort  men  nu  eens,  dat  inderdaad 
schepen  van  ons  in  het  Zuiden  verschenen  zouden  zijn,  dan 
weer  worden  deze  berichten  tegengesproken  ^).  Maar  de  zo 
vurig  gewenste  versterking  kwam  niet. 

En  terwijl  we  in  Noord-Koromandel  daarvan  de  reeds  ge- 
noemde schadelike  gevolgen  ondervonden,  schrijft  Pieter  Jelis 


*)  Van  Wesick  en  Schorer,  zeker  aan  Pieter  Ysaacx,  Bhagnagar,  25  Nov. 
1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)    De  bezending,  met  alles,  wat  er  aan  vast  zat. 

^  Van  Wesick  en  Schorer,  zeker  aan  Pieter  Ysaacx,  Bhagnagar,  11  Nov. 
1609,  Kopieboek  van  Petapoelie;  idem  van  17  Nov.  1609;  de  eerste  brief, 
genoemd  in  noot  3,  p.  104, 

*)  Van  Wesick  c.  s.  naar  Masulipatam ,  14  Febr.  1609,  Kopieboek  van  Peta- 
poelie; Van  Wesick  naar  Masulipatam ,  14  Febr.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

'^)  Van  Wesick  naar  Masulipatam,  7  Maart  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie ; 
Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  10  Maart  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie; 
Van  Wesick  naar  Masulipatam,  26  Maart  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie; 
Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  Sof  13  Aprtl  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie; 
Van  Wesick  naar  Masulipatam,  20  Mei  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie; 
Bourgonje  naar  Noord-Koromandel,  17  Junie  1609  (foutievelik  van  27  Junie 
gedateerd),  Kopieboek  van  Petapoelie. 


110 


van  Ravesteyn  in  Oktober  1609,  dat  ook  op  ons  kantoor  in 
Zuid-Koromandel  de  schade  aanzienlijk  zijn  zou  ^). 

Tot  aan  het  voorjaar  van  1610  zou  het  duren,  eer  er  wederom 
hoUandse  schepen  aan  de  kust  kwamen.  Dit  waren  de  Cleyne 
Sonne,  waarop  als  schipper  en  koopman  Arend  Maertssen  het 
bevel  voerde,  de  Eendracht,  onder  bevel  van  Willem  Janssen, 
en  het  jacht  Cleyn  Middelborgh. 

15  Oktober  gingen  de  drie  schepen  uit  Bantam  zeil,  voor- 
zien van  een  uitvoerige  memorie  van  V  Hermite.  Deze  schreef 
hun  voor,  dat  ze  gezamenlik  koers  naar  Atjeh  moesten  zetten, 
onderweg  goed  oplettende,  of  men  ook  sporen  kon  ontwaren 
van  een  portugese  armada.  Men  moest  in  Atjeh  met  de 
koopman  Aelbrecht  Willemsz.  overleg  plegen  ten  opzichte  van 
een  met  de  koning  te  sluiten  verdrag,  en  over  de  verkoop 
van  een  deel  van  ons  cargasoen,  dat  onder  andere  uit  sissick 
of  schildpadhoorn,  gouddraad  en  noten  bestond.  Van  de 
Guzeratten  moest  men  dan  kleden  zien  in  te  ruilen  tegen 
sissick  en  noten.  Van  Atjeh  moesten  de  schepen  hun  weg 
vervolgen  naar  Punto  di  Gale,  waar  ze  scherp  acht  moesten 
slaan  op  de  schepen,  die  van  Arrakan,  Bengalen  en  andere 
plaatsen  daarlangs  zouden  komen.  Indien  de  koning  van 
Ceilon  niet  al  te  ver  in  het  binnenland  woonde,  en  de  Portu- 
gezen hem  nog  genoeg  bezit  hadden  overgelaten,  zouden  de 
Hollanders  tevens  in  onderhandeling  kunnen  treden  over  moge- 
like  vestiging  in  een  plaats  op  dit  eiland.  Vervolgens  naar 
Tegenapatam  zeilende,  moesten  ze,  als  onze  leggers  het  er 
tenminste  nog  om  de  Portugezen  hadden  kunnen  uithouden, 
daar  wat  noten,  foelie,  nagelen,  sandelhout,  sissick  en  andere 
waren  laten,  kontant  geld  echter  niet,  dan  nadat  men  hierover 


ï)    Ravesteyn  naar  Masulipatam ,  22  Okt.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 


111 


met  onze  leggers  van  Noord-Koromandel  overleg  had  gepleegd. 
Men  moest  het  caul,  door  De  Bitter  aangaande  Tegenapatam 
verkregen,  vernieuwen,  of  een  nieuw  kontrakt  aangaan,  tot 
uitsluiting  van  de  Portugezen  ^).  Vier  gotelingen  met  wat  bus- 
kruit zou  men  zo  nodig  tot  verdediging  van  de  plaats  kunnen 
achterlaten.  In  Petapoelie  en  Masulipatam  moesten  dan  de 
resterende  goederen  gelaten  worden.  Daarna  zou  één  van 
beide  schepen  (het  jacht  dus  blijkbaar  niet  meegerekend)  de 
gekochte  waren  van  de  kust  lossen  en  naar  Bantam  brengen; 
het  andere  zou  de  onderhandelingen  met  Arrakan  en  Bengalen 
weer  opvatten.  Daar  Van  Wesick  wel  van  de  kust  zou  willen 
vertrekken  2),  moest  men  altans  Pieter  Ysaacx  trachten  over  te 
halen,  nog  een  jaar  lang  in  funktie  te  blijven,  daar  er  door 
de  moord  van  Banda  zo  weinig  volk  beschikbaar  was^),  en  zekere 
Bonvaert,  die  naar  Masulipatam  gegaan  zou  zijn,  was  overleden. 
Ten  slotte  werd  nog  opgemerkt,  dat  men  de  vijand  in 
St.  Thomé  nog  als  voorheen  afbreuk  zou  mogen  doen,  daar 
er  nog  geen  definitief  bericht  gekomen  was  van  het  sluiten  van 
het  bestand.  Wat  dit  laatste  betreft :  in  Indië  was  de  tijding  ge- 
bracht, dat  het  twaalfjarig  bestand  zo  goed  als  gesloten  was, 
en  dat  men  dus  met  de  nodige  voorzichtigheid  onze  indiese 
bondgenoten  daarop  had  voor  te  bereiden.  In  het  bestand 
zouden  besloten  zijn  ook  die  bondgenoten,  waarmee  we  twee 
jaar  na  de  verzending  van  dit  voorlopig  bericht  uit  Holland 


^)    Zie  beneden. 

2)  Dat  Van  Wesick  inderdaad,  indien  onze  schepen  vroeger  gekomen 
waren ,  daarmee  had  willen  vertrekken ,  leren  we  uit  zijn  brieven  naar  Masu- 
lipatam van  20,  24  en  27  Mei  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

^  Verhoeff  was  in  Mei  1609  door  verraad  van  de  Bandanezen  met  vele 
anderen,  waaronder  ook  Jacob^de  Bitter  behoorde,  om  het  leven  gekomen. 
Vgl.  De  Jonge,  lil,  p.  97  v. 


112 


zouden  kontrakteren,  zó,  dat  het  uiterlik  half  Maart  1611  in 
Holland  bekend  zou  zijn.  Tevens  moest  men  trachten,  de  oude 
bondgenootschappen  zo  hecht  mogelik  te  vernieuwen.  Een 
kopie  van  deze  instruktie  nu  werd  door  Y  Hermite  met  onze 
drie  schepen  meegezonden  ^). 

Gezamenlik  togen  nu  de  schepen  15  Oktober  op  weg  naar 
Atjeh,  waar  ze  9  Desember  aankwamen.  Hier  werden  noten, 
sandelhout  en  nagelen  verkocht.  In  de  laatste  helft  van  Januarie 
1610  vertrokken  de  Hollanders:  Arend  Maertssen  met  de  Cleyne 
Sonne  in  de  richting  van  St.  Thomé,  Willem  Janssen  met  de 
Eendracht  en  het  jacht  naar  de  wateren  van  Ceilon.  Daar 
arriveerden  ze  de  10e  Februarie.  Bij  de  kruistochten,  welke 
bij  dit  eiland  ondernomen  werden,  gelukte  het,  een  schip,  uit 
Bengalen  komende,  de  „Nossa  Singnora  d'Aguia",  buit  te 
maken.  Hierna  ankerden  de  Hollanders  voor  Calar,  iets  ten 
noorden  van  Matecalo  *).  Nu  werden  onderhandelingen  met  de 
koning  van  Kandia  aangeknoopt,  die  zoveel  schenen  te  beloven, 
dat  men  besloot,  Carolus  de  Lannoy  aldaar  met  nog  twee 
personen  achter  te  laten,  om  deze  onderhandelingen  voort  te 
zetten,  en  daarna  met  een  schip,  waarop  tevens  enige  olifanten 
zouden  vervoerd  worden  ^),  naar  Tegenapatam  te  varen.  30  Maart 
liet  men  hem  aldus  achter.  Werkelik  hebben  zijn  onderhande- 
lingen gevolg  gehad,  want  13  April  1610  werd  een  akkoord 


1)  Vgl.  Bourgonje  en  Marcelis  aan  Pieter  Ysaacx;  Tierepopel ier ,  3  Maart 
1610,  Kopieboek  van  Petapoelie;  Memorie  van  l'Hermite  voor  Willem  Janssen 
en  Arend  Maertssen,  gaande  naar  Atjeh  en  Koromandel  Bantam,  15  Okt.  1609, 
Kol.  arch.;  Bourgonje  aan  l'Hermite,  Tierepopelier ,  Mei  1610,  Kol.  arch.; 
De  Jonge,  in,  p.  82  v.  en  onuitgeg.  stukken,  p.  307  v.  De  tekst  van 
p.  82  is  niet  geheel  in  overeenstemming  met  de  titel  van  het  stuk  op  p.  307  v. 

2)  Waarschijnlik  hebben  we  hierin  Battikaloa  te  zien. 

3)  Vgl.  p.  97  V. 


113 


gesloten  door  „Carolus  de  Lannoye,  gecommitteert  van  capteyn 
Willem  Jansz.,  uytt  cracht  van  Sijne  Princelijke  Excellentie 
Mauritius,  prince  van  Orangien  ...  ter  eenre,  en  den  Door- 
luchtigen,  Hoochgeboren  Kayser  van  Ceylon,  Coninck  van 
Candy,  genaempt  Seneratadazyn ,  ten  andre"  ^),  volgens  het- 
welk de  keizer  ons  een  plaats  naar  verkiezing  in  Kandia  zou 
geven  voor  een  z.g.  algemeen  rendez-vous.  Onze  schepen 
zouden  komen  op  de  rede  van  de  plaatsen  „Tyrekonnemale** 
en  „Cottiaer*'  ^),  en  het  goederenvervoer  vandaar  naar  Kandia 
en  omgekeerd  zou  voor  rekening  van  de  keizer  komen.  Geen 
tollen  zouden  worden  geheven  op  in-  en  uitgaand  goed.  De 
keizer  mocht  noch  aan  Portugezen,  noch  aan  Spanjaarden 
handel  verlenen.  Eindelik  zou  het  geven  van  „schandael  in 
eenighe  saecken  van  religie*'  gestraft  worden  *). 

Arend  Maertssen  had,  gelijk  we  boven  zagen,  koers  ge- 
zet naar  St.  Thomé,  om,  zo  mogelik,  de  Portugezen  af- 
breuk te  doen.  Hij  hield  zich  enige  tijd  midden  aan  de  kust 
op,  verbrandde  twee  schepen,  en  maakte  er  twee  andere, 
met  een   lading  rijst,   buit.    Daarna   kwam  hij,  de  twee  ver- 


*)  Afgedrukt  bij  Heeres  p.  81  v.  en  De  Jonge,  III,  Onuitgeg.  stukken 
p.  350  V.  Vgl.  Heeres  p.  81,  noot  6  over  de  spelling  van  de  naam  van  de 
koning  van  Kandia. 

2)  Zie,  behalve  het  schetskaartje ,  Heeres  p.  82,  noot  2  en  3.  In  noot  2 
is  „Westkust"  zeker  een  drukfout  voor  „Oostkust". 

^  Wat  het  voorkomen  van  deze  bepaling  betreft ,  ook  in  andere  kontrakten , 
misschien  heeft  hierop  in  't  algemeen  de  religieuze  onverdraagzaamheid  van 
de  Portugezen  enige  invloed  gehad.  Vgl.  De  Lannoy,  p.  177:  .Quand  les 
Hollandais  arriverent  aux  Indes,  ils  se  procurèrent  l'alliance  de  nombreux 
yassaux  du  Portugal,  en  leur  promettant  de  s'abstenir  de  toute  intervention 
religieuse".  Vgl.  tevens  Luzac,  Hollands  Rijkdom,  III,  Bijlaagen,  p.  65, 
noot  (a).  Wat  Ceilon  echter  speciaal  betreft,  hadden  de  Hollanders  zelf 
zich  niet  altijd  even  korrekt  in  religiezaken  gehouden.  Vgl.  Van  Geer,  p.  18. 

8 


114 


overde  schepen  meenemende,  2  Maart  in  Tierepopelier  aan  ^)'^). 
Reeds  voordat  Pieter  Ysaacx  en  Jan  van  Wesick  hier  nog 
van  wisten,  hadden  ze  een  brief  naar  Tegenapatam  gezonden, 
„aen  de  Signores  van  de  scheepen  (soo  daer  sou  de  mogen 
arriveeren)**,  waarin  ze  verklaren,  dringend  behoefte  te  hebben 
aan  hulp,  die  echter  wel  niet  „sonder  groote  schenckagie"  zal 
worden  kunnen  verleend;  verder,  dat  er  370  pakken  koroman- 
delse  lijnwaden,  alsmede  25  bhar  indigo  gereed  liggen  tot 
verscheping.  In  een  volgende  brief  schrijft  Pieter  Ysaacx,  vooral 
behoefte  te  hebben  aan  porselein  en  nagelen,  onder  de  waren, 
die  door  de  Groote  Sonne  waren  aangebracht  %  Behalve  de  ge- 


1)  Vgl.  over  de  tocht  van  de  drie  schepen  naar  Koromandel:  Bourgonje 
en  Marcelis  aan  Pieter  Ysaacx,  Tierepopelier,  3  Maart  1610,  Kopieboek  van 
Petapoelie;  zie  noot  1,  p.  113  over  het  kontrakt  metCeilon;  Kopie-brief  van 
Abraham  Fontaine  aan  THermite,  geschreven  op  weg  naar  en  in  Vellor,  31 
Mei  1610,  Kol.  arch.;  Kopie-missive  van  THermite  aan  de  bewindhebbers 
te  Amsterdam,  Bantam,  4  Sept.  1610,  Kol.  arch.;  Aelbrecht  Willemsz.  aan 
THermite,  Atjeh,  18  Maart  1610,  Kol.  arch.;  Kopie-brief  uit  Kandia  van  wege 
de  keizer  van  Ceilon  aan  de  nederlandse  schepen,  1610,  Kol.  arch.;  Kopie- 
brief  van  Willem  Janssen  aan  de  keizer  van  Ceilon,  in  't  schip  de  Eendracht, 
30  Maart  1610,  Kol.  arch.;  verschillende  kopieën  van  de  brief  van  de  keizer 
van  Ceilon  aan  Willem  Janssen,  Kandia,  15  April  1610,  Kol.  arch;  Willem 
Janssen  en  Arend  Maertssen  aan  l'Hermite,  Atjeh,  23  Jan.  1610,  Kol.  arch.; 
Fontaine  aan  admiraal  Wittert,  Paliacatta,  8  Junie  1610,  Kol.  arch.;  Willem 
Janssen  aan  THermite,  Masulipatam,  18  Junie  1610,  Kol.  arch.  Verder  nog 
over  de  tocht  van  de  Cleyne  Sonne  afzonderlik:  Van  Wesick  naar  Masuli- 
patam, 7  Maart  1610^  Kopieboek  van  Petapoelie;  Van  Wesick  aan  Pieter 
Ysaacx,  9  Maart  1610,  Kopieboek  van  Petapoelie;  Van  Wesick  aan  Pieter 
Ysaacx,  23  Febr.  1610,  Kopieboek  van  Petapoelie;  Van  Wesick  naar  Masuli- 
patam, 25  Febr.  1610,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)  Het  „Historiesch  Verhaal"  vertelt,  dat  Maertssen  hiervóór  nog  onderhan- 
delde met  de  portugese  bevelhebber  van  St.  Thomé,  waarbij  15  Februarie aan-, 
kwam.  Deze  beweerde  namelik,  reeds  kennis  te  dragen  van  het  sluiten  van 
het  bestand.  Vgl.  de  brief  van  Arend  Maertssen  aan  de  kapitein  van  St.  Thomé 
van  17  Febr.  1610,  „Historiesch  Verhaal",  I,  p.  488. 

3)  Pieter  Ysaacx  en  Van  Wesick  aan  de  .Seignores  N.  N.",  vanwege  de 


115 


noemde  bracht  het  schip  namelik foelie,  sandelhout^),  damasten, 
tafta's  en  nog  meer  waren  in  Tierepopelier  2),  waarvan  vooral 
het  sandelhout  aldaar  duur  verkocht  kon  worden.  Pieter  Gerritsz. 
Bourgonje  vindt  echter,  wanneer  hij  later  ook  kennis  draagt 
van  de  lading  van  de  Eendracht,  dat  de  beide  schepen  te  weinig 
goederen  aangebracht  hebben,  om  alle  plaatsen  aan  de  kust 
behoorlik  te  voorzien  ^). 

Overeenkomstig  de  instrukties  van  de  bewindhebbers  moest 
men  nu  het  kontrakt,  door  De  Bitter  gesloten,  zien  te  her- 
nieuwen. Maertssen  knoopte  daarom  onderhandelingen  aan 
met  de  grote  aya,  die  inderdaad  het  gewenste  resultaat  hadden: 
29  Maart  1610  werd  een  kontrakt  *)  gesloten  ^  tussen  de  aya 
nTiere  ®)    Wingelaye  ^,    gouverneur  over   d'  eylanden  ®)   Tin- 


O.  I.  C.  te  Tegenapatam  aangekomen.  Petapoelie,  1  Febr.  1610,  Kol.  arch.; 
Pieter  Ysaacx  aan  de  heren ,  vergaderd  van  wege  de  O.  f.  C.  in  Tegenapatam , 
Masulipatam,  19  April,  1610,  Kol.  arch. 

1)  Aan  Bourgonje  is  er  door  de  drie  schepen  286  catty,  5400  chetis(?) 
geleverd,  terwijl  bovendien  aan  de  aya  nog  2  catty,  100  chetis(?)  werd  ver- 
eerd.   Vgl.  HoBSON-JoBSON  s.  V.  Catty,  p.  175. 

2)  Willem  Janssen  aan  THermite.  Op  de  rede  van  Masulipatam ,  20  Junie 
1610,  Kol.  arch.;  Bourgonje  en  Marcelis  aan  Pieter  Ysaacx,  Tierepopelier  3 
Maart  1610,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

3)  Bourgonje  aan  l'Hermite,  Tierepopelier,  Mei  1610,  Kol.  arch. 

*)  Dit  kontrakt  is  afgedrukt  bij  Heeres,  p.  78  v.  (vgl.  ook  p.  543),  welke 
tekst  wij  volgen;  verder  bij  De  Jonge,  III,  Onuitgeg.  stukken,  p.  345  v.; 
E.  LuzAC,  Hollands  Rijkdom,  III,  Bijlaagen,  p.  64  v.,  en  komt  ook  voor  in 
een  kleine,  ongelijksoortige  kompilatie  van  allerlei  kopieën,  in  het  Kol.  arch. 
Vgl.  verder  ook  de  lezing  in  het  „Historiesch  verhaal",  I,  p.  494  v.  Na 
't  schrijven  van  dit  hoofdstuk  vond  ik  in  het  Kol.  arch.  nóg  een  kopie  van 
dit  kontrakt,  die  geen  nieuwe  gezichtspunten  oplevert. 

^)    Vgl.  over  de  gebeurtenissen  aan  de  kust  ook  het  „Historiesch  Verhaal". 

^    Ongeveer:  Zijn  Dooriuchtigheid  (^Heeres,  p.  543,  noot  5.) 

^    Als  „Tnnvingelaya"  komt  deze  ook  voor.    Vgl.  Heeres  ,  p.  78 ,  noot  6. 

^    De  Jonge:  „die  landen",  welke  lezing  waarschijnlik  beter  is.     . 

8* 


116 


damandalam*'  ^)  ^)  aan  de  ene  kant  ^),  en  Arend  Maertssen  en 
Pieter  Gerritsz.  Bourgonje  aan  de  andere  kant. 

Hierin  wordt  vastgesteld,  dat  prins  Maurits  het  huis,  ge- 
naamd Nota  Calamatta  Coin  *)  zal  hebben,  tot  bergplaats  van 
ammunitie  en  koopwaar.  We  mogen  er  aan  vertimmeren,  wat 
we  willen,  mits  we  een  metalen  half  kartouw  en  drie  ijzeren 
gotelingen  in  het  fort  brengen. 

De  aya  ^  moet  ons  helpen  tegen  onze  vijanden. 

We  moeten  2  7o  ^^^  i""  6"  uitgaande  rechten  betalen,  behalve 
voor  geld,  rijst  en  andere  behoeften  voor  *t  fort. 

De  aya  ®)  mag  geen  Portugezen  laten  wonen  of  handelen  in 
Tegenapatam  of  Tierepopelier. 

Van  weerszijden  mag  men  geen  religietwisten  opwerpen. 

De   aya  ^   is   verplicht,   overlopers  aan   ons  uit  te  leveren. 

De  „Nayck  offte  Aya''  ®)  zullen  vóór  andere  kooplieden  het 
recht  hebben,  zwavel  van  de  Compagnie  te  kopen. 


^)  Mandalam  betekent:  landstreek,  koninkrijk.  De  juiste  spelling  van  de 
hier  bedoelde  landstreek  is  Tondaimandalam.  Vgl.  Hobson-Jobson  s.  v. 
Coromandel,  p.  256  v.    Vgl.  verder  Heeres,  p.  453,  noot  4. 

2)  Dat  de  overeenkomst  óók  door  de  natk  gesloten  is,  blijkt,  behalve  uit 
de  tekst  van  de  kompilatie,  die  alléén  van  de  naïk  spreekt,  wel  uit  wat 
LuzAC  hier  heeft:  „Christapa  Naik  Grave  van  den  Landen,  Tonda,  Madalen, 
Heere  over  de  Stad  van  Singier  ende  meer  andere  Heerlijkheeden ,  en  Cire 
Wyngelaya ,  Gouverneur  over  de  voorschreeven  Landen."  Aan  het  slot  van 
het  kontrakt  heeft  de  tekst  van  LuzAC  voor  het  eerstgenoemde  gebied: 
.Tonda  Madalam." 

^  Kontraktant  van  inlandse  zijde  is  in  de  kompilatie  „Cristoppenaicker , 
graef  over  de  landen  Tonda  Mandaly,  heer  over  de  stad  van  Gingier  ende 
meer  andere  heerlijckheden." 

*)  De  Jonge:  Nocte  Callalamatte.  Luzac:  Notte  Callemattecom.  Kompilatie: 
Nocte*  Calamater. 

^)    Kompilatie:  De  naïk  moet  ons  huis  beschermen.    Luzac:  naïk  en  aya. 

^)    Luzac:  naïk  en  aya.    De  kompilatie:  de  naïk. 

")    Luzac:  naïk  of  aya.     De  kompilatie:  de  naïk. 

s)    Kompilatie:  De  naïk. 


117 


De  aya  ^)  zal  ons  helpen,  de  schilders  en  wevers  te  dwingen, 
hun  verplichtingen  jegens  ons  na  te  komen. 

De  aya  ^)  mag  hier  geen  andere  europese  natie  laten  han- 
delen, dan  alleen  „die  bescheyt  van  sijne  Princelijcke  Excellentie 
brengen". 

We  mogen  ook  handelen  op  Porto  Novo  ^).  • 

De  goederen  „uit  onse  landen",  die  de  aya  ^  begeert,  zullen 
we  hem  tegen  inkoopsprijs  leveren. 

De  schepen,  die  met  paspoort  van  onze  kapitein  van  Tege- 
napatam  naar  andere  plaatsen  zullen  zeilen,  moeten  we  met 
rust  laten. 

Als  de  aya  *)  paspoort  van  de  kapitein  begeert,  om  goederen 
van  enige  plaatsen  te  ontbieden  voor  particulier  gebruik,  moeten 
we  hem  dat  geven.  De  aya  bezweert  van  zijn  kant  dit  kontrakt 
bij  zijn  naïk  Christoppen  Aya  ^  ®). 

We  hadden  dus  ons  bezit  van  Tierepopelier  kontraktueel 
bevestigd  gekregen  '^),  en  konden  daarvoor  Tegenapatam  als 
havenplaats  gebruiken.    Ook  Porto  Novo  stond  voor  ons  open , 


^)    In  de  kompilatie:  de  natk.    LuzAC:  natk  of  aya. 

2)    In  de  kompilatie:  de  naïk.    Luzac:  naïk  of  aya. 

3)*  Ten  Zuiden  van  Pondicherry. 

*)    In  de  kompilatie:  de  naïk.    Luzac:  naïk  of  aya. 

5)  De  Jonoe  heeft  hier:  „mijnen  Nayck  en  Christoppemaick."  Deze  lezing 
is  stellig  beter,  met  wegvallen  dan  van  het  woordje  „en". 

^  In  de  kompilatie  is  het  slot  van  het  kontrakt:  „Alle  welcke  voorschre- 
ven contrackt  lek  Christopper  naicker ,  Graef  van  den  lande  Tonda  mandalam , 
heere  over  de  stat  van  Gingier  ende  meer  andere  Heerlyckheden  belove ,  nu 
noch  nimmermeer  te  breecken,"  enz.    Vgl.  verder  ook  Heeres,  p.  81 ,  noot  1. 

'')  De  opvatting,  alsof  Maertssen  het  initiatief  genomen  had  tot  de  vesti- 
ging van  dit  kantoor,  is  dus  niet  heelemaal  juist,  en  berust  op  de  missive 
van  THermite  aan  de  bewindhebbers  te  Amsterdam,  Bantam,  10  Nov.  1610, 
Kol.  arch.,  waarschijnlik  daarnaar  ook:  Heeres  in  de  toelichting  tot  het  trak- 
taat, op  p.  78. 


118 


maar  we  hebben  er  inderdaad  nog  niet  onmiddellik  een  faktorij 
opgericht. 

Na  het  sluiten  van  het  kontrakt  met  de  aya  togen  Arend 
Maertssen  en  Abraham  Fontaine  op  weg,  om  ook  aan  het  hof 
de  zaken  betreffende  Tierepopelier  verder  te  kunnen  behartigen. 
In  Gingier  aangekomen,  merkten  ze,  dat  door  Bourgonje  en 
Marcelis  onnodige  beloften  waren  gedaan,  tot  schade  voor  de 
Compagnie  ^).  Geen  van  beiden  was  dan  ook  gezind  geweest, 
met  het  gezantschap  naar  Gingier  mee  te  gaan,  waarschijnlik, 
omdat  ze  zich  in  dit  opzicht  schuldig  voelden,  denkt  Fontaine. 
Niet  vóór  24  April  zijn  Maertssen  en  Fontaine  uit  Gingier 
vertrokken  ^),  een  brief  van  de  naïk  aan  de  „Grave  van  Hol- 
lanf'  meenemende,  waarbij  hij  beloofde,  zich  nauwgezet  aan 
het  gesloten  kontrakt  te  zullen  houden,  en  tevens  verzocht, 
toch  alle  jaren  schepen  naar  Tegenapatam  te  willen  zenden  ^). 

Onze  loge  in  Tierepopelier  werd  nu  met  drie  ijzeren  gote- 
lingen en  een  half  kartouw  versterkt,  overeenkomstig  de  be- 
paling van  het  gesloten  kontrakt  *). 

Het  werk  van  Arend  Maertssen  ten  behoeve  van  Tierepopelier 
was  volbracht.     Hij  kon  er  met  voldoening  op  terugzien. 


^)  Zou  hiermee  misschien  ook  het  plan  aangaande  de  olifanten  bedoeld 
zijn,  genoemd  op  p.  97  v.?  De  resoluties  van  de  XVII,  van  Maart  1614, 
spreken  van  .onbehoorlijcke  schenckagien /'  door  Bourgonje  gedaan. 

2)  Vgl.  de  kopie-brief  van  Abraham  Fontaine  aan  THermite,  geschreven 
op  weg  naar  en  in  Vellor,  31  Mei  1610,  Kol.  arch.;  verder  het  „Historiesch 
Verhaal." 

3)  Kopie-brief  van  de  «Grave  van  Gingier"  aan  de  ,Grave  van  HoUant 
ende  Zeelant,"  22  April  1610,  Kol.  arch. 

*)  Bourgonje  aan  l'Hermite.  Tierepopelier,  Mei  1610,  Kol.  arch.;  Kopie- 
brief  van  Abraham  Fontaine  aan  THermite,  geschreven  op  weg  naar  en  in 
Vellor,  31  Mei  1610,  Kol.  arch. 


119 


Nieuwe  banden  waren  in  het  gebied  van  Gingier  gelegd,  en 
oude  vaster  aangehaald.  Maar  een  nog  veel  gewichtiger  resul- 
taat, dat  de  drie  schepen  aan  de  kust  zouden  bereiken,  was 
het  oprichten  van  een  faktorij  in  de  zo  hoogst  belangrijke 
plaats  Paliacatta.   Hierover  in  het  volgende  hoofdstuk. 


VIJFDE  HOOFDSTUK. 

DE    STICHTING    VAN    HET    KANTOOR    PALIACATTA.    KOROMANDEL 

ONDER   ÉÉN  ALGEMEEN   HOOFD. 


Opmerkelik  is,  dat  zowel  de  opkomst  als  de  bestuurscentra- 
lisatie  van  de  vestigingen  ^ter  custe"  ongeveer  gelijktijdig  zijn 
met  die  van  de  O.  I.  C.  in  *t  algemeen:  in  de  eerste  jaren  van 
hand^sontwikkeling  in  de  maleise  archipel  trekt  men  ook 
reeds  de  voordelen,  die  de  kleedjeshandel  van  Koromandel 
oplevert,  en  wanneer  verder,  door  de  komst  van  de  eerste 
goeverneur-generaal ,  onze  gezamenlike  oost-indiese  vesti- 
gingen de  zo  hoog  nodige  vaste  organisatie  krijgen,  wordt 
ook  speciaal  in  het  bestuur  van  de  verschillende  faktorijen  aan 
de  kust  eenheid  en  regel  gebracht. 

Beneden  zal  blijken,  dat  de  handelsbetrekkingen  van  de 
Compagnie  aan  de  kust  niet  zonder  invloed  geweest  zijn  op 
de  keuze  van  het  algemeen  rendez-vous  in  de  archipel,  waar 
de  goeverneur-generaal  zou  resideren,  en  de  draden,  die  over 
geheel  Indië  gespannen  waren,  zouden  samenlopen. 

Het  centraal  bestuur  over  onze  nederzettingen  aan  de  kust 
zou  nergens  beter  kunnen  gevestigd  worden  dan  in  de  plaats, 
die  ons  nu  ten  deel  zou  vallen:  Paliacatta,  in  het  rijk 
Carnatica.    Reeds   wezen   we   op  de  geschikte  ligging  en  de 


121 


gewichtige  kleedjesproduktie  van  deze  plaats.  We  zagen,  hoe 
Godia  Soheyder  als  bemiddelaar  tussen  Paliacatta  en  onze 
faktorij  in  Petapoelie  optrad,  en  hoe  reeds  lang  het  oog  van 
de  Hollanders  daardoor  op  de  eerstgenoemde  plaats  gericht 
was.  De  prijzen,  die  men  er  voor  de  doeken  moest  betalen, 
waren  bizonder  laag  ^),  en  groter  voordeel  stond  er  voor  de 
Compagnie  te  wachten  dan  in  een  van  de  drie  reeds  bestaande 
faktorijen.  Geen  wonder,  dat  het  zwaartepunt  van  onze 
kolonisatie  dadelik  naar  Paliacatta  verlegd  werd,  toen  het  ons 
ten  deel  viel.  We  zullen  nu  nagaan,  hoe  de  vestiging  van  de 
Hollanders  in  het  gebied  van  „den  groten  coninck"  in  zijn 
werk  ging. 

Toen  Maertssen  en  Fontaine  in  Gingier  waren ,  om  de  zaken 
van  Tierepopelier  te  behartigen  *),  was  tevens  door  hen  de 
20e  April  het  reeds  gesloten  kontrakt  over  deze  plaats  ter 
bekrachtiging  gezonden  aan  de  koning  van  Carnatica,  waarmee 
men  ook  reeds  in  briefwisseling  was  getreden  ^  aangaande 
eventuele   vestiging  van  de  Hollanders  in  Paliacatta.   22  April 


1)  Vgl.  o.a.  Van  Wesick  en  Schorer  aan  l'Hermite.  Masulipatam ,  Nov. 
1610,  Kol.  arch. 

2)  Vgl.  hoofdstuk  IV. 

8)  Volgens  het  .Historiesch  Verhaal",  werd  het  aanknopen  van  onze 
betrekkingen  met  de  koning  van  Camatica  begunstigd  doordat  een 
champan  met  rijst,  door  Maertssen  op  de  Portugezen  veroverd,  door  hem 
werd  teruggegeven  aan  een  vasal  van  de  grote  koning,  aan  wie  hij  toebe- 
hoorde. Vgl.  Arend  Maertssen  aan  de  koning  van  Vellor,  geschreven  in 
't  schip  de  Cleyne  Sonne,  18  Febr.  1610,  „Historiesch  Verhaal",  I,p.  489v.; 
Brief,  geschreven  in  Tegenapatam,  aan  de  koningvan  Vellor,  25  Maart  1610, 
„Historiesch  Verhaal",  I,  p.  491  v.;  Kopie-brief  van  ,Angelour  ganga  citty" 
aan  Arend  Maertssen,  1610,  Kol.  arch.;  Kopie-brief  van  de  Hollanders  aan  de 
koning  van  Vellor,  Tegenapatam,  7  Maart  1610,  Kol.  arch.;  Kopie-brief  van 
de  Hollanders  aan  „Angeloer  ganga  citty",  Tegenapatam,  7  Maart  1610; 
Kol,  arch. 


122 


ontvingen  ze  een  welwillend  schrijven  van  de  grote  koning, 
die  tevens  gezanten  zond  met  volmacht,  een  kontrakt  aan- 
gaande Paliacatta  met  Maertssen  te  sluiten.  Dit  kontrakt  ^) 
werd  nu  wederom  naar  Vellor  gezonden,  om  door  de  koning 
bekrachtigd  te  worden.  De  28e  April  ontvingen  de  Hollanders 
in  Tierepopelier  ook  door  gezanten  van  de  koning  toezegging, 
dat  ze  in  Paliacatta  handelsbetrekkingen  mochten  aanknopen. 
Maertssen  vertrok  naar  Paliacatta,  om  aldaar  de  begonnen 
onderhandelingen  voort  te  zetten.  9  Mei  kwam  hij  daar  voor 
anker  en  landde  de  volgende  dag.  De  15e  Mei  kwamen  de 
kontrakten,  die  van  Gingier  naar  Vellor  waren  gezonden,  in 
Paliacatta  aan,  bekrachtigd  door  de  koning,  terwijl  zijn  gezant 
tevens  het  schriftelijk  verzoek  meebracht,  dat  Maertssen  zelf 
bij  hem  mocht  komen,  om  verder  mondeling  over  een  en 
ander  te  onderhandelen  ^). 

De  inhoud  van  het  kontrakt,  dat,  aldus  bekrachtigd,  terug- 
gebracht werd,  is  in  *t  kort  de  volgende  ^)  *): 


^)  De  overeenkomst  van  dit  kontrakt  met  dat  aangaande  Tierepopelier  (zie 
p.  115  V.)  is  opvallend.  (Zie  beneden).  Blijkbaar  heeft  het  laatste  als 
model  gediend. 

2)  Zie  over  't  voorgaande :  Bourgonje  aan  THermite ,  Tierepopelier ,  Mei 
1610,  Kol.  arch.  Marcelis  aan  de  bewindhebbers  van  de  kamer  Amsterdam , 
Paliacatta,  31  Mei  1610,  Kol.  arch.;  Kopiebrief  van  Fontaine  aan  l'Hermite, 
geschreven  op  weg  naar  en  in  Vellor,  31  Mei  1610,  Kol.  arch. ;  Fontaine  aan 
admiraal  Wittert,  Paliacatta  8  Junie  1610,  Kol.  arch.;  het  «Historiesch  Verhaal," 
p.  489  v.  Hier  is  ook  p.  500  v.  afgedrukt  de  brief  van  de  grote  koning  aan 
Arend  Maertssen,  welke  22  April  ontvangen  werd. 

3)  Onjuist  is  wat  we  lezen  in  Munter,  II,  p.  70,  dat  de  Hollanders  in 
1609  zich  zouden  gevestigd  hebben  in  Paliacatta.  Dezefde  fout  begaat  de 
Imperial  Gazetteer,  II,  p.  452. 

*)  Dit  kontrakt  is  afgedrukt:  Heeres,  p.  83  v.,  zie  ook  p.  544;  De  Jonge, 
III ,  Onuitgeg.  stukken ,  p.  348  v. ;  E.  LuZAC ,  Hollands  Rijkdom  III ,  Bijlaagen , 
p.  68  V.;  verder  in  de  kompilatie,  genoemd  op  p.  115,  noot  4. 


1 


123 


We  zullen  in  Paliacatta  een  stenen  huis  hebben  voor 
ammunitie  en  koopmansschappen. 

2  7o  zal  betaald  worden  van  in-  en  uitvoer,  behalve  voor 
geld,  rijst  en  andere  behoeften  voor  het  huis. 

De  koning  zal  de  Portugezen  weren  uit  Paliacatta. 

Aan  weerskanten  zal  men  niet  over  religie-zaken  mogen  twisten. 

De  koning  is  verplicht,  overlopers  aan  ons  uit  te  leveren. 

Hij  zal  ons  helpen,  schilders  en  wevers  te  dwingen,  hun 
verplichtingen  jegens  ons  na  te  komen. 

De  koning  mag  geen  Europese  handelaars  toelaten,  dan 
die  „bescheyt  van  Zijn  Princelijcke  Excellentie  brengen." 

De  goederen  uit  „onse  landen",  die  de  koning  begeert, 
zullen  we  hem  tegen  inkoopsprijs  leveren. 

De  schepen,  die  met  paspoort  van  onze  kapitein  van  hier 
naar  andere   plaatsen  zullen  zeilen,  zullen  we  met  rust  laten. 

Aldus  de  hoofdzaken  van  het  kontrakt,  gesloten  met  „Vinka 
Wepatyrayer  Alou  Paty  ^),  koninck  over  de  eylanden^)  Cenatica, 
Sinwasena  Paty  ^)  ende  meer  andere  heerlickheden"% 


Vgl.  verder  ook  de  lezing  van  het  „Historiesch  Verhaal",  I,  p.  502  v.  Een 
kopie ,  die  ik  na  het  schrijven  van  dit  hoofdstuk  nog  vond  in  het  Kol.  arch. , 
levert  geen  noemenswaarde  afwijkingen.  We  volgen  de  lezing  van  Heeres. 
O  Aldus  bij  Heeres  aan  't  begin  van  't  kontrakt;  aan  't  slot:  Vinka  Tapaty 
Raya  Alou;  De  Jonqe  geeft  de  naam  als:  Vinkata  Pata  Raya  Alou;  LuzAC 
aan  't  begin  als:  Vincatapy  Raya  Alouw,  en  aan  't  slot  als  Vinkatapaty  Raya 
Alouw ;  de  kompilatie  aan  't  begin :  Vincati  pata  Raya  Alou ,  en  aan  't  slot 
Vinckapaty  Raya  alou.    Vgl.  verder  nog  Heeres,  p.  100  v. 

2)  De  lezing  „die  landen"  bij  De  Jonge  is  natuurlik  beter. 

3)  Aldus  bij  Heeres  aan  't  begin  van  't  kontrakt;  aan  't  slot:  Carnatica, 
Simwater,  Paty.  (de  lezing  Carnatica  moet  natuurlik  de  juiste  zijn);  De 
JONOE  geeft  aan  't  begin:  Carnatica,  Sinwasena,  Pati,  en  aan  't  slot:  Carna- 
tica, sinwakena,  Pati;  LuzAC:  Tarnatica  Sinwassenapaty ;  de  kompilatie  aan 
't  begin:  Canabuaj  sinwasenepaty ,  en  aan  't  slot:  Carnatica  sinwasanapaty. 
Vgl.  Heeres,  p.  84,  noot  2,  verder  p.  100  v.  en  p.  546. 


124 


Om  te  voldoen  aan  het  verzoek,  dat  de  koning  door  zijn 
gezant  had  laten  overbrengen,  trok  Arend  Maertssen  den 
21e  Mei,  vergezeld  van  Abraham  Fontaine,  op  weg  naar  Vellor. 
Het  scheen,  alsof  men  deze  reis  niet  ten  einde  toe  zou  be- 
hoeven te  doen:  in  een  dorp,  dat  ons  als  „Caneri  paque*' 
wordt  opgegeven,  omtrent  acht  mijlen  van  Vellor,  trof  men 
de  25e  Mei  de  koning  aan,  die  de  hoUandse  afgezanten  met 
veel  ruiters  en  voetknechten  kwam  verwelkomen.  Maertssen 
en  Fontaine  hoopten  hier  de  verdere  onderhandelingen,  waar- 
van ze  misschien  bij  het  reeds  verkregen  caul  het  belang  ook 
niet  hoog  aansloegen,  af  te  doen,  doch  dit  zou  niet  in  over- 
eenstemming geweest  zijn  met  de  liefde  voor  ceremonieel,  aan 
de  indiese  vorst  eigen,  „om  dieswille,  dat  hij  begeert,  men 
sijne  magnifisentie  ende  conincklijcken  staet  sien  souden ,  sijne 
superbe  casteelen  ende  antycxsche  edifitien*';  het  zou  beneden 
zijn  vorstelike  waardigheid  geweest  zijn,  op  een  dorp  audiëntie 
te  geven,  's  Nachts  vertrok  de  vorst  dan  ook  naar  Vellor. 
De  Hollanders  waren  wel  gedwongen  mede  daarheen  te 
trekken.  Ze  kwamen  er  de  27e  Mei  aan.  Drie  dagen  later 
werd  een  audiëntie  verkregen,  die  een  bevredigend  resultaat 
opleverde.  Toch  had  het  kontrakteren  meer  moeite  in,  dan 
onze  gezanten  gedacht  hadden.  „Ie  soude  niet  gemeynt 
hebben",  zegt  Fontaine,  „dat  met  coningen,  princen  ende 
andere  potentaten  te  handelen  ènde  contracteeren,  soo  veele 
moeyte  ende  arbeyts  soude  costen,  hadde  ick  het  selfs  niet 
gesien,  princepalijck  hier*'. 

De  Portugezen  bezorgden  onze  landgenoten  ook  in  Vellor 
door  de  intrigues,  die  ze  door  middel  van  hun  „geestelijck- 
heyt"  ^)  op  touw  zetten,  veel  moeite,  en  de  koning  zelf  weifelde 


')    Waarschijnlik  de  Jezuïeten. 


125 


een  ogenblik  tussen  beide  partijen.  Toch  keerde  de  kans  zich 
ten  slotte  beslist  tot  ons  voordeel,  en  de  verlokkelike  aanbie- 
dingen van  de  Portugezen  werden  geweigerd  *). 

Zo  hadden  we  vaste  voet  gekregen  in  Paliacatta.  Als  opper- 
koopman  werd  daar  Hans  Marcelis  gelaten  ^),  voor  de  tijd  van 
een  of  twee  jaar,  op  een  maandelikse  soldij  van  62  gulden  ^). 
Als  onderkoopman  zou  Abraham  Fontaine  bij  hem  blijven,  die 
weliswaar  gehoopt  had,  „voorder  te  trecken",  maar  zich  toch 
in  de  getroffen  regeling  kon  schikken.  Ze  kregen  nog  drie 
andere  personen  als  bestuurders  van  de  nieuwe  loge  bij  zich  *). 
Lijkt  ons  dit  getal  al  niet  groot  voor  een  zo  veelbelovende 
vestiging,  evenmin  vindt  Marcelis  het  cargasoen  voldoende. 
Hij  schrijft  aan  THermite,  dat  in  Paliacatta  zeer  veel  vraag  is 
naar  rood  scharlaken,  verder  naar  nagelen,  foelie  en  noot- 
muskaat ^), 

Maertssen's  schip  de  Cleyne  Sonne  was  reeds  vóór  de  hofreis 
van  de  beide  gezanten  naar  Masulipatam  vertrokken,  waarheen 
hij   zelf  nu  volgde.     18  Junie  kwam  hij  er  aan,  zeer  tevreden 


^)  Vgl.  over  het  voorgaande:  Kopie-brief  van  Fontaine  aan  l'Hermite, 
geschreven  op  weg  naar  en  in  Vellor,  31  Mei  1610,  Kol.  arch. ;  Willem  Janssen 
aan  THermite,  Masulipatam,  18  Junie  1610,  Kol.  arch. 

2)  Die  reeds  op  al  de  drie  andere  kantoren  in  dienst  geweest  was.  Vgl. 
Marcelis  aan  de  bewindhebbers  van  de  kamer  te  Amsterdam,  Paliacatta,  31 
Mei  1610,  Kol.  arch. 

3)  Kopie-resolutie  van  het  schip  de  Cleyne  Sonne,  29  April  1610,  Kol.  arch. 
*)    Marcelis  aan  l'Hermite,  Paliacatta,  30  Mei  1610,  Kol.  arch.;  verder  de 

eerste  brief,  genoemd  in  noot  1.    De  drie  personen  waren  waarschijnlik :  Jan 
Comelissen,  Aeldert  Wyllemss.  en  Leenaert  Gerritss.    Vgl.  de  kopie-resolutie 
van  de  raad  te  Paliacatta  van  1  Aug.  1610,  Kol.  arch. 
^)    Vgl.  de  eerste  brief,  genoemd  in  noot  4. 


126 


over  de  onderhandelingen,  aangaande  Paliacatta  gevoerd  ^)  ^). 

Maar  zo  min  als  één  van  de  andere  drie  kantoren  na  zijn 
oprichting  dadelik  een  zorgeloos  bestaan  had  gehad,  zou  dit 
ook  met  Paliacatta  het  geval  zijn.  Ook  hier  ontbrak  het  niet 
aan  „seer  groote  quellingen,  facherien  ende  moeyten".  De 
handel  werd  nu  en  dan  eenvoudig  verboden,  en  de  loge  som- 
tijds met  soldaten  bezet,  opdat  niemand  met  de  Hollanders 
zou  kunnen  spreken. 

Eens,  de  21e  of  22e  Julie,  liep  het  wel  de  spuigaten  uit: 
Marcelis  werd  door  soldaten  van  de  sabandar  uit  zijn  bed 
geroepen  en  daarop  met  zijn  onderhorigen  geslagen,  de  deur 
van  de  loge  werd  neergeworpen,  en  tot  grote  ontsteltenis  van 
de  leggers  stalen  de  inlanders  daaruit  wapenen  en  wat  ze  verder 
maar  wilden. 

Toen  dit  voorval  aan  de  koning  ter  ore  kwam,  ontstak  hij 
in  toorn  over  het  gedrag  van  de  sabandar,  en  koos  onze  partij. 
Hij  zond  de  „gouvernante**  van  de  koningin  *),  Condema  ge- 
naamd ^),  die  de  moeder  van  de  sabandar  was,  naar  Paliacatta, 
om  haar  zoon  met  onze  afgevaardigde  tezamen  naar  Vellor  te 
brengen,  waar  dan  de  zaak  verder  zou  worden  onderzocht. 
29  Julie  kwam  ze  aan.     Hetzij  echter  dat  Marcelis  en  de  zijnen 


1)  Van  Wesick  aan  rHermite,  Masulipatam ,  20  Junie  1610,  Kol.  arch.; 
Marcelis  aan  de  bewindhebbers  van  de  kamer  te  Amsterdam,  Paliacatta,  31 
Mei  1610,  Kol.  arch. 

2)  Dééi  vernam  hij  eerst  goed,  ,wat  een  heerlicke  plaets  Palicatte  voor 
de  Compagnie  is";  daarom  moest  Marcelis  ook  al  zijn  best  doen,  ,de  hardten 
van  de  inwoonders ....  te  trecken".  Kopie-brief  van  Maertssen ,  Van  Wesick 
enz.  aan  Marcelis,  Masulipatam,  19  Junie  1610,  Kol.  arch. 

8)    Paliacatta  stond  onder  een  van  de  vrouwen  van  de  koning  van  Vellor. 
Vgl.  ook  Heeres,  p.  101,  noot  6. 
*)    Namelik  de  goevernante. 


l 


127 


zich  toch  niet  geheel  onschuldig  gevoelden  ten  opzichte  van 
het  vermelde  geval,  hetzij  dat  ze  vreesden,  dat  de  moeder  van 
de  sabandar  in  elk  geval  ten  behoeve  van  haar  zoon  de  Hol- 
landers tegen  zou  werken,  er  werd  besloten,  dat  men  haar  een 
geschenk  zou  vereren,  en  wel  100  realen  van  achten,  1^  man  ^) 
sandelhout,  5  damasten  en  2  armosijnen  ^). 

Ook  de  koning  moest  natuurlik  met  een  schenkage  bedacht 
worden.  En  hier  moeten  we  even  teruggrijpen  op  iets,  waar- 
over reeds  in  het  vorige  hoofdstuk  gesproken  is  ^).  We  her- 
inneren ons,  hoe  de  Hollanders,  om  de  naïk  van  Gingier  te 
belonen  voor  het  verdrijven  van  de  Portugezen  uit  Tegenapatam , 
moeite  gedaan  hadden  bij  de  koning  van  Kandia,  om  een  paar 
olifanten  te  krijgen,  en  reeds  maakten  we  melding  van  de  goede 
uitslag  van  die  onderhandelingen'^). 

We  vernemen,  dat  de  naïk  in  het  vorige  jaar,  toen  hij  bericht 
naar  Kandia  gezonden  had,  ons  in  Tegenapatam  te  hebben 
toegelaten,  ook  reeds  drie  olifanten  gekregen  had.  Hierop  was 
hij,  evenals  de  koning  van  Camatica,  de  naïk  van  Tandzjoer  en 
de  koningvan  Golconda  zeer  gesteld.  Men  vertelde,  dat  men  aan 
deze  vorsten  de  olifanten,  die  op  Ceilon  k  40  pagoden  per 
stuk  verkrijgbaar  waren,  wel  voor  1800  è  2000  pagoden  zou 


1)  Vgl.  hoofdstuk  VI. 

2)  Kopie-brief  van  Marcelis  en  Fontaine  aan  Van  Wesick,  Paliacatta,  30 
Juli  1610,  Kol.  arch.;  Kopie-resolutie  van  de  raad  te  Paliacatta,  1  Aug.  1610, 
Kol.  arch.;  Marcelis  en  Fontaine  aan  l'Hermite,  Paliacatta,  23  Nov.  1610, 
Kol.  arch. 

3)  Zie  p.  97  v. 

*)  Vgl.  ook  over  Ceilon:  de  brief,  geschreven  in  de  Cleyne  Sonne,  aan  de 
koning  van  Kandia,  Maart  1610,  op  de  rede  van  Tegenapatam,  „Historiesch 
Verhaal",  I,  p.  498  v.,  LuzAC,  Hollands  Rijkdom,  III,  p.  132. 


128 


kunnen  verkopen,  iets,  wat  we  niet  dan  met  de  grootste  voor- 
zichtigheid mogen  aannemen  ^.). 

Helaas  zou  aan  de  naïk  van  Gingier  nu  het  genoegen  ont- 
houden worden,  dat  onze  leggers  zich  voorstelden,  hem  te 
bereiden.  Onze  makelaar*)  Lingena'),  die  zijn  onderhande- 
lingen met  sukses  gevoerd  had,  keerde  eindelik  met  twee 
olifanten,  een  grote  en  een  kleine,  naar  Koromandel  terug  ^). 

Zonderling  genoeg  kwam  hij  echter  hiermee  niet  voor  Tege- 
napatam,  maar  voer  er  mee  naar  Paliacatta.  Wat  is  de  reden 
van  dit  vreemde  gedrag?  Bourgonje,  die  met  recht  woedend 
was  over  deze  willekeur,  zegt  aldus:  Lingena  was  een  vriend 
van  Marcelis.  Bij  Porto  Novo  gekomen,  vernam  hij,  dat 
Marcelis  opperkoopman  in  Paliacatta  was  geworden.  Ook  zou 
hij  hoogst  ongaarne  in  Tegenapatam  gekomen  zijn,  daar  hij 
een  ambtenaar  van  de  aya,  die  ook  in  Ceilon  was  geweest, 
bij  de  koning  van  Kandia  had  geblameerd.  Om  deze  beide 
redenen  besloot  hij,  liever  zijn  vriend  in  Paliacatta  met  de 
schenkage  te  verblijden,  dan  de  kans  te  lopen,  in  Tegenapatam 
onaangenaam  te  worden  ontvangen  ^). 

Marcelis  echter,  die  reden  heeft,  de  verandering  in  het  oor- 
spronkelike  plan  als  zo  natuuriik  mogelik  te  beschouwen, 
schrijft  aan  Van  Wesick,  dat  het  hem  onbekend  was,  dat  Lingena 


O  Marcelis  aan  de  bewindhebbers  van  de  kamer  te  Amsterdam,  Paliacatta , 
31  Mei  1610,  Kol.  arch. 

2)  Twee  kopieën  van  de  brief  van  Van  Wesick  en  Ravesteyn  aan  Marcelis , 
Petapoelie,  21  Sept.  1610,  Kol.  arch. 

^)  Of  dit  eenvoudig  een  nddm  is,  of  ook  een  émbt  aanduidt,  is  niet  vol- 
komen duidelik. 

4)  Kopie-resolutie  van  de  raad  te  Paliacatta,  1  Aug.  1610,  Kol.  arch. 

5)  Kopie-brief  van  Bourgonje  c.  s.  aan  Van  Wesick.  Tierepopelier,  26 
Julie  1610,  Kol.  arch. 


129 


opzettelik  Tegenapatam  zou  voorbijgezeild  zijn  ^).  Aan  V  Hermite 
geeft  hij  als  oorzaak  van  deze  verandering  op,  dat  het  schip 
met  de  olifanten  door  storm  overvallen  was  bij  Caulom  *),  een 
plaats  onder  het  gebied  van  Paliacatta ,  en  er  toen  geen  middel 
was,  om  ze  naar  het  land  van  de  naïk  van  Gingier  te  brengen  % 
We  mogen  ons  dan  echter,  dunkt  me,  afvragen,  waarom  Lingena 
dan  reeds  zo  noordelik  gezeild  was.  In  elk  geval:  de  naïk 
moest  het  zo  begeerde  geschenk  ontberen,  en  in  Paliacatta 
kreeg  men  er  de  beschikking  over. 

Wat  met  deze  twee  olifanten  te  doen?  Zou  men,  op  winst 
bedacht,  trachten,  ze  aan  de  grote  koning  te  verkopen?  Dit 
was  inderdaad  het  oorspronkelike  plan,  door  Marcelis  en  zijn 
metgezellen  gevormd.  Maar  in  Masulipatam  vond  men  ditmaal, 
dat  de  politiek  boven  de  direkte  winzucht  moest  gaan,  en 
het  veel  beter  voor  onze  jonge  vestiging  zou  zijn,  dat  we  de 
koning  met  een  rojaal  geschenk  begiftigden,  dan  dat  we  ons 
dadelik  als  winstzieke  kooplieden  zouden  tonen.  De  raad  van 
Masulipatam  schreef  in  die  geest  naar  Paliacatta,  waar  nu  werd 
besloten ,  dat  men  de  olifanten  voor  de  koning  als  geschenk  *) 
zou  meenemen  op  de  hof  reis,  waarvoor  de  goevernante  ons 
kwam  halen,  waarbij  dan  nog  een  candy  en  15  ratel  ^)  sandel- 
hout,  IV2   man  foelie,  3  corge  kleine  porseleinen  kopjes,  18 


^)  Kopie-brief  van  Marcelis  en  Fontaine  aan  Van  Wesick,  Paliacatta,  8 
Okt.  1610,  Kol.  arch. 

2)    Coveiong,  ligt  op  een  eilandje  aan  de  kust,  op  bijna  13°  N.B. 

^  Marcelis  en  Fontaine  aan  THermite.  Paliacatta,  23  Nov.  1610,  Kol. 
arch.    • 

*)  ,de  selve  an  desen  Coninck  vercoopende,  ons  natie  als  faem  daer  mede 
souden  besmetten"  (Marcelis  en  Fontaine  aan  l'Hermite,  Paliacatta.  23  Nov. 
1610,  Kol.  arch.). 

5)  Het  arabies  pond.  Zie  Hobson-Jobson  s.  v.  Rottle,  p.  770.  Zie  over 
de  candy  of  bhar  hoofdstuk  VI. 

9 


130 


damasten  en  800  of  900  realen  van  achten  naar  Vellor  als 
geschenken  zouden  meegenomen  worden  ^). 

Zo  begon  de  reis  naar  de  hoofdstad.  Als  afgezanten  van 
onzentwege  gingen  Hans  Marcelis  en  Abraham  Fontaine  mee. 
Het  vertrek  was  op  1  Augustus  bepaald  ^). 

De  reis  zou  van  langer  duur  zijn,  dan  men  in  Paliacatta 
gehoopt  had.  Hoewel  de  Hollanders,  in  Vellor  gekomen ,  zich 
dageliks  van  's  morgens  tot  's  avonds,  ja  tot  middernacht  aan 
het  hof  bevonden,  gelukte  het  hun  eerst  op  30  Augustus,  met 
de  koning  te  spreken.  Hij  vertoonde  zich  toen  in  de  stad,  en, 
daar  het  volk  grote  geestdrift  aan  den  dag  legde  „met  schieten, 
roepen  ende  tieren'\  wisten  Marcelis  en  Fontaine  niet  beter  te 
doen,  dan  aan  deze  huldeblijken,  hoe  weinig  van  harte  ook, 
deel  te  nemen.  Het  gelukte  hun  nu,  bij  de  koning  gehoor  te 
krijgen.  Hij  beloofde,  hen  binnen  een  paar  dagen  te  ontbieden 
en  een  andere  sabandar  in  Paliacatta  aan  te  stellen.  Sedert  werd 
echter  een  nadere  audiëntie  dageliks  uitgesteld.  Intussen  gaven  de 
Portugezen,  hun  kans  schoon  ziende,  een  mooie  olifant,  twee 
paarden  en  andere  geschenken  aan  de  koning,  en  wezen  hem 
er  op,  dat,  als  de  Hollanders  Paliacatta  behielden,  de  handel 
in  St.  Thomé  onvermijdelik  moest  verlopen.  De  koning  werd 
hierdoor  ook  nu  weer  aan  't  wankelen  gebracht,  en  hij,  zowel 
als  zijn  zwager  Narpraga  en  zijn  opperveldheer  Obbe  Radzja, 
deden  de  gezanten  verlokkelike  aanbiedingen  voor  endere 
plaatsen  dan  Paliacatta.    Moesten  Marcelis  en  Fontaine  hierop 


^)  Kopie-brief  van  Marcelis  en  Fontaine  aan  Van  Wesick,  Paliacatta,  30 
Julie  1610,  Kol.  arch.;  Kopie-resolutie  van  de  raad  te  Paliacatta,  1  Aug.  1610, 
Kol.  arch.;  Marcelis  en  Fontaine  aan  l'Hermite,  Paliacatta,  23  Nov.  1610, 
Kol.  arch. 

2)    Zie  de  resolutie  van  1  Aug.  1610,  genoemd  in  noot  1. 


131 


ingaan?  Ze  vreesden  al  het  ergste  voor  het  geval,  dat  de 
Hollanders  tóch  Paliacatta  wilden  houden,  en  schreven  aan 
Van  Wesick  om  raad. 

Deze  ried  in  een  brief  aan  Marcelis  sterk  aan,  dat  men  zich 
toch  nooit  moest  laten  overhalen,  Paliacatta  te  veriaten  voor 
een  andere  plaats  in  de  omgeving  ^).  Gelukkig  kwam  het  ook 
niet  zo  ver. 

Door  een  twist  tussen  Narpraga  en  de  kapitein  van  *s  konings 
garde,  werden  de  Hollanders  nog  lange  tijd  opgehouden. 
Toen  deze  door  de  koning  was  bijgelegd,  verkregen  ze  eindelik 
een  laatste  audiëntie.  Hernieuwd  werd  de  belofte ,  dat  Paliacatta 
een  andere  sabandar  zou  krijgen,  „tsamen  een  controleur"  ^). 
De  tol  zou  verminderd  worden  van  2  op  1  Vs  7o-  Marcelis  en 
Fontaine  kregen  twee  palankijns  en  twee  ringen,  en  werden 
aldus  triomfantelik  door  de  stad  gedragen,  „een  groot  spijt 
voor  onse  vijanden  de  Portugiesen  ende  andere  meer."  Nog 
werden  de  Hollanders  begiftigd  met  een  dorp,  dat  een  uur 
van  Paliacatta  lag,  Averipaeque  genaamd.  Door  de  traagheid 
van  de  sekretaris,  die  hun  brieven  moest  gereed  maken, 
konden  ze  eerst  26  September  uit  Vellor  vertrekken.  Lingena 
bracht  hun,  met  een  medeplichtige,  op  de  volgende  manier 
nog  bijna  groot  nadeel  toe  in  Vellor:  Hij  moest  hun  als  tolk 
dienen,  en  zo  hadden  ze  hem  uit  hun  naam  aan  Narpraga  en 
diens  zuster,  de  koningin,  vijfhonderd  realen  laten  beloven. 
Lingena  beloofde  er  echter  maar  250,  om  dan  met  zijn  mede- 


^)  Welke  brief  waarschijnlik  eerst  in  Paliacatta  in  handen  van  Marcelis 
gekomen  is. 

2)  Misschien  iemand  om  de  sabandar  te  kontroleren?  Moeten  we  het 
in  verband  brengen  met  de  „visiadores",  waarover  Heeres  p.  159,  noot  4, 
spreekt? 

9* 


132 


plichtige  de  rest  in  eigen  zak  te  steken.  Ze  verdwenen  echter 
uit  Vellor,  vóór  hun  het  geld  betaald  was.  Toen  nu  Narpraga 
later  hoorde,  dat  de  Hollanders  eigenlik  van  plan  geweest 
waren,  500  realen  te  geven,  wilde  hij  er  niet  minder  ontvan- 
gen, en  moesten  ze  er  ten  slotte  wel  400  afstaan.  Op  de 
terugreis  bezochten  Marcelis  en  Fontaine  nog  de  veldheer 
Obbe  Radzja,  in  de  plaats  Sataour,  daar  het  dorp  Averipaeque 
in  diens  gebied  lag.  Hij  gaf  er  de  Hollanders  onmiddellik 
possessiebrieven  voor,  en  bovendien  uit  eigen  beweging  de 
plaats  Cavecantoure,  liggende  aan  de  rivier  van  Paliacatta,  om 
daar  te  handelen,  „betaelende  voor  trechf'  ^4  7o»  wat  al  heel 
billik  te  noemen  is.  Verder  gaf  hij  ons  vrije  handel  in  geheel 
zijn  gebied.  Ook  van  zijnentwege  zou  nu  een  goevemante 
bij  ons  komen,  om  met  ons  te  bezichtigen  „eenighe  plaetsen, 
die  ons  soude  mogen  goet  duncken",  ja  zelfs  bood  hij  aan, 
een  „eylandeken,  liggende  een  weynich  binnen  strant",  op 
zijn  eigen  kosten  van  een  haven  te  voorzien,  en  ons  te 
„provideren  van  gelde**,  om  handel  te  drijven  in  zijn  landen. 

Marcelis  en  Fontaine  gingen  echter  niet  dadelik  op  de  aan- 
biedingen van  Obbe  Radzja  in,  zeggende,  dat  ze  geen  plaatsen 
mochten  aannemen ,  dan  na  hiervan  kennis  te  hebben  gegeven 
aan  hun  admiraal.  Met  nadere  aanbiedingen,  die  de  veldheer 
liet  doen,  toen  Willem  Janssen  in  Paliacatta  geland  was  ^), 
had  hij  niet  méér  resultaat. 

De  2e  Oktober  eindelik  kwamen  Marcelis  en  Fontaine  van 
hun  gewichtige  zending  terug,  en  werden  door  de  nieuwe 
sabandar  vriendelik  ontvangen  ^). 


1)  Zie  beneden. 

2)  Vgl.  over  het  voorgaande :  Marcelis  en  Fontaine  aan  l'Hermite ,  Paliacatta , 
23  November  1610,  Kol.  arch.;  Kopie-brief  van  Marcelis  en  Fontaine  aan  Van 


133 


Mocht  men  in  Paliacatta  aldus  reden  hebben  tot  tevreden- 
heid, in  Tierepopelier  heerste  grote  verbolgenheid  wegens  de 
olifanten  kwestie.  En  hiervoor  was  reden.  De  aya  was  woe- 
dend en  wou  Bourgonje  niet  te  woord  staan,  toen  deze  naar 
hem  toe  reed.  En  de  brieven,  die  de  andere  leggers  van 
Tierepopelier  onderwijl  van  Marcelis,  ook  met  bestemming 
voor  de  aya,  ontvingen,  waren  niet  in  staat,  de  ontstemming 
weg  te  nemen,  zodat  die  aan  de  aya  niet  eens  verzonden 
werden  ^).  4  Augustus  1610  vinden  we  Jacob  Simonssen 
Steyl,  de  opvolger  van  Marcelis  als  onderkoopman  van  Tiere- 
popelier, samen  met  Burger  Jacopssen  Haen  en  Philips  Corbet, 
twee  andere  leggers  van  dit  kantoor,  in  Gingier,  om  over 
deze  zaak  te  onderhandelen.  Ze  melden  dan  aan  Jan  van 
Wesick,  dat  de  aya  dén  alleen  geneigd  was,  weer  vriendschap 
met  de  Hollanders  te  sluiten,  als  ze  hem  óf  de  bewuste 
olifanten  gaven,  óf  zoveel  geld,  als  waarvoor  ze  aan  de  koning 
van  Vellor  waren  of  nog  zouden  worden  verkocht  ^  ^)  *). 


Wesick,  Paliacatta,  8  Okt.  1610,  Kol.  arch.;  Kopie-brief  van  Marcelis  en 
Fontaine  aan  Van  Wesick,  Veilor,  7  Sept.  1610,  Kol.  arch.;  twee  kopieën 
van  de  brief  van  Van  Wesick  c.  s.  aan  Marcelis,  Petapoelie,  22  Sept.  1610, 
Kol.  arch.;  Kopie-brief  van  Hendrik  Hendrikszoon  Cloecks  c.  s.  aan  Van 
Wesick  en  Willem  Janssen,  Paliacatta,  5  Okt.  1610,  Kol.  arch. 

*)  Kopie-brief  van  Bourgonje  c.  s.  aan  Van  Wesick,  Tierepopelier,  26  Julie 
1610,  Kol.  arch. 

^)  Ze  waren  dus  nog  in  de  mening,  dat  de  olifanten  van  Paliacatta  in 
Vellor  zouden  worden  verkocht. 

8)  Kopie-brief  van  Jacob  Simonssen  Steyl  c.s.  aan  Van  Wesick.  Gingier, 
4  Aug.  1610,  Kol.  arch. 

<)  De  aya  had  dus  persoonlik  blijkbaar  ook  belang  gehad  bij  de  olifant- 
zending. (Vgl.  ook:  Twee  kopieën  van  de  brief  van  Van  Wesick  en  Rave- 
steyn  aan  Marcelis,  Petapoelie,  21  Sept.  1610,  Kol.  arch.;  verder  de 
tweede  brief,  genoemd  in  noot  2,  pag.  132). 


134 


Marcelis  schijnt  niet  die  eigenscliappen  bezeten  te  hebben, 
die  voor  een  goed  faktorijhouder  van  de  Compagnie  nodig 
waren.  Daarvoor  vernemen  we  te  veel,  wat  tegen  hem  getuigt, 
afgezien  van  de  rol,  die  hij  in  de  bovenvermelde  olifanten- 
kwestie  mag  gespeeld  hebben. 

Wanneer  hij  in  een  brief  aan  de  bewindhebbers  van  de 
kamer  Amsterdam  onder  meer  klachten  de  volgende  uit,  dat 
Bourgonje  hem  in  Tierepopelier  zijn  diensten  met  ondank  had 
vergolden,  en  hij  zich  over  diens  valsheid  beklaagt  ^),  dan  is 
het  niet  meer  dan  billik,  dat  wij  over  Marcelis  zelf  het  volgende 
geval  meedelen,  dat  geen  bizonder  gunstig  licht  werpt  op  de 
eerlikheid,  die  hij  als  legger  in  het  kantoor  Tierepopelier 
betrachtte:  Hij  liet  daar  eens  voor  een  partij  van  ongeveer 
150  geschilderde  sarassa*s  namens  de  opperkoopman  een 
prijs  aanbieden,  die  veel  te  laag  was,  zonder  dat  hij  hiertoe 
enigszins  opdracht  gekregen  had.  De  koop  werd  geweigerd. 
Toen  bood  hij  voor  eigen  rekening  een  groter  bedrag,  en  kreeg 
de  sarassa's,  die  hij  door  de  achterpoort  van  de  loge  liet 
brengen  en  door  't  venster  in  zijn  kamer  binnenhaalde  ^). 

Ook  bij  zijn  terugkeer  van  de  hofreis  naar  Vellor  bracht  hij 
de  belangen  van  de  Compagnie  in  gevaar.  3  Oktober,  een 
dag  na  zijn  terugkomst,  ging  hij,  zeker  geleid  door  een  over- 
dreven machtsbesef,  naar  de  nieuwe  sabandar  in  de  bangsal, 
en  liet  de  schilders  daar  roepen,  welke  hij  op  zeer  onheuse 
wijze  bejegende.  Tevergeefs  brachten  Fontaine  en  Hendrik 
Hendrikszoon  Cloeck  hem  onder  't  oog,  „dat  men  die  luyden 


^)  Marcelis  aan  de  bewindhebbers  van  de  kamer  te  Amsterdam,  Paliacatta, 
31  Mei  1610,  Kol.  arch. 

2)  Kopie-brief  van  Bourgonje  c.s.  aan  Van  Wesick,  Tierepopelier,  26  J  ui  ie 
1610,  Kol.  arch. 


135 


soe  niet  moeten  toe  spreecken'*;  hij  antwoordde,  dat  dit  niet 
anders  kon.  Hoewel  de  andere  leggers  er  niets  tegen  konden 
doen,  voelden  ze  zich  toch  geroepen,  een  brief  aan  Van 
Wesick  en  Willem  Janssen  te  schrijven,  om  zich  ernstig  over 
de  gedragingen  van  hun  superieur  te  beklagen  ^).  En  deze 
brief,  gezonden  door  Hendrik  Hendrikszoon  Cloeck,  Jan 
Cornelissen  Alenbeek,  Aeldert  Wyllemss,  Leenaert  Gerritss.  en 
Jacop  Ghelijnsen  van  Ro,  deed  nog  een  ander  boekje  open 
over  Marcelis:  Hij  had  ook  aan  de  woeste  voorvallen  in 
Julie  ^)  zeer  veel  schuld  gehad,  „met  sijn  quaede  niont  te 
roeren,  ende  een  hoerekint  van  den  samdaer  gemaeckt,  ende 
sijn  dienaers  voor  haer  cop  gesmeten,  ende  voors  met  sijn 
deghen  naer  den  samdaer  sijn  huys  gelopen/*  Maar  daar 
zong  hij  een  toontje  laget:  „toen  hij  voor  den  samdaer  stont, 
doen  gebraeck  het  mandelijck  ^)  hart,  want  schreyden  seer, 
gelijck  die  kinderen,  en  wilden  in  3  daeghen  niet  eten**.  Om 
Fontaine  gaf  Marcelis  niets,  om  de  ondertekenaars  evenmin, 
en  het  „volck  binnes  huys**  verzocht  ook,  te  schrijven,  dat 
het  geen  huis  met  Marcelis  kon  houden.  Alleen  „onse 
Lingena**  *)  scheen  zijn  speciale  vriend  te  zijn.  Twee  dagen 
na  het  opstellen  van  deze  brief  voegde  Fontaine  er  nog  een 
naschrift  aan  toe,  waarin  hij  in  bedekte  termen  zijn  ontevreden- 
heid over  Marcelis  te  kennen  gaf. 
Deze  brief,  die  19  Oktober  te  Masulipatam  aankwam,  miste 


*)  Kopie-brief  van  Hendrik  Hendrikszoon  Qoeck  es.  aan  Van  Wesick  en 
Willem  Janssen,  Paliacatta,  5  Okt.  1610,  Kol.  arch. 

2)    Zie  p.  126. 

8)    =  mannelik. 

♦)  Is  deze  na  zijn  verdwijnen  uit  Vellor  (zie  p.  132)  dus  weer  aan  de  kust 
gekomen?    Of  is  het  iemand  anders? 


136 


zijn  uitwerking  niet;  Willem  Janssen  kreeg  de  27e  Oktober 
volmacht  van  de  raden  van  Masulipatam  en  Petapoelie,  om  in 
Paliacatta  orde  op  zaken  te  stellen.  De  tweede  November 
vertrok  hij  met  het  jacht  Cleyn  Middelborgh  naar  het  Zuiden 
en  landde  'de  10e  te  Paliacatta. 

Hier  werd  zes  dagen  later  een  resolutie  genomen,  die  ook 
door  Marcelis  werd  ondertekend ,  en  waarbij  het  volgende  werd 
vastgesteld : 

De  opperkoopman  zal  zijn  onderhorigen  „geene  quade 
exempelen'*  weer  geven.  Hij  zal  ook  door  „onreedelick 
sprecken"  de  sabandar,  zijn  volk  en  de  inwoners  van  deze 
plaatsen  geen  reden  weer  geven,  „om  iets  quaet  op  onse  volck 
te  pretenderen".  Wanneer  hij  daar  tegen  handelt,  moet  de 
onderkoopman  zulks  dadelik  aan  't  kantoor  van  Masulipatam  ^) 
melden.  De  opperkoopman  mag  verder  niets  van  zijn  boeken 
en  papieren  voor  de  onderkoopman  verborgen  houden,  „alsoo 
de  heeren  bewynthebberen  sulcx  op  het  hoochste  sijn  belas- 
tende". De  opperkoopman  mag  geen  goederen  kopen  of 
verkopen  zonder  resolutie  van  zijn  raad.  Hij  moet  de  onder- 
koopman en  de  assistenten  voldoende  onderricht  geven  betref- 
fende de  kledenhandel.  Beloften  en  schenkages  ten  slotte 
zullen  alleen  gedaan  worden  met  resolutie  van  de  raad. 

In  de  laatste  helft  van  November  is  Willem  Janssen  waar- 
schijnlik  uit  Paliacatta  vertrokken  ^).    Mede  door  zijn  toedoen 


^)  Een  maatregel ,  die  al  enigszins  vooruitloopt  op  de  stichting  van  't  cen- 
traal gezag  op  één  plaats.    Vgl.  het  slot  van  dit  hoofdstuk. 

2)  Resolutie  van  Willem  Janssen  en  de  raad  van  Paliacatta,  Paliacatta.  16 
Nov.  1610,  Kol.  arch.;  twee  kopieën  van  een  brief  van  Marcelis'  onderge- 
schikten aan  de  raden  van  Masulipatam  en  Petapoelie,  16  Nov.  1610,  Kol. 
arch.;  Willem  Janssen,  Marcelis  etc.  aan  Bourgonje ,  Paliacatta ,  20  Nov.  1610, 
Kol.  arch.;  Vgl.  ook  de  kopie-instruktie  voor  Marcelis,  Kol.  arch. 


137 


hadden  de  zaken  in  deze  faktorij  weer  een  zekere  vastheid 
gekregen.  We  willen  nu  afstappen  van  de  geschiedenis  van 
onze  jongste  vestiging,  om  over  de  belangrijke  verandering 
te  spreken,  die  inmiddels  in  Noord-Koromandel  had  plaats 
gegrepen. 

Van  Wesick  had  het  veroverde  schip  Ternate  in  Petapoelie 
met  een  lading  lijnwaden  voorzien,  en  daarna  gingen  mét  dit 
schip  de  Eendracht  en  de  Cleyne  Sonne  zeil  naar  Masulipatam , 
om  daar  25  Mei  aan  te  komen  ^).  Om  daar  zowel  als  in 
Petapoelie  het  inschepen  van  de  gerede  goederen  gezamenlik 
te  kunnen  volbrengen,  vertrokken  Pieter  Ysaacx.  en  Van 
Wesick  met  twee  assistenten  tegelijk  met  de  schepen  uit 
Petapoelie,  om  over  land  Masulipatam  te  bereiken.  Op  vijf 
mijlen  van  het  doel  van  de  tocht  gekomen,  begon  Ysaacx 
over  de  hitte  te  klagen.  Op  zijn  verzoek  hield  men  een  kleine 
rust,  waarin  iets  genuttigd  werd.  Van  Wesick  reed  nu  met 
de  assistenten  vooruit  naar  Masulipatam,  om  daar  vast  het 
avondmaal  gereed  te  maken.  Pieter  Ysaacx  liet  zich  door 
de  hitte,  die  hem  bevangen  had,  verleiden,  overmatig  veel  te 
drinken,  hetgeen  noodlottig  voor  hem  werd.  Door  zijn  dienaars 
teruggeroepen,  vonden  Van  Wesick  en  de  beide  assistenten 
hem  reeds  sprakeloos,  en  spoedig  gaf  hij  de  geest. 

Zijn  lijk  werd  naar  Masulipatam  gebracht,  waar  dit  treurige, 
onverwachte  sterfgeval  ook  bij  de  Moren  en  heidenen  oprechte 
deelname  vond.  Hier  werd  Ysaacx  begraven,  de  man,  die 
zijn  laatste  levensjaren  besteed  had  aan  het  vestigen  van  onze 
handel  aan  de  kust;  van  wie  we  niet  weten,  dat  hij  daar  ooit 


1)    Ook  Cleyn  Middelborgh  kwam  op  die  dag  in  Masulipatam  aan.  (Willem 
Janssen  en  Van  Wesick  aan  Arend  Maertssen,  Masulipatam,  Mei  1610,  Kol.  arch). 


138 


de  belangen  van  de  Q)mpagnie  in  't  minst  heeft  benadeeld;  en 
dit  kan  niet  van  al  de  andere  opperkooplieden  gezegd  worden ! 

Onmiddellik  nam  Van  Wesick  zijn  sleutels  in  bewaring  en 
liet  zijn  boeken  door  de  onderkoopman  van  Masulipatam 
sluiten,  om  ze  naar  Bantam  te  zenden,  in  het  vertrouwen ,  dat 
alles  volledig  in  orde  zou  worden  bevonden. 

Moeilik  had  de  dood  van  Pieter  Ysaacx  op  een  ongeschikter 
tijdstip  kunnen  vallen.  Juist  nu  zou  men  het  inschepen  van 
de  kleden  voltooien,  wat  de  tegenwoordigheid  van  beide 
leggers  eiste,  terwijl,  zoals  we  zullen  zien,  de  Portugezen 
deze  gelegenheid  te  baat  zouden  nemen,  om  de  Hollanders 
te   bemoeiliken,  zoveel  ze  konden. 

Hier  moest  vlug  gehandeld  worden.  De  raad  van  de  schepen 
besloot,  Van  Wesick  in  Ysaacx'  plaats  te  stellen,  zodat  hij 
geautoriseerd  werd,  als  opperkoopman  in  Masulipatam  en 
president  van  Petapoelie  op  te  treden.  Pieter  Jelis  van 
Ravesteyn  zou  Van  Wesick  opvolgen  in  Petapoelie,  tot  nogtoe 
onderkoopman  aldaar,  terwijl  Adolf  Thomassen,  assistent  te 
Masulipatam,  in  Ravesteyn's  plaats  trad  ^). 

Alhoewel  Van  Wesick  gaarne  de  kust  verlaten  had,  zo 
begreep  hij  toch,  dat  de  dood  van  Pieter  Ysaacx  de  toestand 
aldaar  bizonder  kritiek  had  gemaakt;  hij  vond  't  dus  goed , 
zich  nog  voor  één  jaar  te  verbinden  *). 


1)  Adolf  Thomassen  kon  met  de  negotie  in  Petapoelie  enigszins  op  de 
hoogte  zijn.    Vgl.  p.  106. 

2)  Van  Wesick,  naar  Bantam.  Masulipatam,  15  Junie  1610,  Kol.  arch.; 
Van  Wesick  aan  THermite,  Masulipatam,  17  Junie  1610,  Kol.  arch.;  THermite 
aan  de  bewindhebbers  te  Amsterdam.  Bantam,  10  Nov.  1610,  Kol.  arch.  Een 
uittreksel  hiervan  bij  De  Jonge,  III,  Onuitgeg.  stukken,  p.  339  v.  Enkele 
nadere  bizonderheden  omtrent  de  dood  van  Pieter  Ysaacx  geeft  nog  een  brief 
van  Willem  Janssen  en  Van  Wesick  aan  Arend  Maertssen,  Masulipatam ,  Mei 
1610,  Kol.  arch. 


139 


De  vraag  is  zeker  gerechtigd,  of,  nu  men  in  Paliacatta  handel 
kon  drijven,  nu  aan  de  leggers  tevens  de  stevige  steun  van  de 
bekwame  Pieter  Ysaacx  was  ontvallen,  men  niet  de  mqeilike 
en  zoveel  minder  belovende  negotie  in  Golconda  kon  laten 
varen.  Waarvoor  toch  zou  men,  wanneer  in  Paliacatta  over- 
vloed van  doeken  te  krijgen  was,  die  zware  onkosten  blijven 
betalen,  die  voor  het  onderhoud  van  vier  loges  nodig  waren? 

Inderdaad  werd  er  ernstig  over  gedacht,  altans  de  handel  in 
Petapoelie  te  staken,  wanneer  men  eenmaal  geheel  bevestigde 
toestanden  en  vrije  handel  in  Paliacatta  zou  hebben  ^). 

Ten  opzichte  van  Masulipatam  was  het  echter  enigszins 
anders  gesteld.  In  dezelfde  brief  naar  Bantam,  waarin  Van 
Wesick  verslag  geeft  van  de  dood  van  Pieter  Ysaacx ,  verklaart 
hij  zich  beslist  ertegen ,  het  kantoor  Masulipatam  op  te  geven , 
^n  dat  wel  om  drie  redenen:  ten  eerste  was  er  op  de  koop- 
manschappen, die  vroeger  door  de  Portugezen  werden  aange- 
bracht, als  nagelen,  foelie,  noten,  porselein,  sandelhout  en 
„spialter"  ^),  veel  winst  te  maken.  Verder  bleef  Masulipatam 
van  belang  voor  het  verkrijgen  van  de  witte  doeken,  die  hier 
zelfs  beter  te  krijgen  waren  dan  in  Paliacatta  (in  welke  plaats 
de  geverfde  doeken  't  best  waren  te  bekomen),  terwijl  Van 
Wesick  ten  slotte  de  voordelen  niet  gering  schat,  die  men  hier 
uit  de  indigohandel  zou  kunnen  genieten  ^). 

Misschien  is  het  hier  de  plaats,  enkele  algemene  opmerkingen 


^)  Willem  Janssen,  Pieter  Ysaacx  en  Van  Wesick  aan  Arend  Maertssen, 
Petapoelie,  18 Mei  1610,  Kol.  arch.;  De  eerste  brief,  genoemd  in  noot 2,  p.  138. 
Kopie-missive  van  l'Hermite  aan  admiraal  Van  Caerden,  Bantam,  23  Okt. 
1610,  Kol.  arch.;  Ravesteyn  aan  l'Hermite,  Petapoelie,  2  Nov.  1610,  Kol.  arch. 

2)    Zie  beneden. 

^)  Vgl.  de  eerste  brief ,  genoemd  in  noot  2,  p.  138 ;  vgl.  ook :  twee  kopieën  van 
*de  brief  van  Van  Wesick  en  Ravesteyn  aan  Marcelis,  21  Sept.  1610,  Kol.  arch. 


140 


te  maken  omtrent  de  gang  van  ons  bedrijf  aan  de  kust,  sedert 
de  komst  van  de  drie  Hollandse  schepen. 

We  zagen  reeds,  dat  Paliacatta  het  meest  voor  de  Compagnie 
beloofde;  de  prijzen  van  de  doeken  waren  er  laag,  en  Marcelis 
schrijft  23  November  1610:  „al  hadden  wij  thien  mael  meer 
capitaels  ende  geit,  om  in  doecken  te  besteden,  souden  niet 
verlegen  vallen."  Geen  wonder,  dat  Marcelis  op  deze  drukke 
plaats  behoefte  had  aan  een  groot  cargasoen,  om  de  handel 
te  drijven.  Wat  de  waren  betreft,  die  door  de  inlanders  be- 
geerd werden,  men  zou  er  kunnen  verkopen:  lood,  tin,  zwavel, 
kamfer,  notemuskaat,  foelie,  nagelen,  sandelhout,  lange  peper  ^), 
witte  en  zwarte  benzoë  ^),  muscus,  rood  scharlaken,  fluweel  en 
„sijde  laecken",  terwijl  men  verder  nog  wel  porseleinen  kopjes, 
schildpadhoorn,  kwikzilver  en  klatergoud  zou  kunnen  verhan- 
delen. Ook  aan  geld  was  grote  behoefte.  Het  cargasoen  van 
8000  realen,  dat  in  het  kantoor  was  gelaten,  was  spoedig  niet 
meer  toereikend,  en  Paliacatta  was  op  de  hulp  van  andere 
fakto rijen  aangewezen.  Gelukkig  werd  deze  verleend:  Uit 
Masulipatam  werden  10  September  1000  pagoden  aan  kontant 
geld,  spiegels,  naalden  en  andere  waren  ontvangen;  met  het  jacht 
Cleyn  Middelborgh,  waarmee  Willem  Janssen  naar  Paliacatta 
vertrok  *),  werden  nog  2000  pagoden  gezonden,  terwijl  ten 
slotte  ook  nog  een  som  gelds  aan  het  kantoor  Paliacatta  ten 
goede  kwam,  die  oorspronkelik  was  bestemd  tot  't  herstellen 
van  de  Eendracht.  Men  had  echter  besloten ,  dit  schip  te  ver- 
branden *). 


*)  Als  medicijn  veel  gebruikt  voor  mensen,  olifanten  en  paarden. 

2)  Zie  Encyclopaedie  van  Nederlandsch  Indiö  s.  v.  Benzo€. 

3)  Zie  p.  136. 

*)  Kopie-brief   van   Marcelis   en   Fontaine   aan  Van  Wesick,  Paliacatta,  8 

Okt.  1610,   Kol.   arch.;   Twee   kopieën   van   de   brief  van   Van  Wesick  en 


1 


141 


Ook  Tierepopelier  was  niet  de  slechtste  plaats.  De  hande- 
laars kwamen  er  nu  vrij  in  onze  loge,  van  alle  kanten,  zodat 
het  een  goede  stapelplaats  voor  doeken  scheen  te  kunnen 
worden.  Men  was  er  dan  ook  in  Mei  1610  met  het  bouwen 
van  een  nieuw  huis  bezig,  dat  men  hoopte,  binnen  twee  maanden 
te  kunnen  voltooien.  Sandelhout  en  zwavel  kon  er  zeer  duur 
verkocht  worden. 

Tierepopelier  had  zijn  bloei  voornamelik  te  danken  aan  Hans 
Marcelis,  indien  we  hem  zelf  mogen  geloven,  wanneer  hij  aan 
de  bewindhebbers  van  de  kamer  Amsterdam  uitvoerig  schrijft, 
wat  hij  voor  het  kantoor  heeft  gedaan:  hij  had  de  schilders 
en  wevers  zo  ver  gebracht,  dat  ze  de  Javaanse  en  maleise 
kleden  beter  maakten  dan  in  Petapoelie,  terwijl  de  prijzen  aan- 
zienlik  lager  waren.  De  indigo  was  te  Tegenapatam  ook  bijna 
de  helft  goedkoper  dan  in  Masulipatam,  maar  dan  ook  veel 
slechter  van  kwaliteit. 

Bourgonje,  het  hoofd  van  het  kantoor,  kon  er  zijn  ontevreden- 
heid niet  goed  over  verkroppen,  dat  deze  bloeiende  faktorij 
nog  altijd  beneden  Masulipatam  scheen  gesteld  te  worden,  want 
hij  had  gehoord,  dat  het  in  Tierepopelier  gelaten  cargasoen 
wel  de  helft  scheelde  met  dat  van  Masulipatam  ^). 


Ravesteyn  aan  Marcelis,  Petapoelie,  21  Sept.  1610,  Kol.  arch.;  Van  Wesick 
en  Schorer  aan  THermite,  Masulipatam.  Nov.  1610,  Kol.  arch.;  Ravesteyn 
aan  THermite,  Petapoelie,  2  Nov.  1610,  Kol.  arch.;  Kopie-brief  van  Marcelis 
en  Fontaine  aan  Van  Wesick,  Paliacatta,  30  Julie  1610,  Kol.  arch.;  Willem 
Janssen,  Marcelis  enz.  aan  Bourgonje,  Paliacatta,  20  Nov.  1610,  Kol.  arch.; 
Marcelis  en  Fontaine  aan  l'Hermite,  Paliacatta,  23  Nov.  1610,  Kol.  arch.; 
Marcelis  aan  l'Hermite,  Paliacatta,  30  Mei  1610,  Kol.  arch. 

1)  Bourgonje  aan  Maertssen,  Tierepopelier,  24  Mei  1610,  Kol.  arch.; 
Marcelis  aan  de  bewindhebbers  van  de  kamer  te  Amsterdam,  Paliacatta,  31 
Mei  1610,  Kol.  arch.;  Bourgonje  aan  l'Hermite,  Tierepopelier,  Mei  1610; 
Kol.  arch. 


142 


In  Noord-Koromandel  waren  nog  oude  kwesties  hangende, 
We  herinneren  ons,  dat  de  hof  reis  naar  Golconda,  waarvan 
Van  Wesick  de  dag  na  nieuwjaar  teruggekomen  was  ^),  tot  geen 
bepaald  resultaat  had  geleid  ten  opzichte  van  het  zegelrecht. 
Men  had  de  zaak  voorlopig  laten  rusten,  in  de  hoop,  dat  bij 
de  komst  van  onze  schepen  een  gezant  namens  de  Hollanders 
naar  het  hof  van  Golconda  zou  gaan,  om  daar  aan  het  verschil 
een  einde  te  maken.  Deze  hoop  werd  niet  vervuld,  en  zo 
moest  men  voorlopig,  nu  men  zich  nog  op  geen  bepaald  ver- 
drag dienaangaande  kon  beroepen,  de  inlanders  wel  enigszins 
naar  de  ogen  zien.  Bij  de  goeverneurs  van  Petapodie  en 
Masulipatara  hadden  de  Hollanders  door  een  schenkage  de 
voorlopige  bestendiging  van  de  4  Vo'tol»  zonder  andere  preten- 
ties, weten  te  verkrijgen,  terwijl  ze  er  ook  niet  aan  ontkwamen^ 
aan  Mirsumela  een  geschenk  te  doen  voor  *t  afkopen  van 
het  zegelrecht. 

De  goevemeur  van  Masulipatam  eiste  echter,  nu  de  tol- 
kwesties  nog  niet  voorgoed  opgelost  waren,  voor  3000  pagoden 
van  ons  nieuw  aangebracht  cargasoen  *)  te  mogen  kopen,  voor 
de  koning,  zoals  het  weer  heette,  en,  hoewel  hij  niet  geheel 
zijn  zin  kreeg,  moest  men  toch  voor  1000  pagoden  aan  koop- 
waren op  afbetaling  aan  hem  afstaan. 

Zonder  verlof  van  de  goeverneurs  was  in  Masulipatam  en 
Petapoelie  feitelik  geen  handel  mogelik.  Soms  kwamen  han- 
delaars heimelik  bij  nacht,  om  hun  zaken  met  de  leggers  te 
doen,   maar  ze  werden  zwaar  bestraft,  als  men  hen  betrapte. 


1)    Zie  p.  108. 

^  Dit  bestond  uit  nagelen,  kwikzilver,  aluin,  klatergoud,  agelhout  en 
zijdewerk,  sandelhout,  tintinago,  foelie,  muscus,  notemuskaat ,  gouddraad,, 
porselein  en  misschien  nog  wel  andere  waren. 


143 


Wat  de  goeverneurs  zelf  aan  de  Hollanders  leverden,  was 
slecht,  omdat  ze  de  wevers  niet  voldoende  beloonden,  maar 
de  faktorijhouders  waren  wel  gedwongen,  het  aan  te  nemen, 
om  maar  geen  uitstaande  schulden  te  krijgen. 

Voor  Van  Wesick  was  het  bijna  onmogelik,  de  smokkel- 
handel te  beletten,  die  door  de  Hollanders  zelf  bedreven  werd. 
Met  recht  ziet  hij  de  toestand  donker  in. 

We  zien  dus,  dat  Noord-Koromandel,  hoe  lang  de  handel 
daar  ook  gevestigd  was,  toch  altijd  veel  bezwaren  en  zorgen 
opleverde,  al  verwacht  Ravesteyn  ook  wel  iets  goeds  van  een 
inlandse  regeringsverandering  aangaande  Masulipatam,  die  in 
1610  intrad  i) "). 

Over  de  hoeveelheid  kleden  en  andere  waren  van  de  kust, 
die  in  Bantam  werden  aangevoerd  met  de  laatstgekomen  schepen, 
is  ons  het  volgende  bekend:  16  September  1610  kwam  in 
Bantam  het  veroverde  schip  Temate  aan.  De  Cleyne  Sonne,  die 
door  «contrarie  wint"  van  de  Ternate  afgeraakt  was,  kwam 
eerst  de  Ie  Oktober  in  Bantam  aan,  waar  men  reeds  voor 
het  lot  van  het  schip  was  gaan  vrezen. 

Beide  schepen  samen  brachten  292  pakken  koromandelse 
kleden  aan,  24  pakken  garen,  72  balen  indigo  en  39  pakken 
guzeratse  lijnwaden,  die  in  Atjeh  door  Aelb recht  Willemsz. 
waren  ingekocht.    We  weten  verder,  dat  van  de  koromandelse 


O  In  plaats  van  één  goeverneur,  die  het  bewind  pachtte ,  werden  namelik 
meerdere  personen  van  *s  koningswege  aangesteld ,  om  Masulipatam  te  regeren. 

2)  Ravesteyn  aan  l'Hermite,  Petapoelie,  2  Nov.  1610,  Kol.  arch.;  een 
exemplaar  van  de  verzamelde  diverse  instrukties  voor  de  reis  van  Verhoeff, 
Rijks  archief,  Aanwinsten  1910;  Van  Wesick  en  Schorer  aan  THermite, 
Masulipatam,  Nov.  1610,  Kol  arch.;  Van  Wesick,  naar  Bantam,  Masulipatam, 
15  Junie  1610,  Kol.  arch. 


144 


lijnwaden  er  151  pakken  in  Petapoelie  waren  ingescheept,  ter- 
wijl de  24  pakken  garen  waarschijnlik  uit  Tierepopelier  afkom- 
stig waren  ^). 

Voor  hoe  natuurlik  het  reeds  gold,  dat  er  sluikhandel  ge- 
pleegd werd,  blijkt  wel  hieruit,  dat,  toen  de  Ternate  te  Bantam 
aangekomen  was,  men  daar  wel  vermoedde,  dat  het  scheeps- 
volk voor  zich  persoonlik  kleden  meenam.  Streng  onderzoek 
zou  dus  worden  ingesteld,  maar  tevens  werd  bepaald,  dat, 
inplaats  van  de  overtreders  te  straffen,  men  hun  integendeel 
nog  geld  zou  betalen  voor  de  aldus  gevonden  kleedjes  *). 

Het  ontschepen  van  de  doeken  bracht  moeilikheden  met  de 
koning  van  Bantam.  Hij  wilde  niet  toestaan,  dat  ze  op  de 
oude  voet  gelost  werden ,  maar  slechts  tegen  betaling  van  5  7o- 
Reeds  op  gespannen  voet  staande  met  deze  vorst,  die  hun 
allerlei  kwellingen  aandeed,  hernieuwden  de  Hollanders  nu  de 
vroeger  aangeknoopte  betrekkingen  met  de  koning  van 
Jacatra,  en  wel  met  het  resultaat,  dat  ±  13  November  1610 
met  deze  het  eerste  kontrakt  werd  gesloten.  Zo  heeft  dus  de 
koromandelse   kleedjeshandel   meegewerkt  tot  onze  vestiging 


^)  Willem  Janssen ,  Pieter  Ysaacx  en  Van  Wesick  aan  Maertssen ,  Petapoelie , 
18  Mei  1610,  Kol.  arch;  Bourgonje  aan  THermite,  Tierepopelier,  Mei  1610, 
Kol.  arch.;  Van  Wesick,  naar  Bantam,  Masulipatam,  15  Junie  1610,  Kol.  arch.; 
Van  Wesick  aan  l'Hermite,  Masulipatam,  20  Junie,  1610,  Kol.  arch.  Kopie- 
missive van  l'Hermite  aan  admiraal  Van  Caerden,  Bantam,  23  Okt.  1610, 
Kol.  arch.;  Missive  van  l'Hermite  aan  de  bewindhebbers  te  Amsterdam, 
Bantam,  10  Nov.  1610,  Kol.  arch.  Een  uittreksel  bij  De  Jonqe,  UI,  Onuitgeg. 
stukken,  p.  339  v.;  Van  Wesick  en  Schorer  aan  l'Hermite ,  Masulipatam ,  Nov, 
1610.  Kol.  arch. 

2)  Kopie-resolutie  van  de  raad  in  de  loge  te  Bantam,  16  Sept.  1610, 
Kol.  arch. 


145 


op  dit  in  vervolg  van  tijd  zo  hoogst  belangrijke  punt  voor  de 
Compagnie  ^). 

De  koning  van  Bantam  had  inmiddels  krimp  gegeven.  De 
9e  November  stond  hij  ons  toe,  voor  deze  maal  nog  de  kleden 
gelijk  vroeger  te  laten  lossen.  Daar  men  in  Jacatra  vooreerst 
de  kleden  wel  niet  dacht  te  zullen  kunnen  verkopen,  maakte 
men  werkelik  van  dit  verlof  gebruik,  en  werd  een  partij  van 
de  aangevoerde  stoffen  zeer  voordelig  tegen  peper  verkocht  *). 

Het  zal  nu  onze  taak  zijn,  na  te  gaan,  in  hoeverre  gedurende 
deze  laatste  periode,  die  binnen  ons  bestek  valt,  van  de  be- 
staande vestigingen  uit  moeite  gedaan  is  tot  het  aanknopen 
van  nieuwe  betrekkingen,  en  met  welk  resultaat 

Reeds  hebben  we  gehoord,  hoe  vanuit  het  kantoor  Tiere- 
popelier  pogingen  gedaan  waren ,  om  van  de  naïk  van  Tandzjoer 
de  plaats  Trimelipatam  voor  onze  handel  te  krijgen  *).  In  een 
brief  van  26  Julie  1610  maakt  Bourgonje  weer  melding  van 
deze  betrekkingen.  Hij  schreef  toen  aan  Van  Wesick,  dat  men 
dageliks  een  caul  van  de  naïk  van  Tandzjoer  verwachtte,  daar 
aan  Astapa,  de  tolk  van  de  Hollanders,  door  de  ambassadeur 
van  genoemde  naïk  beloofd  was,  binnen  vijf  of  zes  weken  aan 


1)  De  Jonge,  III,  p.  138  v.,  Onuitgeg.  stukken,  p.  352  v.;  Heeres,  p.  85 
V.;  Kopie-resolutie  van  de  raad  te  Bantam,  3  Okt.  1610,  Kol.  arch.;  Kopie- 
brief  van  THemiite  aan  Jasper  Jansen,  goevemeur  op  Amboina,  Bantam,  10 
Nov.  1610,  Kol.  arch.;  Missive  van  THermite  aan  de  bewindhebbers  te 
Amsterdam,  Bantam,  10  Nov.  1610,  Kol.  arch.,  een  uittreksel  bij  De  Jonge, 
III,  Onuitgeg.  stukken,  p.  339  v. 

2)  De  missive,  genoemd  aan  het  slot  van  noot  1;  Kopie-resolutie  van  de 
raad  in  de  loge  te  Bantam,  10  Nov.  1610,  Kol.  arch. 

8)    Zie  p.  99. 

10 


146 


de  leggers  twee  cauls  aangaande  Trimelipatam  te  zullen  doen 
toekomen,  één  om  aan  hun  admiraals  te  zenden,  en  't  andere 
om  in  Tierepopelier  te  bewaren.  Daar  verwachtte  men  veel  van 
de  handel  in  de  doeken  te  Trimelipatam ,  al  vond  men  een  paar 
kleden,  die  tot  monsters  gekocht  waren,  ook  nog  wat  duur  ^). 

Beschouwen  we  nu  de  betrekkingen  van  de  Hollanders  tot 
de  samoryn  van  Calicut.  We  zagen  boven,  dat  het  verdrag 
van  Van  der  Hagen  reeds  tweemaal  bevestigd  was,  maar  voor- 
lopig zonder  gevolg  ^. 

Admiraal  Verhoeff  kwam  9  Oktober  1608  voor  Calicut  *), 
en  sloot  vier  dagen  daarop  met  de  samoryn  het  volgende 
verdrag: 

Ingevolge  het  in  1604  gesloten  traktaat  zal  admiraal  Verhoeff 
zorg  dragen,  dat  twee  hollandse  schepen  „neffens  well  gequali- 
ficeerde  coopluyden  ende  cargasoen  van  onse  natie  van 
Bantam  naar  Calicut  worden  afgezonden,  om  de  handel  aldaar 
te  beginnen,  „ende  dat  middelertijt  de  schepen  tot  zijne 
Keyzerlijken  Mayeste3^s  dienst  jegens  sijne  en  onse  vijanden 
moge  werden  geemployeert".  De  samoryn  belooft,  onze  koop- 
lieden van  goede  plaatsen  en  woningen  te  voorzien,  en  ze  in 
zijn  bescherming  te  nemen,  ,ende,  nopende  de  tollen  ende 
andere  lassten  op  commercie,  deselve  niet  erger  als  sijne 
onderdanen  te  tracteren,  maer  veell  eer,  soo  veell  in  reden 
bestaet,  te  privilegeren"  *). 


1)  Kopie-brief  van  Bourgonje  c.s.  aan  Van  Wesick,  Tierepopelier,  26  Julie 
1610,  Kol.  arch. 

2)  Vgl.  p.  57. 

3)  Zie  De  Jonge,  III,  p.  75  v. 

*)  Dit  traktaat  is  afgedrukt  bij  Heeres,  p.  53  v.;  De  Jonge,  III,  Onuitgeg. 
stukken,  p.  278  v.;  .Historiesch  Verhaal",  I,  p.  408  v.,  en  daarnaar  bij  LuzAC, 
Hollands  Rijkdom,  III,  p.  139  v. 


147 


Verhoeff  schreef  instruklies  voor  de  „cooplieden  ofte  com- 
mandeurs", die  voor  Calicut  zouden  komen,  en  beval  daarin 
aan,  voor  de  hulp,  aan  de  samoryn  te  verlenen,  vrijdom  van 
tol  te  bedingen,  en  verder,  dat  de  kapitein  van  het  hollandse 
magazijn  aldaar  samen  met  de  samoryn  de  paspoorten  zou 
tekenen  ^).  De  admiraal  zeilde  nu  naar  Cochin ,  en  zond  van- 
daar een  sloep  naar  Bantam,  die  daar  de  uitslag  van  zijn  onder- 
handelingen met  de  samoryn  moest  melden,  en  verzoeken, 
zo  spoedig  mogelik  de  beide  schepen  tot  hulp  van  de  vorst 
te  zenden  ^).  19  November  zond  THermite  aan  de  admiraal 
het  antwoord,  dat  men  zijns  inziens  nog  niet  veel  aan  Calicut 
zou  hebben,  daar  we  er  er  alleen  maar  peper  konden  krijgen, 
welke  waar  van  elders  al  genoeg  te  bekomen  was.  Verder 
waren  er  geen  schepen  voor  het  doel  beschikbaar  ^). 

De  betrekkingen  werden  echter  niet  dadelik  opgegeven,  en 
toen  in  1610  de  drie  hollandse  schepen  zich  aan  de  kust  van 
Koromandel  bevonden,  werden  uit  Tierepopelier  twee  gezanten, 
namelik  Cornelis  Jacobs  (van)  Breekvelt  *)  en  Hans  Bullard  ^), 
over  land  naar  de  samoryn  gezonden ,  met  het  patent  van  zijn 
Prinselike  Excellentie,  een  brief  van  Verhoeff,  en  een  uit  de 
Cleyne  Sonne.  Ze  kregen,  behalve  2  Brahmanen,  een  tolk  mee. 


1)  Kopie  van  de  brief,  door  admiraal  Verhoeff  geschreven  aan  de  koop- 
lieden  of   kommandeurs,   die  voor  Calicut  zullen  komen,  Calicut,  Kol.  arch. 

2)  Vgl.  de  brief  van  admiraal  Verhoeff  aan  de  opperkoopman  te  Bantam, 
18  Okt.  1608,  afgedrukt  bij  De  Jonge,  III,  Ouitgeg.  stukken,  p.  276  v. 

3)  Kopie-missive  van  l'Hermite  aan  admiraal  Verhoeff,  Bantam,  19  Nov. 
1608,  Kol.  arch. 

*)  Zou  dit  dezelfde  zijn  als  de  hollandse  „amokmaker",  waarover  we  op 
p.*91  V.  gesproken  hebben? 

^  Deze  was  als  soldaat  op  de  Griffioen  (behorende  tot  de  vloot  van  Ver- 
hoeff), naar  Indië  gekomen.  Zie:  een  exemplaar  van  de  verzamelde  diverse 
instrukties  voor  de  reis  van  Verhoeff,  Rijks  archief,  aanwinsten  1910. 

10* 


148 


die  de  malabaarse,  maleise,  portugese  en  ,  moorse"  talen 
machtig  was,  voorts  ook  twee  koelies,  en  zo  togen  ze,  met 
114  pagoden  als  reisgeld,  de  16e  Mei  te  paard  op  weg. 

Hun   lotgevallen  op  deze  tocht  zijn  ons  niet  bekend;  alleen 
weten   we,   dat  ze  de  7e  Oktober  waarschijnlik  reeds  weer  in 
Tierepopelier  waren,   met  een.  traktaat  van  bondgenootschap, 
hetwelk  ze  met  de  samoryn  hadden  gesloten  ^). 
De  voornaamste  bepalingen  van  dit  kontrakt  ^)  waren  weer: 
dat  we  een  plaats  zouden  krijgen  tot  het  bouwen  van  een  loge, 
dat  we  2  7o  zouden  betalen  als  tol  voor  in-  en  uitgaande 
goederen , 
dat  de  Portugezen  geweerd  zouden  worden, 
voorts  ook,  dat  alle  kooplieden  vrij  met  ons  zouden  mogen 
handelen. 

Aan  het  einde  van  het  vorige  hoofdstuk  ')  hebben  we  gezien, 
dat,  nog  vóór  het  kontrakt  aangaande  Tierepopelier,  er  ook 
een  gesloten  was  door  Carolus  de  Lannoy  en  de  koning  van 
Kandia.  Lannoy  kwam  29  Junie  met  het  kontrakt  te  Masuli- 
patam  aan ,  zeven  dagen  nadat  Maertssen  met  de  Cleyne  Sonne 
en  de  Ternate  van  de  kust  vertrokken  was. 

Het    was    nu    natuurlik,   dat   de  keizer  van  Ceilon  spoedig 


*)  Bourgonje  aan  Maertssen,  Tierepopelier,  8  Mei  1610,  Kol.  arch.;  Bour- 
gonje  aan  Maertssen,  Tierepopelier,  24  Mei  1610,  Kol.  arch. ;  Kopie-brief  van 
Marcelis  en  Fontaine  aan  Van  Wesick,  Vellor,  7  Sept.  1610,  Kol.  arch.;  Brief 
uit  de  Cleyne  Sonne,  aan  de  samoryn,  Tegenapatam,  28  April  1610,  afgedrukt 
in  het  «Historiesch  Verhaal",  I,  p.  504  v.,  en  daarnaar  bij  LuzAC,  Hollands 
Rijkdom,  III,  p.  134  v.  Volgens  het  „Historiesch  Verhaal",  I,  p.  504  zouden 
onze  gezanten  28  April  vertrokken  zijn. 

2)  Afgedrukt  bij  Heeres,  p.  544  v.;  Luzac,  Hollands  Rijkdom,  III.  Bij- 
laagen,  p.  71  v.;  .Historiesch  Verhaal",  I,  p.  506  v. 

3)  p.  112  V. 


149 


hulp  van  ons  tegen  de  Portugezen  verwachtte,  vooral  ook 
door  het  olifantengeschenk,  dat  hij  de  Hollanders  vereerd  had. 
Ook  had  De  Lannoy  zelf  hulp  beloofd.  Een  gezant  van  de 
koning  verzocht  in  Paliacatta  herhaaldelik,  tenminste  een  paar 
gezanten  te  zenden,  om  te  spreken  over  de  maatregelen,  die 
men  volgens  het  gesloten  kontrakt  zou  moeten  nemen. 

Daarom  werd  besloten,  dat  wederom  Carolus  de  Lannoy, 
met  Pieter  Gillessen  (?)  Buys  en  Jacob  Ghelijnsen  van  Ro  als 
helpers,  met  de  gezant  van  Kandia  mee  zouden  vertrekken, 
en  uit  Paliacatta  schreef  men  naar  Tegenapatam,  zo  spoedig 
mogelik  het  patent  van  zijne  Prinselike  Excellentie  te  willen 
zenden.  De  21e  November  werd  in  Paliacatta  een  instruktie 
aan  De  Lannoy  uitgereikt,  volgens  welke  hij  de  zending  naar 
Kandia  had  uit  te  voeren. 

Tot  dank  voor  de  olifanten  moest  hij  een  schenkage  mee- 
nemen, en  zijn  spijt  betuigen  over  het  „verachteren  van  de 
saecken",  doordat  Maertssen  het  gesloten  kontrakt  niet  meer 
mee  had  kunnen  nemen  naar  Bantam.  Nu  zou  het  echter 
door  Cleyn  Middelborgh  voor  zijn  Prinselike  Excellentie  worden 
meegenomen,  welk  schip  23  November  zou  vertrekken.  Willem 
Janssen  zou  verder  aan  de  admiraal  en  zijn  raad  de  zaken 
betreffende  Ceilon  voordragen.  125  pagoden  aan  geld  en 
grove  doeken  zou  De  Lannoy  als  reisgeld  meekrijgen.  Hij 
moest  goed  letten  op  onze  schepen,  die  naar  Ceilon' zouden 
mogen  komen  in  Februarie  of  uiterlik  Maart  van  het  volgende 
jaar,  om  daarmee  dan  weer  naar  Paliacatta  terug  te  keren, 
waar  hij  „contentement  te  geven,  ende  rekeninge  te  doene" 
zou  hebben  ^). 


*)    Kopie-brief  van  Marcelis  en  Fontaine  aan  Van  Wesick,  Paliacatta,  30 
Julie    1610,   Kol.   arch.;   Willem   Janssen,   Marcelis,   De   Lannoy   enz.   aan 


150 


De  koning  van  Arrakan,  die  aldoor  van  de  Hollanders 
bijstand  verwachtte  ^),  moest  tot  zijn  smart  ondervinden,  dat 
het  hele  jaar  1609  deze  hulp  uitbleef.  Hij  zond  nu  een  gezant, 
Gytacor,  met  een  ring  als  geschenk  naar  Masulipatam,  om 
nogmaals  de  hulp  van  de  Hollanders  in  te  roepen.  Veel 
neiging  voelde  men  eigenlik  niet  meer  voor  een  hernieuwde 
expeditie  naar  Arrakan.  De  eerste  tocht  was  geschied  door 
de  drang  van  de  omstandigheden,  maar  nu  we  aan  de  kust 
zelf  vaste  voet  hadden,  scheen  herhaling  ervan  niet  meer  zo 
nodig.  De  koning  van  Arrakan  scheen ,  toen  hij  ons  dit  nieuwe 
aanzoek  liet  doen,  in  een  zeer  hulpeloze  en  machteloze 
toestand  te  zijn  geraakt,  wat  de  Hollanders  ook  al  niet  aan- 
okte  tot  de  onderneming.  Het  enige,  wat  nog  de  moeite 
waard  scheen,  was  Bengalen.  Hiervandaan  zou  men  levens- 
middelen kunnen  krijgen,  voorts  lak  en  schone  witte  lijn- 
waden; verder  zou  men  ook  de  indigo  uit  het  Noorden  van 
Voor-Indië  over  Bengalen  naar  Noord-Koromandel  kunnen 
voeren,  een  plan,  waarover  reeds  vroeger  gesproken  is  *). 

Ten  slotte  ging  men,  ondanks  de  betrekkelik  kleine  voor- 
deden, die  ervan  te  wachten  stonden,  toch  tot  een  nieuwe 
bezending  naar  Arrakan  over.    Nadat  Carolus  de  Lannoy  ge- 


Bourgonje,  Paliacatta,  20  Nov.  1610,  Kol.  arch;  Instruktie  voor  Carolus  de 
Lannoy  op  zijn  zending  naar  Kandia,  Paliacatta,  21  Nov.  1610,  Kol.  arch.; 
Marcelis  en  Fontaine  aan  THermite,  Paliacatta,  23  Nov.  1610,  Kol.  arch.; 
Van  Wesick  en  Schorer  aan  l'Hermite,  Masulipatam,  Nov.  1610,  Kol.  arch; 
Kopiebrief  van  Marcelis  en  Fontahie  aan  Van  Wesick,  Paliacatta,  8  Okt.  1610, 
Kol.  arch.;  Kopie-brief  van  Willem  Janssen  en  Marcelis  aan  de  keizer  van 
Ceilon,  Paliacatta,  14  Nov.  1610,  Kol.  arch.;  twee  kopieën  van  de  brief  van 
Willem  Janssen  en  Marcelis  aan  de  keizer  van  Ceilon,  Paliacatta,  21  Nov. 
1610,  Kol.  arch. 

')    Vgl.  p.  61. 

2)    Vgl.  p.  60. 


151 


weigerd  had,  deze  op  zich  te  nemen,  liet  Jacob  Dirksz.  Corten- 
hoeff,  assistent  in  Masulipatam ,  zich  er  voor  vinden. 

Hij  vertrok  de  He  September  1610  met  nog  drie  andere 
Hollanders,  ruim  1200  pagoden  als  cargasoen  meenemende. 
Van  Wesick,  Willem  Janssen  en  Antony  Schorer  gaven  hem 
een  instruktie  mee,  die  buitengewoon  voorzichtig  gesteld  was. 

Hij  moest  verontschuldigingen  maken,  dat  we  zo  lang  ver- 
hinderd geweest  waren,  gevolg  te  geven  aan  de  brieven  om 
hulp,  die  Pieter  Willemsz.  meegekregen  had,  ook  al  door  de 
plotselinge  dood  van  Pieter  Ysaacx.  Nu  was  dan  eindelik  hij, 
Cortenhoeff,  gekomen,  om  met  zijn  Majesteit  te  kontrakteren. 
Cortenhoeff  moest  vrije  handel  verzoeken  in  alle  landen  des 
konings,  onder  diens  bescherming.  Met  het  patent  van  zijn 
Prinselike  Excellentie,  dat  hulp  tegen  de  Spanjaarden  en  Portu- 
gezen beloofde  (wat  waarschijnlik  tóch  niet  de  moeite  zou 
lonen),  moest  hij  voorzichtig,  al  naar  de  omstandigheden  zouden 
vereisen,  handelen.  Verder  moest  Cortenhoeff  verklaren,  dat, 
als  het  bestand  „voortganck"  nam,  wij  de  koning  niet  zouden 
kunnen  helpen;  zo  niet,  dan  was  in  elk  geval  de  beslissing 
van  de  admiraals  nodig,  om  ons  hulp  tegen  De  Brito  te  doen 
verlenen.  Aan  alle  kanten  hielden  we  ons  dus  vrij.  Corten- 
hoeff moest  ook  de  hoeveelheid  rijst  zien  te  innen,  die  de 
koning  van  Arrakan  aan  Pieter  Willemsz.  schuldig  was  ge- 
bleven ^). 

Een  zending  dus,  die  alles  behalve  met  geestdrift  ondernomen 
werd  2). 


1)    Zie  p.  60. 

*)  Vgl.  over  Anakan:  Danvers,  II,  p.  140  v.;  Van  Wesick  naar  Bantam, 
Masulipatam,  15  Junie  1610,  Kol.  arch.;  Van  Wesick  aan  l'Hermite,  Masuli- 
patam, 20  Junie  1610,  Kol.  arch.;  Kopie-brief  van  Marcelis  en  Fontaine  aan 


152 


Met  stijgende  woede  en  onrust  tegelijk  moesten  de  Portu- 
gezen het  aanzien,  hoe  ons  gezag  zich  gaandeweg  aan  de 
kust  van  Koromandel  uitbreidde,  en  hun  vestigingen  in  Nega- 
patam  en  St.  Thomé  dreigde  te  verstikken.  We  weten,  hoe 
ze  door  hun  intrigues  onze  onderhandelingen  met  de  binnen- 
landse vorsten  zochten  te  verstoren. 

Ook  gewapenderhand  deden  ze  nog  een  poging,  hun  zo  sterk 
verminderd  gezag  aan  de  kust  te  herstellen.  Een  aantal  portu- 
gese  schepen  kwam  de  29e  Mei .  in  het  gezicht  van  Paliacatta. 
In  plaats  van  sukses  leverde  deze  onderneming  hun  echter 
schade  en  schande  op :  twee  vaartuigen  met  Portugezen  werden 
genomen,  en  de  opvarenden  gevangen  gezet  ^). 

Naar  Masulipatam  varende,  hadden  onze  vijanden  geen  beter 
geluk:  7  Junie  daar  aangekomen,  werden  ze  teleurgesteld  in 
hun  voornemen,  de  hollandse  schepen  het  lossen  en  laden  te 
beletten;  deze  hadden  hun  lading  reeds  in.  Ze  wilden  toen 
het  uitvaren  van  de  geladen  schepen  verhinderen,  maar  de 
Hollanders  bezetten  de  plaatsen,  waar  zij  hun  drinkwater  van- 
daan moesten  halen,  namen  twee  van  hun  vaartuigen,  en  zetten 
drie  Portugezen  gevangen,  zodat  de  vijand  de  11e  Junie 
onverrichter  zake  verdween  *). 

Hierna  vernemen  we  nogmaals  een  bericht,  trouwens  onvol- 
ledig en   onduidelik,   over  zeven   fusten,  die  op  de  rede  van 


Van  Wesick,  Paliacatta,  8  Okt.  1610,  Kol.  arch.;  Ravesteyn  aan  rHermite, 
Petapoelie,  2  Nov.  1610,  Kol.  arch.;  Missive  van  l'Hermite  aan  de  bewind- 
hebbers te  Amsterdam,  Bantam,  10  Nov.  1610,  Kol.  arch.  Een  uittreksel  bij 
De  Jonge,  Onuitgeg.  stukken,  p.  339  v.;  Van  Wesick  en  Schorer  aan  THermite, 
Masulipatam,  Nov.  1610,  Kol.  arch.;  Twee  kopieën  van  de  instruktie  voor 
Cortenhoeff  als  gezant  naar  Anakan,  Masulipatam,  1610,  Kol.  arch. 

1)  Marcelis  aan  Maertssen,  Paliacatta,  31  Mei  1610,  Kol.  arch. 

2)  Van  Wesick  naar  Bantam,  Masulipatam,  15  Junie  1610,  Kol.  arch. 


A 


153 


Paliacatta  gekomen  zouden  zijn  ^).  Geen  wonder,  dat  de  Portu- 
gezen al  hun  kracht  zouden  aanwenden ,  ons  Paliacatta  afhandig 
te  maken.  Daar  ze  in  St.  Thomé  geen  goede  havenplaats 
hadden,  was  juist  de  rede  van  Paliacatta,  met  de  rivier,  die 
hier  in   zee   stroomt,  voor  hun  schepen  zo  uiterst  geschikt  ^. 

Hadden  de  Hollanders  aldus  getoond,  de  Portugezen  aan  te 
durven,  we  mogen  ons  toch  wel  afvragen,  hoe  ze  het  op  den 
duur  tegen  deze  en  andere  europese  volken  in  Voor-Indië  zouden 
kunnen  uithouden,  wanneer  er  geen  hollandse  schepen  aan  de 
kust  waren,  om  hun  prestige  te  versterken  en  hen  te  helpen. 

Alles  wees  er  op,  dat,  nu  onze  vestigingen  reeds  een  zo 
groot  deel  van  de  kust  omvatten,  éénheid  nodig  was,  om  aan 
alle  vijandelike  elementen  het  hoofd  te  kunnen  bieden,  om 
zowel  tegen  de  listen  en  de  onbetrouwbaarheid  van  de  inlanders 
als  ook  tegen  de  verbitterde  konkurenten,  de  Portugezen, 
bestand  zijn.  Hoe  nodig  was  het,  dat  één  persoon  werd  aan- 
gesteld, om  met  sterke  hand  over  alle  vier  vestigingen  het 
bewind  te  voeren!  Gelukkig,  dat  deze  verandering  niet  lang 
meer  op  zich  zou  laten  wachten. 

In  Bantam,  waar  men  door  de  Cleyne  Sonne  en  de  Ternate 
bericht  had  ontvangen,  hoe  zich  aan  de  kust  onze  invloeds- 
sfeer weer  had  uitgebreid,  en  hoe  we  er  nog  met  velerlei 
moeiten  te  kampen  hadden,  zag  men  de  dringende  noodzake- 
likheid  in,  dat  er  één  hoofd  over  alle  plaatsen  werd  aangesteld, 
„om  den  incoop  van  de  cleeden  ende  anders  met  beetér  ordre 
te  mogen  derigeeren'*  ^). 


*)  Kopie-brief  van  Marcelis  en  Fontaine  aan  Van  Wesick,  Vellor,  7  Sept. 
1610,  Kol.  arch. 

^    Marcelis  en  Fontaine  aan  l'Hermite,  Paliacatta,  23  Nov.  1610,  Kol.  arch. 

3)  Missive  van  THermite  aan  de  bewindhebbers  te  Amsterdam,  Bantam, 
24  Nov.  1610,  Kol.  arch. 


154 


Ook  was  er  aan  de  kust  behoefte  aan  koopmanschappen. 
Nu  was  1  Oktober  1610  Wemmer  van  Berchem,  als  bevelhebber 
van  het  jacht  de  Hasewindt,  in  Bantam  gekomen,  om  daar  de 
gewichtige  tijding  te  brengen,  dat  te  Antwerpen  het  twaalfjarig 
bestand  was  gesloten,  dat  buiten  Europa  een  jaar  na  het 
tekenen  van  het  traktaat  zou  aanvangen  ^). 

Ten  behoeve  van  onze  handel  aan  de  kust  werd  nu  dit  jacht 
naar  Grissee  gezonden,  om  vandaar  een  lading  sandelhout  te 
halen.  16  November  kwam  het  terug  in  Bantam  met  17bhar 
van  de  verlangde  handelswaar  ^). 

Zo  zou  nu  de  Hasewindt,  die  ook  Atjeh  moest  aandoen,  naar 
Koromandel  varen,  om  daar  het  bericht  van  het  twaalfjarig 
bestand  te  brengen  ^),  en  tevens  iemand  aan  te  wijzen  als 
hoofd  over  al  onze  faktorijen  „ter  custe**. 

Men  achtte  zich  echter  in  Bantam  niet  volkomen  gerechtigd,  tot 
een  zo  gewichtig  ambt  zelfstandig  iemand  te  verkiezen;  liever 
wilde  men  eerst  de  komst  van  de  goevemeur-generaal  Pieter 
Both  afwachten,  van  wie  men  dacht,  dat  hij  spoedig  in  Bantam 
zou  aankomen  *).  Tot  10  of  12  Desember  uiterlik  zou  daarom 
het  jacht  op  de  komst  van  de  goeverneur-generaal  blijven 
wachten.  Was  deze  dan  nog  niet  gekomen ,  dan  zou  de  brede 
raad   in   Bantam   zélf  een  hoofd  over  Koromandel  benoemen. 


1)  Vgl.  De  Jonoe,  m,  p.  109  en  114. 

2)  Kopie-resolutie  van  de  raad  in  de  loge  te  Bantam,  3  Okt.  1610,  Kol. 
arch.;  Kopie-missive  van  l'Hermite  aan  admiraal  van  Caerden,  Bantam,  23 
Okt.  1610,  Kol.  arch.;  Missive  van  l'Hermite  aan  de  bewindhebbers  te  Am- 
sterdam, Bantam,  10  Nov.  1610,  Kol.  arch.  Een  uittreksel  bij  De  Jonge  III, 
Onuitgeg.  stukken,  p.  339  v.;  Missive  van  l'Hermite  aan  de  bewindhebbers 
te  Amsterdam,  Bantam,  24  Nov.  1610,  Kol.  arch. 

^    Vgl.  de  missive  van  10  Nov.  1610,  genoemd  in  noot  2. 

*)    Vgl.  over  de  tocht  van  Both's  vloot  De  Jonoe,  III,  p.  134  v. 


155 


Ieder  lid  van  deze  raad  zou  derhalve  erover  gaan  denken, 
wie  hem  het  geschiktst  leek  voor  dit  ambt  ^).  3  Desember 
1610  werd  door  de  brede  raad  met  algemene  stemmen  Jan 
van  Wesick  gekozen,  opperkoopman  van  Masulipatam  en  Peta- 
poelie. 

De  raad  van  het  jacht  de  Hasewindt  moest  hem  zien  te  be- 
wegen, als  algemeen  hoofd  zijn  verblijf  aan  de  kust,  dat  al 
reeds  zo  lang  geduurd  had,  nog  te  willen  verlengen. 

Hendrik  van  Westereenen  zou  meegaan,  „om,  metter  tijt  van 
de  geleegenheyt  van  den  lande  en  de  negotie  van  de  cleeden 
cuntschap  hebbende,  in  plaetse  van  den  voorschreven  van 
Wesick  gebruyckt  te  mogen  worden,'*  terwijl  tevens  Marcelis 
Michielsz.  Bosbouwer  en  Jan  Gaeff  als  leggers  op  de  kust 
zouden  dienen.  42000  realen  van  achten  zouden  met  het  jacht 
voor  de  kust  worden  meegezonden.  Wel  was  hier  veel  meer 
nodig,  maar  het  jacht  was  niet  weerbaar  genoeg  om  tot  iedere 
geldzending  gebruikt  te  kunnen  worden,  zodat  men  er  geen 
grotere  som  aan  durfde  toevertrouwen  dan  de  genoemde,  en 
daarbij  nog  8000  realen,  die  voor  Atjeh  bestemd  waren  % 

Toen  Van  Westereenen  nu  ziek  werd,  wees  de  brede  raad 
Joan  de  Labistrate  aan ,  in  plaats  van  hem  met  het  jacht  naar 
de  kust  te  gaan  ^). 

Nog  kwam  de  goevemeur-generaal  niet,  en  zo  stelde  de 
brede  raad  te  Bantam  uit  eigen  gezag  een  instruktie  op  voor 
de  „Dierecteur  van  de  negotie  van  de  Guste  van  Coromandel 
en  de  andere  plaetsen,  daer  omtrent  geleegen*'  *). 


^)  Kopie-resolutie  van  de  brede  raad  te  Bantam,  26  Nov.  1610,  Kol.  arch. 

2)  Kopie-resolutie  van  de  brede  raad  te  Bantam,  3  Des.  1610,  Kol.  arch. 

*)  Kopie-resolutie  van  de  brede  raad  te  Bantam,   7  Des.  1610,  Kol.  arch. 

*)  12  Des.  1610,  een  kopie  hiervan  in  't  Kol.  arch. 


156 


Deze  luidde  in  hoofdzaak  als  volgt: 

De  bewindhebbers  verlangden,  dat  een  algemeen  hoofd  over 
Koromandel  zou  worden  aangesteld,  waartoe  Jacob  van  Groene- 
wegen  of,  als  deze  niet  kon,  Jacques  THermite  de  Jonge  ge- 
nomineerd was  ^)  *).  Daar  echter  Van  Groenewegen  bij  de 
moord  op  Banda  was  omgekomen  *),  en  THermite  in  Bantam 
niet  gemist  kon  worden,  werd  Van  Wesick  tot  dit  ambt  be- 
noemd *).  Hij  moest  op  Paliacatta  resideren,  en  zich  met  de 
raad  van  het  jacht  een  zodanige  raad  kiezen,  als  tijd  en  ge- 
legenheid zouden  toelaten. 

Aan  de  goeverneur-generaal  moest  hij  een  memorie  zenden, 
die  inlichtingen  gaf:  1®  over  de  uitvoerbaarheid  van  het  plan, 
dooT  Van  Soldt  geopperd,  om  met  kamelen  van  Masulipatam 
uit  handel  te  drijven  op  Cambaya  ^),  en  2®  over  de  vraag, 
hoe  men  het  gemakkelikst  de  indigo  uit  de  buurt  van  Lahore 
en  Agra  zou  kunnen  krijgen.  Op  de  handelsmogelikheden  in 
Bengalen  moest  goed  gelet  worden.  Het  kledensmokkelen 
vereiste  scherp  toezicht.  Van  degenen,  die  reeds  aan  de  kust 
waren,  moest  nu  eindelik  één  als  afgezant  naar  Golconda 
worden  afgevaardigd.  In  Petapoelie  moest,  zo  deze  faktorij 
nog  niet  geheel  opgeheven  kon  worden,  zo  weinig  mogelik 
volk  in  dienst  blijven. 

Behalve    De    Labistrate    en   de   onderkoopman    Bosbouwer 


O  Vgl.  ook  de  kopie-brief  uit  Bantam  aan  Bourgonje,  12  Des.  1610, 
Kol.  arch. 

2)  Dat  l'Hermite  bestemd  was ,  eventueel  de  post  van  algemeen  hoofd  op 
Koromandel  te  vervullen,  bewijst,  hoe  gewichtig  deze  vestiging  toen  reeds 
voor  de  Compagnie  geweest  moet  zijn. 

3)  Vgl.  De  Jonoe,  III,  p.  98. 

*)    Valentyn  vergist  zich  dus,  als  hij  Van  Wesick  reeds  in  1609  laat  optre- 
den als  hoofd  van  Koromandel,  op  Paliacatta  p.  (14  en  60). 
8)    Zie  p.  43. 


157 


gingen  nog  twee  assistenten  mee  ^),  die  Van  Wesick  zou  kunnen 
plaatsen,  waar  hij  het  nodig  vond. 

Behalve  de  instruktie  werd  nog  een  brief  aan  Van  Wesick 
gezonden,  waarin  zijn  flink  gedrag  bij  de  dood  van  Pieter 
Ysaacx  werd  geprezen,  wat  een  reden  mee  geweest  was  voor 
zijn  benoeming  als  „  hooft  ende  continueel  president  over  alle 
de  cantooren  ende  plaetsen  van  de  custe/' 

Met  het  jacht  kwam ,  behalve  de  vermelde  realen  van  achten 
en  het  sandelhout,  als  cargasoen  nog  een  hoeveelheid  porselein, 
aluin,  speauter  ^)  en  enige  lakenen  en  „carsayen"  ^  *). 

Nog  meer  brieven  kreeg  de  Hasewindt  mee:  behalve  aan 
Aelb recht  Willemsz.,  koopman  in  Atjeh  ^,  werden  er  ook  aan 
Bourgonje  en  Marcelis  gezonden,  waarin  dezen  bericht  kregen 
van  de  aanstelling  van  Van  Wesick  als  hun  superieur.  Aan 
hem  zouden  ze  in  't  vervolg  rekenplichtig  zijn  ^). 

Ook  De  Labistrate  zelf  kreeg  een  instruktie  mee,  die  hem 
aanwees,  in  de  plaats  van  Van  Wesick  te  treden,  in  geval  deze 
het  hem  aangeboden  ambt  niet  wilde  aanvaarden ,  of  misschien 
overleden  was. 

In  Tegenapatam  vooral  moest  hij  een  scherp  onderzoek  in- 


*)    Een  ervan  is  zeker  de  genoemde  Jan  Gaeff? 

2)  Vgl.  Verwijs  en  Verdam:  Middelnederlandsch  woordenboek,  s.  v.  Spe- 
auter: Een  mengsel  van  lood,  of  ook  messing,  en  tin;  tin;  misschien  ook  zink. 

3)  Kopie-brief  uit  Bantam  aan  Van  Wesick,  13  Des.  1610,  Kol.  arch. 

*)  Een  grof  wollen  stof,  zie  Verwijs  en  Verdam:  Middelnederlandsch 
woordenboek  s.  v.  Kersey. 

^    Kopie-brief  uit  Bantam  aan  Aelbrecht  Willemsz.,  12  Des.  1610,  Kol.  arch. 

^  Kopie-brief  uit  Bantam  aan  Bourgonje,  12  Des.  1610,  Kol.  arch.;  Kopie- 
brief  uit  Bantam  aan  Marcelis,  12  Des.  1610,  Kol.  arch.  We  krijgen  de 
indruk ,  dat ,  hoewel  Van  Wesick  werd  aangewezen ,  als  hoofd  van  Koromandel 
naar  Paliacatta  te  gaan,  Marcelis  toch  ook  op  deze  plaats  gebleven  is. 


158 


stellen  naar  de  stand  van  zaken,  daar  er  zoveel  ^.disordre"  ge- 
weest was.  Als  de  onderkoopman  Jacob  Steyl  daar  enigszins 
gemist  kon  worden,  mocht  hij  met  het  jacht  terug  komen, 
„ende  iemant  anders,  die  nuchteren  ende  bequaem  is,  in  sijn 
plaetse  gestelt  werden"  ^). 

Aldus  werd  de  Hasewindt  naar  de  kust  afgevaardigd.  Met 
recht  mocht  men  hopen,  dat  de  kolonie  een  tijdperk  van  bloei 
tegemoet  zou  gaan.  Voor  portugese  overvallen  zou  men  niet 
meer  beducht  behoeven  te  zijn ,  daar  het  bestand  beide  partijen 
verhinderde,  anders  dan  langs  vredelievende  weg  hun  invloed 
uit  te  breiden. 

Een  krachtig  centraal  bestuur  zou  in  de  faktorijen  de  orde 
en  eenheid  brengen,  die  zo  vaak  ontbroken  hadden. 

Tot  hoofdplaats  was  het  veelbelovende  Paliacatta  verkozen, 
dat  jaren  lang  de   bestuurszetel  van  Koromandel  zou  blijven. 

Wel  zou  het  aantal  nederzettingen  aan  de  kust  zich  nog  uit- 
breiden, maar  toch  kunnen  we  met  recht  zeggen,  dat  de  eigen- 
like  stichtingsperiode  van  ons  gezag  met  de  vestiging  van  het 
centraal  bestuur  te  Paliacatta  eindigt. 

Van  Wesick  heeft  het  hem  opgedragen  ambt  aanvaard,  en 
dit  bekleed  tot  in  1612.  Wemmer  van  Berchem  zou  zijn  op- 
volger zijn. 


1)    Kopie-instruktie  voor  Joan  de  Labistrate  op  zijn  tocht  naar  Koromandel, 
Bantam,  12  Des.  1610,  Kol.  arch. 


ZESDE  HOOFDSTUK. 


LEVEN   EN   BEDRIJF  AAN   DE  KUST. 


De  vorige  hoofdstukken  behandelden  de  eigenlike  geschie- 
denis van  de  hollandse  vestigingen  aan  de  kust,  van  de  tochten 
van  het  jacht  Delft  tot  aan  de  instelling  van  een  centraal 
bestuur  in  Paliacatta.  De  voornaamste  feiten  aldus  kennende, 
willen  we  ons  oog  richten  op  de  aard  van  de  vestiging  in  't 
algemeen,  op  het  leven  aan  de  kust,  en  op  het  bedrijf,  waar- 
aan men  zijn  krachten  besteedde,  op  de  bezwaren  ook,  die 
zich  hierbij  voordeden. 

Het  is  reeds  gebleken ,  dat  Koromandel  voor  de  Compagnie 
van  groot  belang  was  door  zijn  betekenis  voor  het  in  stand 
houden  van  de  specerijhandel  in  de  Molukken,  maar  dat  de 
eerste  jaren  van  grote  krachtsinspanning  elders  het  lieten  ont- 
breken aan  voldoende  machtsmiddelen,  om  er  de  handel 
krachtig  te  beschermen,  ja,  meer  dan  dat:  dat  er  zelfs  vaak 
geen  schepen  genoeg  waren  om  de  handel  naar  eis  voort  te 
zetten. 

Dit  geeft  reeds  vanzelf  aan,  van  welke  aard  de  nederlandse 
vestiging  moest  zijn.  De  inlandse  vorsten  en  waardigheids- 
bekleders   moesten    vóór   alles   te  vriend  gehouden   worden: 


160 


vernederingen  moest  men  zich  desnoods  getroosten,  zou  de 
handel  stand  houden.  Hoe  geheel  anders  kwamen  onze  voor- 
ouders in  Voor-Indië  dan  de  Portugezen  een  eeuw  geleden! 
Bij  hen  was  de  vestiging  dadelik  een  machtskwestie,  mede 
tot  grotere  roem  van  de  portugese  koningen,  en  ze  hadden 
de  middelen  voorhanden,  die  macht  te  verkrijgen  en  te 
bewaren;  bij  de  Hollanders  niets  hiervan:  ze  dachten  er  niet 
aan,  zich  met  de  politieke  toestanden  te  bemoeien  van  de 
landen,  waar  ze  kwamen:  een  stuk  grond  en  een  gebouw, 
voldoende,  om  handel  te  kunnen  drijven,  was  hun  genoeg  ^). 

De  inlanders,  merkende,  dat  de  Hollanders  niet  de  macht  zou- 
den hebben,  desnoods  gewapenderhand  tegen  hen  op  te  treden, 
trachtten  nu  zoveel  voordeel  van  hen  te  trekken  als  ze  kon- 
den. Ze  deden,  alsof  het  vertier,  dat  onze  voorouders  in  hun 
landen  brachten,  generiei  voordeel  opleverde,  en  lieten  zich 
de  concessies,  die  ze  hun  verleenden,  duur  genoeg  betalen. 
Het  journaal  van  de  reis  van  Paulus  van  Soldt  vermeldt,  dat 
het  firman,  in  1606  van  de  koning  van  Golconda  verkregen  *) , 
op  3800  gulden  aan  onkosten  was  komen  te  staan  ^. 

Onder  allerlei  voorwendsels  wisten  de  goeverneurs  aan  geld 
te  komen,  en  wanneer  nieuwe  ladingen  handelswaren  door  de 
hollandse  schepen  werden  gebracht,  namen  ze  daarvan,  zoveel 
als  doenlik  was,  het  beste  dadelik  voor  zich  in  beslag,  desnoods 
als  voorwendsel  gebruikende,  dat  het  voor  hun  vorst  was. 
Wat  zouden  de  arme  leggers  aan  de  kust  doen!  Weigerden 
ze,  toe  te  geven,  dan  kregen  ze  de  machtige  bestuurders 
tegen  zich,  en  maakten  ze  zich  daardoor  alle  geregelde  handel 


1)  Vgl.  R.  W.  Frazer:  British  India,  in  The  Story  of  the  Nations.  Londen 
&  New-York  1896,  p.  68. 

2)  Vgl.  p.  42. 

3)  Vgl.  p.  43. 


■ 

I 


161 


zo  goed  als  onmogelik;  ze  moesten  daarom  wel  een  politiek 
volgen  van  toegeven,  vah  „schenckages*',  van  „complumenten** 
en  verzoeken,  om  toch  vooral  zorg  te  dragen,  financieel  zo 
weinig  mogelik  schade  te  lijden.  Dat  hun  de  rol,  die  ze 
moesten  spelen,  vaak  tegen  de  borst  stuitte,  is  licht  te  begrijpen, 
en  menigeen  van  hen  zal  wel  eens  met  weemoed  gedacht 
hebben  aan  de  lauweren,  die  in  een  ander  deel  van  Oost- 
Indië  in  de  strijd  te  behalen  waren,  waar  hij  zelf,  vergeten 
door  iedereen,  een  bezwarenvol  bestaan  moest  voeren,  dat 
dageliks  terugkerende  ergernissen  leverde.  De  toon  van  hun 
brieven  is  dan  ook  verre  van  vriendelik,  wanneer  over  de 
inlanders  aan  de  kust  gesproken  wordt,  die  „niet  en  soucken, 
alst  vel  over  4  hooft  te  haelen**,  zegt  Lodewijk  Ysaacx  ^).  Jan 
van  Wesick  noemt  degenen,  met  wie  in  Petapoelie  handel 
gedreven  moest  worden,  „tsamen  een  hoop  fylten"  *).  De 
listigheid  van  de  kustbewoners  schijnt  in  Indië  berucht  geweest 
te  zijn,  want  ook  Jacques  THermite  getuigt  van  hen,  dat  het 
„een  wonder  subtil  volck  is,  jae  bijnaer  alle  natie  te  boven 
gaen,  om  yemandt  te  bedriegen"  ^).  De  Mohammedanen 
schijnen  meer  de  haat  van  de  Hollanders  op  zich  geladen  te 
hebben,  dan  de  Hindoe's,  die  het  onder  het  bewind  van  de 
eersten  vaak  zwaar  genoeg  te  verantwoorden  hadden;  ook  later 
beklaagt  Gijsbert  Heeck  deze  laatsten  *),  daar  ze  arm  zijn,  „en 
seer   dienstbaar,   moetende   om  3  a  4  stuyvers  den  gantschen 


^)    Kopie-, Infforaiatie  aengaende  de  negoetye  op  de  Cust  van  Cormandil" 
enz.,  Kol.  arch. 

2)    Van  Wesick  naar  Masulipatam ,  12  Junie  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

5)    Kopie-missive  van  l'Hermite  aan  admiraal  Verhoef!.  Bantam ,  19  Novem- 
ber 1608,  Kol.  arch. 

*)    Journaal   van   Gijsbert   Heeck  (1654—1656),  onder  3  Mei  1656.    Rijks 
archief,  gedmkte  aanwinstenlijsten  1903.  XV. 

11 


162 


dach  arbeyden'*,  en  hij  prijst  hun  kunstvaardigheid:  „dese 
natie  (hoe  wel  swart  van  lichaem)  werden  van  jongs  aen 
genougsaem  (in  alles)  geinstitueert,  en  perfect  onderwesen, 
waer  door  vele  van  haer  goede,  natuurlijcke  kennisse  en 
grondige  wetenschap  bekomen*'. 

Weinig  macht  konden  de  Hollanders  natuurlik  ook  ontwik- 
kelen tegen  de  Portugezen.  Hun  handel  moest  zich  in  het 
begin  déér  neerzetten,  waar  dezen  niet  gevestigd  waren.  In  het 
eerste  hoofdstuk  hebben  we  de  aandacht  er  op  gevestigd,  dat 
Koromandel  voor  de  Portugezen  geen  hoofdvestiging  was, 
maar  dat  ze  toch  twee  plaatsen,  Negapatam  en  St.  Thomé  als 
steunpunten  voor  hun  macht  bezaten.  En  een  informatie  van 
Pieter  Willemsz.  aan  de  raad  van  Masulipatam  en  Petapoelie  ^) 
doet  ons  wel  denken,  dat  ze  ook  inderdaad  hun  macht  over 
de  inlanders  hebben  laten  gelden,  daar  hij  toch  spreekt  van 
de  ngagy**,  die  de  ^Mooren  van  Musilipatan  ende  Chormandel" 
aan  de  portugese  kapiteins  moesten  geven. 

Evenzeer  als  tegenover  de  inlandse  bestuurders  was  de  Hol- 
landers dus  grote  voorzichtigheid  ten  opzichte  van  de  Portu- 
gezen aanbevolen.  Natuurlik  konden  aanrakingen  met  hen 
niet  altijd  vermeden  worden.  Tekenend  is  het  aantal  woorden, 
voorkomende  in  de  hollandse  bronnen,  die  blijkbaar  aan  het 
portugees  zijn  ontleend;  zo  „gentiven*'  voor  de  Hindoe'se  in- 
woners van  de  kuststreken;  de  wending  ^voor  desen  anders 
niet  offrecerende  -y\  aan  het  slot  van  brieven;  „gastes''  voor 
onkosten;  terwijl  we  verder  ook  gesproken  vinden,  van  J'etof* 


O    van  25  Mei  1608,  geschreven  in  Masulipatam.  De  JoNOE ,  III ,  Onultgeg. 
stukken,  p.  287  v. 
'^)    Om  aan  te  duiden,  dat  er  niets  belangrijks  meer  valt  mee  te  delen. 


163 


voor  faktor^),  en  van  de  nfortelesé"  Tierepopelier  ^,  gelijk  ook 
in  de  tweede  helft  van  de  17e  eeuw  Rijklof  van  Goens  spreekt 
over  „bottikeros  of  kleine  winkeltjens**  ^Y), 

Aan  een  gewapend  optreden  tegen  de  Portugezen  was  voor 
de  Nederlanders,  gelijk  we  inzien,  bezwaarlik  te  denken. 
Hoogstens  konden  de  schepen,  die  zo  nu  en  dan  de  faktorijen 
kwamen  bezoeken,  om  de  handel  aldaar  te  onderhouden,  eens 
enige  schoten  lossen  op  St.  Thomé,  of  elders  de  Portugezen 
verontrusten.  Van  een  blijvende  bedreiging  onzerzijds  was, 
tenminste  met  de  wapenen,  nog  geen  sprake  gedurende  de 
jaren,  die  we  hebben  behandeld.  Meer  dan  op  aanvallen 
moesten  de  Hollanders  op  verdedigen  bedacht  zijn.  En  vooral 
moest  er  voor  worden  gezorgd,  dat  de  vijanden  het  laden  en 
lossen  van  handelswaren  niet  beletten.  Willem  Janssen  schrijft 
dan  ook  aan  THermite  ^),  dat,  „zoo  den  treves  ofte  peys  gheen 
voortghanck  en  hadde",  het  geraden  was,  tot  dit  doel  twee 
vlakgaande  schepen  met  twee  jachten  naar  de  kust  van 
Koromandel  te  zenden  *). 

Hoewel  het  alzo  niet  vaak  tot  openlike  vijandelikheden  kwam, 
merken   we  toch   telkens,   hoe  groot  de  haat  was,  welke  de 


*)    Hans  Marcelis  aan  Pieter  Ysaacx,  17  Mei  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)  Bourgonje  aan  Van  Wesick,  Tierepopelier,  7  April  1609,  Kopieboek  van 
Petapoelie. 

^  Hoewel  port.  botiqueiro  eig.  betekent:  winkel/iow^^r,  en  botica:  winkel. 
De  andere  genoemde  uitdrukkingen  berusten  respektivelik  op  port.  gentio: 
heiden;  offerecer:  aanbieden;  gasto:  uitgave;  feitor:  faktor;  fortaleza:  vesting. 
Zie  verder  beneden  het  woord  „folgeeren". 

*)  Kopie-memorie  van  Rijklof  van  Goens  de  jonge,  goeverneur  te  Colombo, 
voor  Pieter  Verwer,  opperkoopman  en  kommandant  van  Negapatam  met 
omliggende  kantoren,  3  Des.  1679.    Rijks  archief,  aanwinsten  1879  no.  Lil  14. 

5)    Willem  Janssen  aan  l'Hermite.    Masulipatam,  18  Junie  1610,  Kol.  arch. 

ö)    Vgl.  ook  p.  76  V. 

11* 


164 


beide  europese  volken  elkander  toedroegen.  We  wezen  er 
reeds  op,  hoe  een  portugees  barbier  door  de  kapitein  van  de 
Portugezen  te  Tegenapatam  zou  zijn  aangespoord,  enige 
Hollanders  door  vergif  om  het  leven  te  brengen  ^).  Van  een 
dergelijke  poging  zenden  Pieter  Ysaacx  en  Jan  van  Wesick 
aan  admiraal  Verhoeff  bericht  *):  dat  namelik  de  portugese 
kapitein  van  Masulipatam,  in  Golconda  gevangen  zijnde,  alle 
mogelike  middelen  gebruikte,  de  Hollanders  aan  de  kust  te 
vergeven,  „alsoo  alhier  op  huyden  uut  de  logie  van  Masuli- 
patam tijdinghe  gecomen  van  dito  capiteyn  van  Golconda, 
daer  beneffens  vergifft,  twelcke  hij  aen  eenighe  vrienden  in 
Masulipatam  gesonden  heeft,  daermede  sij  haer  listicheyt  sullen 
doen,  omme  ons  te  vergeven,  dan  verhoope,  tot  haer  boos 
voornemen  niet  sullen  comen,  welck  vergift  met  den  brenger 
hoopen  in  handen  te  crijghen  ende  den  gouverneur  met  den 
sabandaer  in  presentie  van  den  raet  te  vertoonen,  omme  haer- 
luyden  sien  te  laeten,  hoe  schelmachtich  haer  wercken  ende 
aenslaeghen  int  werck  gesteU  werden". 

Men  kan  zich  voorstellen,  hoe  onze  leggers  in  hun  vuistje 
lachten,  wanneer  de  Portugezen  zich  eens  een  vernedering 
moesten  laten  welgevallen  van  de  kant  van  de  inlanders.  Met 
hoeveel  smaak  vertelt  Van  Wesick  ^)  over  een  portugees 
kapitein,  die  in  Petapoelie  in  een  palankijn  deftig  zijn  intocht 
gedaan  had,  en  aldaar  in  de  bangsal  „een  snorckert"  dacht 
te  maken.  Hij  werd  echter  door  de  sabandar  en  anderen 
„begeckf*,  ja,  wat  meer  was,  „hebben  haer  voor  seerovers  en 


1)  Zie  p.  96. 

2)  Pieter  Ysaacx  en  Jan  van  Wesick  aan  admiraal  Verhoeff.    Petapoelie, 
14  November  1608,  Kol.  arch. 

3)  Van  Wesick  naar  Masulipatam,   25  November   1608,  Kopieboek   van 
Petapoelie. 


165 


dieven  gescholden,  waerinne  ick  seer  folgeerden,  ^)  tselve  te 
hoeren,  principalick,  als  hij  began  te  snorcken,  dat  den 
sabandaer  hem  als  dan  stille  hieten  te  spreken,  seggende,  hij 
met  sijn  roopen  geen  doen  en  hadde,"  ja  elk  woord,  dat  de 
kapitein  sprak,  werd  met  gelach  begroet,  „twelck  mijns  be- 
dunckens,'*  vervolgt  Van  Wesick  „een  recht  apenspil  geweest 
moet  sijn,  wenste  tselve  eens  aengesien  te  hebben." 

Kenmerkend  voor  de  sterke  handelsgeest  van  onze  voor- 
ouders is  het  echter,  dat  ze,  ondanks  de  haat,  welke  ze  de 
Portugezen  toedroegen,  er  toch  zo  nu  en  dan  niet  tegen  op 
zagen,  met  hen  in  handelsrelaties  te  treden,  als  dit  de  belangen 
van  de  Compagnie  kon  bevorderen;  zoals  bijvoorbeeld  Hans 
Marcelis  aan  THermite  bericht,  dat  men  in  Paliacatta  wel  papier 
aan  de  Portugezen  zou  kunnen  verkopen.  ^ 

In  het  begin  van  het  eerste  hoofdstuk  spraken  we  reeds 
over  het  eigenlike  doel  van  de  nederlandse  vestiging  op 
Koromandel:  de  lijnwaden  van  deze  landen  naar  de  Molukken 
te  kunnen  voeren.  Voor-Indië  telde  drie  grote  gebieden  van 
lijnwaadproductie,  namelijk  Guzeratte  in  het  Noord- Westen, 
Bengalen  in  het  Noord-Oosten,  en  de  kust  van  Koromandel 
in  het  Zuiden.  De  katoenstoffen ,  in  dit  laatste  gebied  gepro- 
duceerd, werden  deels  alleen  geweven  y  waarbij  dan  nog  weer 
te  onderscheiden  is  tussen  het  weven  met  witte  en  met 
gekleurde  garens,  deels  ook  „geschilderd'*,  zoals  de  oude 
Hollanders  zeggen.  Wat  nu  het  „schilderen"  betreft:  aan  de 
kust  was  een  procédé  inheems,  dat  zeer  veel  overeenkomst  heeft 


1)  =  mij  verheugde  (port.  folgar). 

2)  Marcelis  aan  l'Hermite,  Paliacatta,  30  Mei  1610,  Kol.  arch.;  Vgl.  ook: 
Van  Wesick  naar  Masulipatam ,  23  Maart  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 


166 


met   het   batiken,    zoals   dit  tegenwoordig  op  Java  in  zwang 
is  ^).     Enkele  verschilpunten  doen  zich  voor. 

Zo  verschilt  het  werktuigje,  waarmee  men  het  katoen  met 
was  bewerkte,  enigszins  van  de  Javaanse  tjénting,  die  een  soort 
van  tuitpotje  is,  waaruit  het  was  op  de  kleedjes  „geschonken" 
wordt.  Op  Koromandel  gebruikte  men  een  soort  van  trekpen, 
waarbij  een  daaromheen  gewonden  kluwen  als  reservoir  moest 
dienen  voor  het  was  ^).  Verder  wijzen  we  op  het  eigenaardige 
feit,  dat,  terwijl  de  Javaanse  batikindustrie  speciaal  vrouwen- 
werk is,  in  Koromandel  het  „wastekenen"  en  verwen,  evenals 
ook  het  weven,  in  handen  van  mannen  was.  Gewichtiger  is 
echter  het  volgende.  De  Javaanse  gebatikte  kledingstukken 
worden  aan  beide  zijden  even  zorgvuldig  bewerkt,  zodat,  wanneer 
de  ene  kant  een  suffe,  versleten  indruk  maakt,  men  ze  een- 
voudig heeft  om  te  keren,  om  weer  de  indruk  te  krijgen  van 
volkomen  nieuwheid  en  frisheid.  Niet  aldus  was  de  gewoonte 
aan  de  kust  van  Koromandel.  Men  beschilderde  daar  het  doek 
aan  één  kant,  waardoor  een  sneller  maar  natuurlik  ook  minder 
duurzaam  resultaat  werd  verkregen.  Konkurentie  met  de  Javaanse 
industrie  kon  het  echter  wenselik  maken,  de  doeken,  welke 
voor  uitvoer  naar  onze  indiese  kantoren  bestemd  waren,  aan 
twee  kanten  te  batiken.  Ook  de  bewerkingen,  die  het  katoen 
onderging,  vóór  het  eigenlike  batiken  een  aanvang  nam,  ver- 
schillen enigszins  met  wat  op  Java  gebeurt. 


1)  Vgl.,  ook  over  het  volgende,  G.  P.  Rouffaer  en  Dr.  H.  H.  Juynboll: 
De  batik-kunst  in  Nederlandsch-Indië  en  haar  geschiedenis.  Haarlem  1899 
(aflevering  I — IV  verschenen).  Verder  ook:  G.  P.  Rouffaer:  Vragen  over  de 
Zuid-Dekhan'sche  (Tamiel'sche)  Wasteekenkunst  en  verfkunst;  vooral  in  verband 
met  en  in  tegenstelling  tot  de  op  Java  inheemsche.  1899. 

2)  Vgl.  ook :  Aeoidius  Daalmans  :  Indiaanse  aanteikeningen ,  Kroniek  Hist. 
Genootschap,  1868,  p.  674  v. 


■ 

I 


167 


Dit  in  het  algemeen.  De  vraag  is  nu:  welke  inlichtingen 
over  de  lijnwaadproduktie  en  -handel  aan  de  kust  geven  ons 
de  bronnen,  die  we  voor  het  histories  overzicht  nagegaan 
hebben?  Veel  wordt  hierin  gesproken  over  de  geweven  en 
„geschilderde*'  doeken,  en  vooral  het  kopieboek  van  Petapoelie  ^) 
levert  talloze  bijdragen  op  dit  gebied.  Maar,  afgezien  van  de 
vaak  onduidelike  Oudhollandse  manier  van  uitdrukking,  wanneer 
het  deze  handel  betreft,  krijgen  we  merendeels  slechts  onsamen- 
hangende brokstukken,  die  ons  nog  geen  geheel  laten  kon- 
strueeren.  Geen  wonder,  de  brieven,  in  Indië  over  deze  „negotie" 
geschreven,  veronderstelden  lezers,  die  een  algemene  kennis 
aangaande  het  lijnwaadvak  bezaten,  welke  de  tegenwoordige 
onderzoeker  moet  ontbreken. 

Onder  deze  omstandigheden  de  verspreide  gegevens  tot  een 
goed  geheel  te  verwerken,  zou  een  omvangrijke  studie  op  zich- 
zelf vorderen,  en  vereist  een  veel  uitgebreider  en  dieper  kennis 
van  de  oosterse  lijnwaadproduktie  in  't  algemeen,  dan  waarover 
ik  beschik.  Zo  leek  het  mij,  in  het  bestek  van  mijn  verhaal 
over  de  vestiging  van  de  Hollanders  aan  de  kust,  het  beste, 
een  opsomming  te  geven  van  die  variëteiten,  waarvan  uit  de  door 
mij  geraadpleegde  bronnen  met  vrij  grote  zekerheid  bleek,  dat 
ze  aan  de  kust  werden  geproduceerd  2),  en  me  verder  te  bepalen 
tot  het  maken  van  de  volgende  opmerkingen. 

Vooreerst  wat  betreft  enkele  van  de  meest  voorkomende 
namen  van  lijnwaden.  Herhaaldelik  treffen  we  de  z.g.  5arfl55a*5 
aan,  ook  met  de  volgende  bijvoegingen:  maleise-,  Javaanse 
sarassa's,  sarasse's  jappony,  sarasse  chere  malayo  *),  en  sarasse 


M    Vgi.  p.  10. 

2)  Zie  aanhangsel. 

3)  Betekent  hetzelfde  als  maleise  sarassa's;  mal.  tjara  Mélaju  =  Maleier. 


168 


gebar  ^).  De  sarassa's  waren  gebatikte  kleedjes  *),  gebloemde 
sitsen  *).  We  vinden,  dat  onderscheid  gemaakt  wordt  tussen 
„sarasses  chera  Siam, ....  op  deene  zijde  geschildert, .... 
ende  ....  chera  Maleyos,  op  beyde  sijden  geschildert"  *). 
De  maleise  sarassa's,  die  De  Bitter  meenam,  toen  hij  13 
Desember  1608  uit  Tegenapatam  zeil  ging  ^),  hadden  gemid- 
deld 27  fanum  per  stuk  gekost,  terwijl  iets  daarna  de  patsjeri  ®) 
sarasse's  jappony  aldaar  56  fanum  ^  kostte,  en  men  er  in 
Masulipatam  7  pagoden  voor  moest  betalen  ®).  Spoedig  werden 
in  het  kantoor  van  Tierepopelier  de  maleise  sarassa's  nog  tot 
lagere  prijs  gekocht,  namelik  voor  20  tot  18  fanum  per  stuk, 
terwijl  men  in  Noord-Koromandel  er  aan  Godia  Soheyder  2 
pagoden  voor  betaalde  ®);  en  de  31e  Mei  1610  schreef  Hans 
Marcelis  aan  de  bewindhebbers  van  de  kamer  te  Amsterdam  ^®), 
in  Tierepopelier  tijdens  zijn  residentie  aldaar  de  maleise  sarassa's 
zelfs  voor  15  tot  18  fanum  per  stuk  gekocht  te  hebben. 
De   tapVs   (tapih   is   de  Javaanse   naam   voor  een  vrouwe- 


trant.    Alle   kleedjes,   die   2  vadem   lang  waren,  en  5  span  breed,  heetten 
.tschermaleyas"  (tjara  Mëlaju),  zie  Rouffaer-Juynboll,  bijlage  lU,  noot  30. 

^)    Vgl.  aanhangsel  s.  v.  Gebar's. 

2)    Vgl.  ook  Rouffaer-Juynboll,  bijlage  III,  noot  30. 

8)    Vgl.  Rouffaer-Juynboll,  bijlage  III,  noot  163. 

*)    Kopie-missive  van   l'Hermite   aan  admiraal  Van  Caerden,  Bantam,  23 
Oktober  1610,  Kol.  arch. 

6)    Vgl.  p.  88. 

ö)    —  2  stuks.    (Vgl.  Valentyn,  p.  70). 

■^    15  fanum  per  pagode  gerekend. 

^    Bourgonje  aan  Pieter  Ysaacx,  Tegenapatam,  12  Jan.  1609,  Kopieboek 
van  Petapoelie.    Zie  over  muntswaarden  beneden. 

ö)    Bourgonje   aan   Pieter  Ysaacx,  Tierepopelier,  6  Febr.  1609,  Kopieboek 
van  Petapoelie. 
10)    Uit  Paliacatta,  Kol.  arch. 


169 


bovenrok,  een  kleedje  zonder  naad)  komen  in  verschillende 
soorten  aan  de  kust  voor:  naast  de  tapi*s  zonder  meer  treffen 
we  aldus  aan:  tape  kitchil  ^),  tape  grande  *),  tape  turia  *),  tape 
kichte  *),  en  tape  dragam  ^.  In  de  memorie  van  1603  over 
de  toenmalige  handel,  die  we  reeds  noemden  in  hoofdstuk  11^, 
komt  ook  de  term  tapi  sérasah  voor  ^). 

De  prijs  van  de  tape-kitchil  was  in  Paliacatta  ongeveer  V» 
pagode  per  stuk,  in  Petapoelie  was  hij  hoger,  terwijl  de  tape 
grande  ongeveer  twee  maal  zoveel  schijnt  te  hebben  gekost 
als  de  tape  kitchil  % 

Voorts  treffen  we  herhaaldelik  de  golongs  of  cain  ®)  golongs 
aan.  Kaïn  gulung  ^®)  betekent:  roldoek,  samengerold  doek  ^^). 
Deze  kwalifikatie  ging  echter  voor  de  cain  golongs  aan  de  kust 
niet  op,  maar  toch  lezen  we  in  een  schrijven  uit  Bantam,  aan 


»)    Mal.  kötjil  :^  klein. 

2)  Port.  grande  ^=  groot.  Ook  de  vorm  tape  besar  komt  voor  (mal.  bösar  = 
groot). 

3)  Kwam  ook  voor  te  Dabhoel ,  als  gebloemde  sits  met  rode  of  groene  grond 
(vgl.  RouFFAER-JuYNBOLL,  bijlage  III,  noot  163).  Port.  turias  ^  katoenstof 
uit  Kamerijk. 

*)    Evenals  kitchil  een  verbastering  van  këtjil? 

5)    Zie  aanhangsel  s.  v.  Dragam. 

^    p.  29  en  noot  4  aldaar. 

^)    Vgl.  ook  noot  163  van  deze  bijlage  van  Rouffaer-Juynboll. 

^  Kopie-brief  van  Bourgonje  c.s.  aan  Van  Wesick,  Tierepopolier ,  26  Julie 
1610,  Kol.  arch.;  Kopiebrief  van  Marcelis  en  Fontaine  aan  Van  Wesick, 
Paliacatta,  30  Julie  1610,  Kol.  arch.;  Twee  kopieën  van  de  brief  van  Van 
Wesick  en  Ravesteyn  aan  Marcelis,  Petapoelie,  21  Sept.  1610,  Kol.  arch.; 
Kopie-brief  van  Marcelis  en  Fontaine  aan  Van  Wesick,  Paliacatta,  8  Okt.  1610, 
Kol.  arch.;  Ravesteyn  aan  l'Hermite,  Petapoelie,  2  Nov.  1610,  Kol.  arch. 

^    Kaïn  in  het  mal.:  alle  stof,  waarvan  kleren  gemaakt  worden. 

»<0    Mal. 

")    Zie  RouFFAER-JuYNBOLL,  p.  156,  noot  2. 


170 


't  eind  van  1610  naar  Van  Wesick  gezonden,  dat,  zo  er  voor- 
taan meer  golongs  in  Petapoelie  gemaakt  werden,  ze  gerold 
moesten  worden  ^),  terwijl  ook  aan  Bourgonje  op  't  hart  ge- 
drukt werd,  dat  de  cain  golongs  gerold  behoorden  te  zijn  en 
niet  plat  gevouwen,  „want  de  Javanen  hunluyden  daer  seer 
aen  stooten"  ^). 

Deze  doeken  moeten  over  't  algemeen  aan  de  kust  gekleurd 
geweest  zijn ;  of  ze  echter  dadelik  met  gekleurd  garen  geweven 
werden,  óf  wel  né  het  weven  geverfd,  en  volgens  welk  procédé, 
moet  ik  in  't  midden  laten. 

De  prijs  van  de  golongs  bedroeg  in  de  beide  kantoren  van 
Zuid-Koroinandel  ongeveer  Vs  pagode  per  stuk,  terwijl  men  er 
in  Noord-Koromandel,  altans  in  de  laatste  tijd  van  de  periode, 
die  we  behandeld  hebben,  meer  dan  een  halve  pagode  voor 
moest  betalen  *). 

Percallen  *),  die  volgens  een  bericht  uit  Petapoelie  gebruikt 
kunnen  worden  „tot  beffen"  en  „tot  broecken"  ^),  schijnen  een 
soort  van  witte  doeken  geweest  te  zijn,  die  men  op  allerlei 
wijzen  verfde.    Letten  we  bijvoorbeeld  op  wat  Van  Wesick  de 


O    Kopie-brief  uit  Bantam  aan  Van  Wesick,  12  Des.  1610,  Kol.  arch. 

2)    Kopie-Brief  uit  Bantam  aan  Bourgonje,  12  Des.  1610,  Kol.  arch. 

^  Bourgonje  en  Marcelis  naar  Noord-Koromandel,  Tierepopelier,  13  Jan. 
1610,  Kopieboek  van  Petapoelie;  Marcelis  aan  de  bewindhebbers  van  de 
kamer  te  Amsterdam,  Paliacatta,  31  Mei  1610,  Kol.  arch.;  Kopie-brief  van 
Marcelis  en  Fontaine  aan  Van  Wesick,  Paliacatta,  8  Okt.  1610,  Kol.  arch.; 
Ravesteyn  aan  THermite,  Petapoelie  2  Nov.  1610,  Kol.  arch.;  Missive  van 
l'Hermite  aan  de  bewindhebbers  te  Amsterdam,  Bantam,  10  Nov.  1610,  Kol. 
arch.  Uittreksel  bij  De  Jonqe,  III,  Onuitgeg.  stukken,  p.  339  v.;  Willem 
Janssen,  Marcelis  etc.  aan  Bourgonje,  Paliacatta,  20  Nov.  1610,  Kol.  arch. 

*)    Fra.  Percale,  spa.  Percal,  ital.  Percale  of  Percallo  =  witte  katoenen  stof. 

^)    Marcelis   aan   Pieter  Ysaacx,  7  Junie  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 


171 


He  Oktober  1608  naar  Masulipatam  schrijft^):  ,.U  Edele  dient 
voor  advys,  alhier  aen  de  schilders  gelanght  hebben  in  alles 
65  pat.  ^)  percalle,  ende  ^)  15|  pat.  japeny,  28  pat.  druyven 
van  3  soorten,  9  pat.  ovaelen,  so  met  roden  als  groenen  gront, 
8  pat.  crissen,  4  pat.  agriam,  1  pat.  saye  japeny*'  *). 

We  vragen  ons  af,  in  hoe  ver  de  doeken,  die  men  nodig 
had,  betrokken  konden  worden  op  de  faktorijen  aan  de  kust, 
die  men  bezat.  In  de  eerste  jaren ,  toen  alleen  in  Masulipatam 
en  Petapoelie  onze  handel  was  gevestigd,  ging  het  moeilik 
genoeg,  aan  de  aanvragen,  welke  men  kreeg,  te  voldoen,  daar 
de  beide  faktorijen  niet  de  beste  plaatsen  waren  voor  de  pro- 
duktie  van  de  geverfde  doeken.  Gelukkig  was  het  daarom, 
dat  men  in  Petapoelie,  vooral  door  de  handel  met  Godia 
Soheyder,  toch  gelegenheid  vond,  de  betere  produkten  van 
Zuid-Koromandel  te  betrekken.  Deze  middellike  handel  had 
echter  zijn  schaduwzijden:  lezen  we  slechts  in  een  „Instruktie 
van  de  cleeden,  die  op  de  custe  van  Choromandel  ghemaeckt 
worden"  (zonder  dagtekening)  ^),  hoe  „voor  desen  onse  coop- 
luyden  in  Petapouly  door  de  mooren  van  Petapouly  in  Pelia- 


0  Van  Wesick  naar  Masulipatam,  11  Okt.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 
Men  zal  opmerken,  dat  men,  optellende,  komt  tot  65V2  en  niet  tot  65 
patsjeri  percallen.    Dit  foutje  kan  aan  de  kopiist  te  wijten  zijn. 

2)    ^    patsjeri. 

^    Versta:  en  dat  wel. 

*)  Vgl.  over  percallen  behalve  de  twee  aangehaalde  plaatsen  ook:  Van 
Wesick  naar  Masulipatam,  13  Sept.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie;  Van 
Wesick  naar  Masulipatam,  3  Okt.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie;  Van 
Wesick  naar  Masulipatam,  2  Mei  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie ;  Ravesteyn 
naar  Masulipatam,  30  Okt.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie;  van  Wesick  en 
Schorer  naar  Masulipatam,  Bhagnagar  28  Nov.  1609  (er  staat  verkeerdelik  1610), 
Kopieboek  van  Petapoelie. 

5)    Kol.  arch. 


172 


caty  alle  jaeren  voor  4000  ofte  5000  pagoden  in  cleeden  deden 
coopen,  jae,  moesten  altijt  2000  ofte  3000  pagoden  op  de  hant 
geven,  ende  ontfangen  alsulcke  cleeden,  als  de  mooren  haer 
brochten,  tsij  goet  ofte  quaet,  ende  weerden  van  de  voorseide 
mooren  altijt  20  ofte  25  persen to  gecargeert,  soo  dat  men 
eygentlijken  verstaen  moet,  dat  Palicatte  de  prinsipaelste  plaetse 
is,  daer  de  beste  cleeden  werden  gemaeckt,  ende  oock  beter 
coop." 

Toen  we  dan  ook  dat  zeer  begeerde  handelspunt  bezaten, 
waar  tevens  het  bestuur  over  de  kust  gevestigd  zou  worden, 
moesten  de  kantoren  in  Noord-Koromandel  wel  veel  van  hun 
belangrijkheid  voor  de  kleedjesindustrie  verliezen.  En  zo  blijft 
Masulipatam,  de  vroegere  hoofdplaats  en  de  oudste  vestiging, 
alleen  van  belang  voor  de  witte  lijnwaden.  Uitdrukkelik  wordt 
dit  ook  gezegd  in  de  instruktie,  die  Van  Wesick  als  directeur 
van  de  kust  kreeg  ^).  Zo  behielden  door  deze  specialisering 
„Noord**  en  „Zuid"  beide  hun  recht  van  bestaan. 

Door  de  gehele  Archipel  en  ook  daar  buiten  waren  de  ge- 
weven en  gebatikte  doeken  van  Koromandel  een  gewild  artikel: 
Sumatra,  Java,  „Mallaya"  ^),  Patane,  „Molucka"^),  Banda, 
Borneo,  Celebes,  Solor,  Boeroe,  Siam,  Pegu,  Tanassery  en 
Arrakan  worden  door  Lodewijk  Ysaacx  genoemd  als  geschikte 


*)  Kopie-„Instructie  voor  den  Dierecteur  van  de  negotie  van  de  Custe  van 
Coromandel"  etc.,  van  de  brede  raad  te  Bantam,  12  Des.  1610,  Kol.  arch. 
Zie  verder;  Van  Wesick  naar  Bantam,  Masulipatam,  15  Junie  1610,  Kol.  arch.; 
twee  kopieën  van  de  brief  van  Van  Wesick  en  Ravesteyn  aan  Marcelis, 
Petapoelie,  21  Sept.  1610,  Kol.  arch.;  Kopie-brief  van  Marcelis  en  Fontaine 
aan  Van  Wesick,  Paliacatta,  8  Okt.  1610,  Kol.  arch.;  Ravesteyn  aan  l'Hermite, 
Petapoelie,  2  Nov.  1610,  Kol.  arch. 

2)  Malayo  op  Temate. 

3)  ==  de  Molukken. 


173 


afzetplaatsen  ^).  Ook  blijkt  ons,  dat  van  Bantam  naar  Amboina 
lijnwaden  van  Koromandel  werden  gezonden  *).  Maar  de  afzet- 
markt hiervoor  bleef  niet  tot  Indië  beperkt :  een  resolutie  van  de 
brede  raad  te  Bantam  van  3  Desember  1610  ^  spreekt  van  „de 
cleeden  ende  andersints,  die  tegenwoordich  van  de  Guste  ont- 
boden worden,  soo  voor  de  Molucques,  Java  ende  het  vader- 
landt.**  Ook  in  ons  land  werden  dus  reeds  de  produkten  van 
de  koromandelse  nijverheid  gevraagd. 

Het  ambt  van  legger  aan  de  kust  leverde  zoveel  bezwaren 
en  moeiten  op,  dat  men  zich  kon  afvragen,  of  het  niet  aan- 
bevelenswaardig was,  de  lijnwaadhandel  op  de  kust  aanpartiku- 
lieren  over  te  laten,  daar  men  immers  niet  kon  verwachten, 
dat  de  door  de  Compagnie  bezoldigde  faktorijhouders ,  die 
meest  zo  spoedig  mogelik  weer  wilden  vertrekken ,  met  inspan- 
ning van  al  hun  krachten  zich  in  het  lastige  lijnwaadbedrijf 
zouden  inwerken.  Matelief  behandelt  deze  vraag  in  een  „Dis- 
cours op  de  handelinghe,  die  men  in  *)  Oost  India  van  wegen  de 
vereenichde  Compagnie  zoude  mogen  drijven'*  %  Hij  wijst  er 
op,  dat  de  Portugezen  aan  de  kust  de  handel,  behoudens  een 
tol  voor  de  koning  van  Portugal,  vrij  laten  aan  partikulieren , 
zodat  deze  daar  hard  moesten  werken.  Die  prikkel  misten  de 
Hollanders,  zodat  ze  vadsig  werden;  „in  dese  plaets  is  meer 
oorsaecke  van  swarichheyt  als  op  alle  andere  plaetsen  in  India ; 


^)  ,Infformatie  aengaende  de  negoetye  op  de  Cust  van  Cormandil"  enz., 
van  Lodewijk  Ysaacx  Eyloff,  Kol.  arch. 

2)  Kopie-brief  van  THermite  aan  Jasper  Jansen,  goevemeur  op  Amboina, 
Bantam,  10  Nov.  1610,  Kol.  arch. 

^    Kopie-resolutie   van  de  brede  raad  te  Bantam,  3  Des.  1610,  Kol.  arch. 

*)    er  staat:  en. 

5)    12  Nov.  1608?    Een  kopie  hiervan  in  't  Kol.  arch. 


174 


de  reden  sijn  dese,  dat  het  een  wellustich  lant  is,  daer  veel 
debaucerije  van  vrouwen  ende  anders  is,  datter  veel  middel  is, 
om  bancquetten  ende  anders  te  houden,  ende  den  grooten 
magnificq  spelen,  exempel  aen  ons  commisen,  die  haer  terstont 
in  een  stoel  laeten  draegen;  de  excuse,  die  daer  toe  dient,  is 
het  gebruyck  van  't  landt,  ende  men  soude  anders  nyet  geacht 
werden."  Er  werd  bijna  geen  kontrole  uitgeoefend  op  de 
inkoop  van  de  goederen;  de  faktors,  die  iets  op  hun  kerfstok 
hadden,  konden  niet  gemakkelik  gestraft  worden,  daar  ze  elk 
ogenblik  in  het  binnenland  konden  weg  komen.  Moet  nu 
daarom,  zo  gaat  Matelief  voort,  de  handel  aan  de  kust  geheel 
bewaard  blijven  voor  de  Compagnie,  óf  aan  partikulieren 
komen,  bijvoorbeeld  als  beloning  voor  trouwe  dienaren  van 
de  O.  I.  C?  Deze  zouden  zich  dan,  wanneer  het  hun  direkt 
eigen  voordeel  gold,  veel  beter  voor  het  moeilike  werk  be- 
kwamen. Maar  hij  aarzelt  toch,  deze  maatregel  rondweg  aan  te 
bevelen.  De  zwarigheid  was,  dat  er  in  Indië  tot  nogtoe  geen 
partikulieren  waren  met  voldoende  kapitaal,  om  zelfstandig  dit  be- 
drijf te  ondernemen,   dat  tevens  aan  zo  grote  risico  blootstond. 

We  hebben  gezien,  hoe  de  Hollanders  moeite  gedaan  hebben, 
van  het  lijnwaadgebied  van  Koromandel  uit  ook  met  dat  van 
Bengalen  in  aanraking  te  komen.  Het  scheen,*  dat  vooral  de 
witte  lijnwaden  uit  deze  streek  „ongelijck  dienstigher"  zouden 
zijn  voor  *t  vaderland  dan  die  van  Masulipatam  ^),  vooral  ook 
waarschijnlik  wegens  hun  degelike  kwaliteit  ^). 


1)  Missive  van  rHermite  aan  de  bewindhebbers  te  Amsterdam,  Bantam, 
10  Nov.  1610,  Kol.  arch.  Uittreksel  bij  De  Jonoe  III,  Onuitgeg.  stukken ,  p. 
339  v.  Vgl.  verder:  Informatie  van  Pieter  Willemsz.  aan  de  raad  van  Masu- 
lipatam en  Petapoelie,  Masulipatam,  25  Mei  1608.  Bij  De  Jonge,  Onuitgeg. 
stukken,  p.  287  v.;  Kopie-brief  uit  Bantam  aan  Van  Wesick,  12  Des.  1610, 
Kol.  arch. 

2)  Vgl.  Van  Dijk:  Zes  jaren  uit  het  leven  van  Wemmer  van  Berchem,  p.  32. 


175 


Ook  met  Guzeratte  hielden  de  Nederlanders  kontakt  Ze 
konden  het  zich  hierbij  gemakkelik  maken,  daar  de  Guzeratten 
zelf  hun  kleedjes  naar  Atjeh  brachten,  en  men  dus  daar  ge- 
makkelik,  als  men  maar  te  rechter  tijd  kwam,  van  hen  kon 
kopen.  Op  de  tocht  naar  Koromandel  in  het  laatst  van  1607 
en  het  begin  van  1608  kocht  de  bemanning  van  het  schip  de 
Eendracht,  gelijk  we  gezien  hebben  ^),  „372  corge  allerhande 
Guzeratse  lijnwaden"  te  Atjeh  ^,  en  we  zullen  beneden  zien, 
hoe  de  „Instructie  van  de  coopmanschappen"  ^)  eveneens  wijst 
op  het  belang  van  de  handel  met  de  Guzeratten,  en  aanraadt, 
hiermede  rekening  te  houden  bij  het  bepalen  van  de  tijd, 
waarop  men,  om  naar  Koromandel  te  varen,  uit  Bantam  moest 
vertrekken. 

Het  ligt  voor  de  hand,  dat  de  grote  handel,  die  de  Hollan- 
ders in  Indië  dreven  met  de  lijnwaden,  wel  geschikt  was,  naijver 
op  te  wekken.  En  het  zijn  de  Chinezen,  waarover  Adriaen 
Corssen,  bevelhebber  van  Tacomi,  in  het  laatst  van  1610  in 
dit  opzicht  klaagt  *).  Hij  kan  volstrekt  niet  meegaan  met  het 
denkbeeld  van  Van  Caerden,  dat  men  de  handel  van  de  Chi- 
nezen in  de  Molukken  moet  trekken.  Weliswaar  stemt  hij  toe, 
dat  men  de  levensmiddelen,  die  zij  brengen,  daar  zeer  nodig 
heeft,  maar  „alle  cattoenen  cleeden  werden  bij  haer  gecontrefeyt 
en  vervalscht,  die  sij  met  menichte  in  de  Molouques  brengen 


i)    Vgl.  p.  63. 

2)  Vgl.  Pieter  Ysaacx  aan  rHermite,  Masulipatam ,  31  Mei  1608,  Kol.  arch.; 
Memorie  van  THermite  voor  Willem  Janssen  en  Arend  Maertssen,  Bantam, 
15  Okt.  1609,  Kol.  arch.;  Kopie-brief  uit  Bantam  aan  Aelbrecht  Willemsz., 
koopman  in  Atjeh,  12  Des.  1610,  Kol.  arch. 

3)  Zie  beneden. 

*)    De  Jonge,  III,  Onuitgeg.  stukken,  p.  267  v. 


176 


en  goeden  coop  geven,  waerdoor  de  handeling  van  cl^en 
hier  geheel  bedorven  soude  worden,  nochtans  achte,  de  Molou- 
ques  de  meeste  cleeden  van  Coromandel  verslinden ,  ende  met 
groote  winst  vercocht  werden,  soodat  mijns  bedunckens  beter 
ware,  de  Chinezen  in  de  Molouques  nyet  te  trecken,  want  alle 
de  coopmanschap  van  cleeden  door  haer  te  nyet  soude  gaen. 
De  Chynesen  is  een  volck,  die  seer  bedriechlijck  sijn;  want  sij 
daer  geen  sonde  aff  en  maecken ,  als  sij  haer  connen  wachten , 
van  de  wereltlycke  overicheyt  nyet  gestraft  te  werden,  van  de 
reste  maecken  sij  weynich  swaricheyt;  ich  achte,  conden  sij 
den  duyvel  vangen,  sij  souden  hem  souten  om  te  vercoopen." 

Tot  dusverre  over  de  kleedjes.  Deze  waren  wel  verreweg 
het  belangrijkste,  wat  we  van  de  kust  betrokken.  Een  paar 
van  de  materialen,  die  men  voor  de  lijnwaadbereiding  nodig 
had,  namelik  indigo  en  katoenen  garen,  werden  ook  afzon- 
derlik  geëxporteerd.  Verder  was  in  Masulipatam  ijzer  zowel 
als  staal  in  overvloed  te  bekomen,  zoals  Lodewijk  Ysaacx 
schrijft  in  zijn  reeds  genoemde  informatie  ^). 

Reeds  hier  en  daar  werd  gesproken  over  wat  de  Neder- 
landers aan  de  kust  van  Koromandel  importeerden,  als  tegen- 
wicht voor  de  waren,  die  ze  uitvoerden.  Nu  nog  een  paar 
algemene  opmerkingen  over  het  import  aan  de  kust. 

Dit  bestond  deels  uit  geld,  deels  uit  koopmanschappen. 

De  munt,  die  we  invoerden,  was  de  reaal  van  achten,  die 
in  waarde  iets  beneden  de  pagode  stond  *). 


1)    p.  173,  noot  1. 

^     ±17*  reaal  was  een  pagode,  welke  munt  in  1606  in  Noord-Koromandel 
3  gulden  gold.    Zie  de  Informatie,  genoemd  op  p.  173,  noot  1. 


177 


Wat  de  koopmanschappen  betreft,  vele  van  deze  waren 
vinden  we  overzichtelik,  meest  met  de  plaats  van  herkomst 
vermeld  in  een  „Instructie  van  de  coopmanschappen  ende 
waeren,  die  men  alle  jaer  van  Bantem  soude  connen  brenghen 
naer  Achin,  ende  op  de  custe  van  Choramandel"  ^),  terwijl 
verder  ook  herhaaldelik  elders  gegevens  gevonden  werden  voor 
dit  deel  van  onze  kusthandel.  We  geven  hier  een  opsomming 
van  de  voornaamste  door  de  Hollanders  ingevoerde  waren,  in 
hoofdzaak  de  volgorde  in  acht  nemende,  die  ons  door  boven- 
gemelde instruktie  aan  de  hand  wordt  gedaan.  In  het  alge- 
meen wordt  hierin  opgemerkt,  dat  het  voordelig  is,  om,  op 
reis  van  Bantam  naar  de  kust  Atjeh  aandoende,  daar  „de 
Gouseratse  schepen  ...  te  beseylen",  die  „precis  in  Januario 
ofte  het  eerste  van  Februario"  naar  Guzeratte  vertrekken.  Aan 
de  Guzeratten  kon  een  deel  van  de  meegebrachte  koopman- 
schappen verkocht  worden,  tegen  kontanten  of  guzeratse  kleden 
en  opium,  welke  waren  een  goede  afzetmarkt  vonden  in  de 
Molukken,  Amboina  en  Banda.  Ook  kon  men  in  Atjeh 
waren  inkopen,  die  voor  de  kust  van  dienst  konden  zijn. 

Zwavel,  uit  verschillende  plaatsen  afkomstig,  was  te  Atjeh 
te  koop  ^). 

Kamfer,  eveneens  uit  verschillende  plaatsen,  o.a.  China  *), 
en  te  Atjeh  te  koop. 

Nagelen  y  uit  de  Molukken  (Matsjian  wordt  ons  o.  a.  opge- 
geven *)),  en  Ambon. 


1)    Kol.  arch.    We  zullen  't  stuk  niet  steeds  apart  citeren. 
*)    Vgl.  ook:  Marcelis  en  Fontaine  aan  l'Hermite,  Paliacatta ,  23  Nov.  1610, 
Kol.  arch. 
«)    Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  3  Mei  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 
*)    Willem  Janssen  aan  THermlte,  Masulipatam ,  20  Junie  1610,  Kol.  arch. 

12 


178 


Notemuskaai ,  uit  Banda. 
Foelie,  eveneens  uit  Banda. 
Agelhout,  uit  Cochinchina. 
Sandelhout,  uit  Timor  en  Solor  ^). 
Speauter,  ^  uit  Toutenaga  % 
Klatergoud. 
Vermiljoen,  uit  China. 

Chinese  zijdewaren,  waaronder  vooral  damasten  en  armo- 
sijnen  voorkomen. 
Fluweel,  uit  China. 
Laken. 

,Carseyen"  *). 

Allerhande  artikelen  van  chinees  porselein. 
Lak,  uit  China  % 

Sissick,  schildpadhoom ,  dat  uit  Ceram  komt*). 
Aluin  ^. 
Tintinago  ^,  uit  China  afkomstig,  gelijk  we  gezien  hebben  % 


1)  Vgl.  ook:  19e  eeuw'se  kopie  van  een  memorie  voor  admiraal  Matelief 
van  de  bewindhebbers,  Kol.  aanwinsten. 

2)  Over  .speauter*'  vgl.  p.  157,  noot  2. 

^  Wat  wordt  hieronder  verstaan?  Hier  kan  toch  niet  een  vergissing  voor 
tintinago  zijn  begaan? 

*)    Vgl.  p.  157,  noot  4. 

5)    Pieter  Ysaacx  aan  rHermite,  Masulipatam,  31  Mei  1608,  Kol.  arch. 

ö)  Vgl.:  Memorie  van  l'Hermite  voor  Willem  Janssen  en  Arend  Maertssen, 
Bantam  15  Okt.  1609,  Kol.  arch.;  Kopie-missive  van  THermite  aan  Van 
Caerden,  Bantam,  23  Okt.  1610,  Kol.  arch.;  De  Jonge,  III ,  Onuitgeg.  stukken 
p.  163. 

^  Van  Wesick  naar  Bantam,  Masulipatam,  15  Junie  1610,  Kol  arch.; 
Van  Wesick  en  Schorer  aan  l'Hermite,  Masulipatam,  Nov.  1610,  Kol  arch.; 
Kopie-brief  uit  Bantam  aan  Van  Wesick,  12  Des.  1610,  Kol.  arch. 

^    Zie  de  tweede  brief,  genoemd  in  noot  7. 

")    Vgl.  p.  51 ,  noot  5. 


179 


Muscus  ^). 

Onder  de  opgenoemde  waren  was  het  sandelhout  er  wel  een 
van  de  voornaamste.  Dit  hout  komt  van  een  kleine,  altijd 
groene  boom.  Het  is  wit  en  geel,  en  belangrijk  als  reukhout 
en  medicijn.  De  grootste  betekenis  heeft  het  voor  het  vaste- 
land van  Indië,  waar  het  onmisbaar  is  bij  alle  godsdienstige 
ceremonieën;  verder  wordt  het  gebruikt  voor  de  bereiding 
van  parfum  en  geurige  olie,  alsook  voor  snijwerk  % 

Wat  de  prijs  van  dit  hout  betreft:  omstreeks  het  begin  van 
1609  werd  het  op  het  kantoor  te  Tegenapatam  verkocht  voor 
205  pardau's  ^)  de  candy  *)  ^),  terwijl  ons  in  November  1610 
als  in  Masulipatam  gemaakte  prijs  slechts  100  pagoden  de 
candy  genoemd  wordt  ^).  Van  Wesick  en  Schorer  melden 
daarbij  ook,  dat  ze  denken,  dat  het  sandelhout,  evenals 
andere  waren,  te  Tegenapatam  en  Paliacatta  meer  zal  kunnen 
gelden,  alleen  niet  in  zo  grote  kwantiteit  verkocht  kan  worden. 

Ook  de  specerij-invoer  was  van  groot  belang. 

De  notemuskaat  gold  in  1610  in  Zuid-Koromandel  ±  4  par- 
dau's  de  man^),  in  Masulipatam  wederom  minder'');  de 
nagelen  werden  vertierd  è  ±  22  pardau*s  de  man  ®) ;  de  foelie 


1)  Van  Wesick  en  Schorer  aan  l'Hermite,  Masulipatam,  Nov.  1610,  Kol. 
arch. 

2)  Encyclopaedie  van  Nederlandsch-Indië ,  s.  v.  Sandelhout. 
^    De  pardau  gold  hier  2/3  pagode. 

^)     ±  480  pond. 

^    Bourgonje  aan  Pieter  Ysaacx,  Tegenapatam,  12  Jan.  1609,  Kopieboek 
van  Petapoelie. 
«)    V20  candy. 

7)  Vgl. :  Bourgonje  aan  Arend  Maertssen,  Tierepopelier ,  24  Mei  1610, 
Kol.  achief;  Kopie-brief  van  Bourgonje  c.  s.  aan  Van  Wesick,  Tierepopelier,  26 
Julie  1610,  Kol.  archief;  Marcelis  en  Fontaine  aanl'Hermite.  Paliacatta,  23 
Nov.  1610,  Kol.  archief;  de  brief  genoemd,  in  noot  1. 

8)  Vgl.  de  eerste,  derde  en  vierde  brief,  genoemd  in  noot  7. 

12* 


180 


è  18  pardau's  ^).  Grote  aftrek  vond  het  chinees  porselein, 
zowel  „schafbacx"  als  „boterschotels,  fruytschalen ,  cleyne 
copkens,  warmoescoppen"  en  ^.middelbaere  groote  schotels". 
Daarbij  dient  men  er  wel  op  te  letten,  „dat  alle  dese  boven 
geschreven  soorten  van  porceleynen  onder  den  bodem  een 
blauw  steppelken  hebben,  want  sij  daer  seer  naer  sien"  *). 

Het  schijnt  wel,  of  in  't  laatst  van  de  periode,  die  we  hebben 
nagegaan,  meer  dan  vroeger  de  nadruk  werd  gelegd  op  de 
noodzakelikheid,  om  naast  het  geld  vooral  ook  koopmanschap- 
pen aan  de  kust  te  brengen.  Lodewijk  Ysaacx  Eyloff,  Dirk 
van  Leeuwen  en  Lucas  Janssen  schrijven  op  15  Februarie 
1608^),  dat  er  op  de  kust  aan  koopmanschappen  alléén  iets 
nodig  is,  „om  het  volck  de  mont  te  stoppen*',  en  dat  verder 
alle  handel  met  kontanten  moet  geschieden.  Geheel  anders 
luidt  het  schrijven  van  Jan  van  Wesick  naar  Bantam  van  15 
Junie  1610  *).  Hij  wijst  erop,  dat  er  jaarHks  een  flinke  bezen- 
ding koopmanschappen  in  de  kantoren  van  Golconda  nodig 
is,  als  nagelen,  noten,  foelie,  porselein,  sandelhout  en  speauter. 
Dit  was  noodzakelik  voor  de  Hollanders,  om  hun  aanzien  in 
deze  streken  te  behouden,  daar  zij  er  enigszins  als  opvolgers 
van  de  Portugezen  mochten  gelden,  die  vroeger  de  inlanders 
van  koopmanschappen  hadden  voorzien. 

Wanneer  we  nu  overgaan  tot  een  korte  beschouwing  van 
het  leven   in   de  fa kto rijen   aan  de  kust,  dan  kunnen  we  be- 


1)  Vgl.  de  twee  laatste  brieven,  genoemd  in  noot  7,  p.  179. 

2)  De  «instructie",  genoemd  op  p.  177  en  noot  1  aldaar. 

3)  Brief  van  hen  aan  de  admiraal  van  de  O.  I.  C,  uit  Masulipatam.    Bij 
De  Jonge,  Onuitgeg.  stukken,  p.  218v. 

*)    uit  Masulipatam,  Kol.  arch. 


181 


ginnen  met  er  op  te  wijzen,  hoe  noodzakelik  het  was,  dat 
de  verschillende  kantoren  onderling  in  voortdurende  verstand- 
houding bleven,  en  ook,  dat  ze  elkaar  zo  veel  mogelik  in  hun 
moeilike  strijd  om  het  bestaan  steunden.  Deze  onderlinge  steun 
en  samenwerking  treedt  ons  vooral  uit  de  bronnen  tegemoet, 
zoals  reeds  opgemerkt  ^),  bij  de  verhouding  tussen  de  beide 
kantoren  Masulipatam  en  Petapoelie,  op  geringe  afstand  van 
elkaar  liggende,  en  dat  wel  in  hetzelfde  rijk.  Enkele  kleinig- 
heden zijn  hiervoor  tekenend.  Van  Wesick  zendt,  als  er  op 
de  faktorij  Petapoelie  geslacht  is,  samen  met  een  brief  een 
drietal  varkensworsten  naar  Masulipatam  *),  later  wederom  twee 
potten  arak  ^),  de  drank,  die  zo  veel  aan  de  kust  door  de 
Hollanders  werd  gebruikt.  Van  de  andere  kant  richt  het  kan- 
toor te  Petapoelie  aanvragen  aan  dat  van  Masulipatam,  nu  eens 
om  „l^  pagoden  ....  aen  gedroochde  vis**  *),  dan  eens  om 
*»i  pagode  aen  pattattes**  *^,  later  weer  om  wat  beschuit  *). 
En  het  bleef  niet  bij  deze  uitwisseling  van  levensmiddelen;  in 
Petapoelie  wordt  goudsmidswerk  verricht  voor  Masulipatam  ^), 
en  als  Van  Wesick  met  een  van  zijn  onderhorigen  vrij  wat  te 
stellen  heeft,  daar  deze  het  volk  te  veel  slaat,  en  er  voor  een 
doeltreffende  strafexekutie  in  Petapoelie  „geen  boyen  noch 
slooten**  voorhanden  zijn,  zendt  hij  hem  naar  Masulipatam,  om 
daar  onder  het  hogere  gezag  van  Pieter  Ysaacx  wat  strenger 
aangepakt  te  worden  ®). 


O  Zie  p.  68  V. 

2)  Van  Wesick  naar  Masulipatam,  16  Maart  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

")  Van  Wesick  naar  Masulipatam ,  11  Aug.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

*)  Ravesteyn  naar  Masulipatam,  2  Des.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

5)  Ravesteyn  aan  Pieter  Ysaacx,  7  Des.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

^  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  13  Febr.  1610,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

')  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  29  Nov.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

*0  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  9  Maart  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 


182 


Evenals  elkander  onderling  moesten  de  kantoren  natuurlik 
ook  de  Hollandse  schepen,  die  aan  de  kust  kwamen,  van 
allerlei  zaken  voorzien.  Een  aardige  rekening  is  ons  over- 
gebleven van  de  „oncosten,  door  Pieter  Claessen,  assistent  op 
het  comptoor  van  Petapoly,  voor  het  schip  de  Eendracht,  als 
het  verovert  schip  Nossa  S*.  d'  Aguia  gedaen"  ^),  welke  schepen 
respektivelik  11  en  9  Mei  te  Petapoelie  waren  aangekomen  ^). 

Onder  de  geleverde  waren  vinden  we: 

88  varkens,  die  samen  kosten  26  pagoden  11|  fanum  *). 

20  ossen,        „        „  „        15         „         13        „ 

77  bokken,     «         „  n         6         „        If        „ 

125  hoenders,  „         «  „  1         „        14        „ 

31  dito's,       „         „  .         O         „  8        „ 

Verder  worden  geleverd  „limoenen",  brandhout,  stro  voor 
de  beesten  aan  boord,  enz. 

Hoe  precies  de  verdeling  van  werkzaamheden  was  op  de 
afzonderlike  kantoren  aan  de  kust,  blijkt  ons  uit  de  bronnen 
voor  de  tijd,  die  wij  behandelen,  niet  voldoende,  maar  in 
hoofdzaak  zal  de  toestand  wel  reeds  geweest  zijn,  gelijk  Havart 
die  beschrijft  *). 

Volgens  hem  handelt  het  „eerste  opperhoofd"  van  een  kantoor 
met  de  kooplieden,  besteedt  de  lijnwaden  aan,  die  zij  moeten 
voldoen,  ontvangt  geld  en  heeft  er  het  bestuur  over;  hij  beant- 
woordt de  brieven,   en   heeft  het  oppergezag  over  alles.    De 


1)  21  Mei,  1610,  Kol.  arch. 

2)  Willem   Janssen,  Pieter  Ysaacx  en  Van  Wesick  aan  Arend  Maertssen, 
Petapoelie,  f8  Mei  1610,  Kol.  arch. 

^    Blijkens  de   volledige  rekening  wordt  hier  een  pagode  op  18  fanum 
berekend. 
*)    Deel  II,  p.  26. 


183 


„tweede  persoon"  houdt  de  negotie-boeken,  maakt  de  fakturen 
van  de  lijnwaden,  die  verzonden  worden,  helpt  deze  bezich- 
tigen, enz.,  terwijl  de  assistenten  of  schrijvers  slechts  hebben  te 
gehoorzamen  aan  de  bevelen  van  hun  meerderen.  De  inlandse 
dienaren  staan  voornamelik  onder  het  eerste  opperhoofd,  hoe- 
wel ook  de  tweede  persoon  hen  mag  gebieden. 

Met  de  wetenschap  van  het  bovenstaande  begrijpen  we  nog 
beter,  hoe  Abraham  Fontaine,  na  de  wangedragingen  van  zijn 
superieur  Hans  Marcelis  ^)  uitdrukkelik  het  recht  verzekerd 
kreeg,  dat  Marcelis  niets  van  zijn  boeken  en  papieren  voor 
hem  verborgen  mocht  houden,  daar  immers  hijzelf,  Fontaine, 
volgens  het  bovenstaande  degene  was,  die  de  negotie-boeken 
had  te  houden. 

Hoe  moest  het  geringe  aantal  leggers  van  de  faktorijen  zich 
in  geval  van  nood  verdedigen  ?  Wanneer  Portugezen  of  inlan- 
ders plotseling  met  een  enigszins  aanzienlik  aantal  mannen  de 
loge's  hadden  bestormd,  zouden  deze  waarschijnUk  dadelik 
bezweken  zijn.  Had  men  maar,  als  centraal  machtspunt  van  de 
hollandse  vestigingen,  een  goed  verdedigbaar  fort  gehad,  dan 
zou  men  op  de  verschillende  kantoren  rustiger  handel  hebben 
mogen  drijven.  Het  fort  Geldria  zou  echter  eerst  later  gebouwd 
worden,  en  tot  zo  lang  was  iedere  loge  er  op  aangewezen, 
zoveel  mogelik  voor  zijn  eigen  veiligheid  te  zorgen.  We  zagen, 
hoe  Tierepopelier  in  1610  werd  versterkt  met  drie  ijzeren  gote- 
lingen en  een  half  kartouw  ^),  In  November  1608  ^)  zendt  Van 
Wesick  het  verzoek  naar  Masulipatam,  aldaar  voor  de  loge  van 
Petapoelie   onder   andere   twee  musketten,  een  groot  roer  en 


1)  Zie  p.  134  V. 

2)  Zie  p.  118. 

3)  Van  Wesick  naar  Masulipatam,  27  Nov.  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 


184 


een  klein  roer  te  willen  laten  maken.  Ook  waakhonden  schijnen 
voor  de  veiligheidsdienst  in  de  loge  's  hun  rol  gespeeld  te 
hebben,  altans  de  12e  Desember  1608  schrijft  Van  Wesick  aan 
Pieter  Ysaacx  ^):  „U  Edele  believe  onse  rode  hont  mede  te 
brengen,  als  onsen  besten  waeker  sijnde". 

En  tegen  de  trouweloosheid  van  de  inlanders  was  zeer  zeker 
een  goede  waakdienst  nodig.  Tijdens  afwezigheid  van  Van 
Wesick  ontstond  de  5e  November  1609  brand  in  het  pakhuis 
van  de  loge  te  Petapoelie,  en,  gelijk  Van  Ravesteyn  de  vol- 
gende dag  aan  Pieter  Ysaacx  schrijft,  „Is  naer  ons  aller  opinie 
met  handen  daer  in  ghesteken,  want  het  aent  onderste  vant 
dack,  buyten  op  de  straet,  dat  ment  met  de  hant  cost  toe- 
reycken,  eerst  is  begonnen;  oock  en  is  ghister  avont  voor  den 
brant  gansch  gheen  toortse  voorbij  gegaen;  was  recht  boven 
daer  ons  boskruyt  lach  ....  vermoeden,  van  de  Portugijsche 
swarten  ghedaen  te  wesen"  *).  De  door  de  brand  nodig  ge- 
worden vertimmering  kostte  16  pagoden  en  7  of  8  fanum  ^. 
Een  bewijs,  hoezeer  men  de  uiterste  voorzichtigheid  in  acht 
moest  nemen.  „Het  ronden  wort  bij  ons  alle  nacht  onder- 
houden, ende  sal  vorder  niet  op  ghesloft  worden*',  schrijft 
Ravesteyn  de  26e  November  *). 

Tussen  de  verschillende  kantoren  aan  de  kust  bestond  een 
druk  vervoer  van  brieven  en  goederen.  Wat  het  verkeer  over 
zee  betreft,  daarvoor  bediende  men  zich  van  de  z.g.  „masels'\ 


*)    Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)  Ravesteyn  en  Adolf  Thomassen  aan  Pieter  Ysaacx ,  5  Nov.  1609,  Kopie- 
boek  van  Petapoelie;  Ravesteyn  aan  PieterJYsaacx ,  6  Nov.  1609,  Kopieboek 
van  Petapoelie. 

8)    Ravesteyn  aan  Pieter  Ysaacx,  30  Nov.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

*)    Ravesteyn  aan  Pieter  Ysaacx,  26  Nov.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 


185 


nDese  mossels/'  zo  zegt  een  latere  beschrijving  ^),  „sijn  cordt 
en  hoogh:  van  brede  dun  gesaghde  plancken  gemaekt,  sonder 
spijkers,  en  maer  met  touwen  door  geboorde  gaten  stijf  aen 
malkander  gebonden,  en  dan  met  houtten  pennen  weder  toe 
geslagen;  voor  de  naden  binden  sij  niet  anders  als  stroo;  en 
kunnen  daer  genoegh  mee  voort  comen,  doch  moeten  stadigh 
oosen,  overmidts  sij  nimmer  dicht  varen/' 

Voor  het  aan  elkander  binden  van  de  planken  van  de  masels 
werd  een  zeer  elasties  soort  touw  gebruikt,  het  koïr-touw  ^). 
Op  de  Malediven  en  Lakkadiven  werd  dit  koïr  van  de  bastvezels 
van  de  kokosnoot  geweven.  Het  werd  dan  tot  scheepstouw 
verwerkt,  en  was  daarom  een  belangrijk  handelsartikel  ^). 

Ook  maakte  men  gebruik  van  andere  vaartuigen.  Wanneer 
De  Bitter  in  1608  met  de  Arent  en  Valck  de  kantoren  Masuli- 
patam  en  Petapoelie  zal  bezoeken,  zendt  Hans  Marcelis,  bij 
afwezigheid  van  Jan  van  Wesick,  een  „catte  marou''  naar  de 
schepen,  om  de  weg  te  wijzen.  Pieter  van  den  Broecke  noemt 
dit  vaartuig^);  hij  spreekt  van  „een  Cattemarouw  (zijnde  twee 
houten,  aen  malcander  gebonden)." 

Hoewel  de  fusten  ^  ons  gewoonlik  genoemd  worden  als  de 
schepen  van  de  Portugezen ,  vernemen  we  toch  uit  een  van  de 
brieven  uit  het  kopieboek  van  Petapoelie  ®),  dat  ook  de  Hol- 
landers in  deze  loge  een  fust  gebruiken. 


1)  Journaal  van  Gijsbert  Heeck  (1654—1656) ,  onder  30  April  1656.  Rijks 
archief,  gedmkte  aanwinstenlijsten  1903  XV.  Vgl.  verder  Hobson-Jobson 
s.  V.  Mussoola,  p.  602  v.    Zie  ook  Jal:  Glossaire  nautique  s.  v.  Chelingue. 

2)  ,Kayar"  (malayalam)  =^  koord,  touw.    (Linsclioten  I,  p.  54  noot  2.) 

3)  Vgl.  Tiele  in  de  Gids:  1874,  III,  p.  234,  en  1877,  IV,  p.  73. 

♦)    Begin  ende  Voortgangh,  dl.  II,  XVI,  p.  77.    Vgl.  ook  Hobson-Jobson 
s.  V.  Catamaran,  p.  173. 
5)    Vgl.  Jal:  Glossaire  nautique  s.  v.  Fusta. 
«)    Hans  Marcelis  aan  Pieter  Ysaacx,  17  Mei  1608.    Vgl.  ook  p.  75. 


186 


Voor  het  brievenverkeer  over  land  van  loge  tot  loge  gebruikte 
men  inlandse  boden,  patamars  genaamd.  Zo  verzendt  Bour- 
gonje  een  brief,  bestemd  voor  Arend  Maertssen  of  Willem 
Janssen,  met  de  patamar  van  Masulipatam,  Venketi  genaamd, 
welke  daarvoor  20  fanum  als  loon  bij  vooruitbetaling  ontvangt  ^). 
De  bodendiensten,  die  de  patamars  voor  de  Nederlanders  ver- 
richtten, waren  uiterst  gewichtig,  en  vaak  moeilik  te  volvoeren; 
zo  kon  het  voorkomen,  dat  ze  hun  reis  tien  dagen  moesten 
onderbreken  wegens  onveiligheid  van  de  wegen  ^),  en  een 
groot  gevaar  was  het  natuurlik  voor  hen,  dat  ze  door  de 
Portugezen  zouden  opgehouden  worden,  en  dezen  zouden 
merken,  dat  ze  voor  de  Hollanders  bodendiensten  verrichtten. 
21  Junie  1609  vernemen  de  leggers  in  Petapoelie  geruchten, 
dat  hun  patamar  door  de  Portugezen  doodgeslagen  zou  zijn  ^). 
We  begrijpen  dan  ook,  hoe  de  faktorijhouders  wel  gebruik 
maken  van  patamars,  die  in  dienst  staan  van  de  Portugezen*), 
wanneer  ze  tenminste  voor  verraad  menen  gevrijwaard  te 
kunnen  zijn.  Deze  toch  zouden  niet  licht  de  argwaan  van 
onze  vijanden  opwekken.  Ook  van  de  boden,  namens  de  in- 
landers gezonden,  werd  wel  eens  gebruik  gemaakt:  zo  zenden 
Bourgonje  en  Marcelis  19  Maart  1609  uit  Tierepopelier  een 
brief  aan  Van  Wesick  met  een  bode  van  de  sabandar  van 
Petapoelie  ^). 


1)  Bourgonje  aan  Arend  Maertssen  of  Willem  Janssen,  Tierepopelier,  8  Mei 
1610,  Kol.  arch. 

2)  Van  Wesick  naar  Masulipatam,  26  Maart  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

3)  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx ,  21  Junie  1609 ,  Kopieboek  van  Petapoelie. 
^)    Pieter  Ysaacx  aan  de  heren,  van  wege  de  O.  I.  C.  vergaderd  in  Tege- 

napatam,  Masulipatam,  19  April  1610,  Kol.  arch. 

5)    Bourgonje  en  Marcelis  aan  Van  Wesick,  Tierepopelier,  19  Maart  1609, 
Kopieboek  van  Petapoelie. 


187 


Bizonder  veel  zorg  moest  worden  besteed  aan  de  reizen, 
door  de  Hollanders  zelf  te  land  ondernomen.  Als  Van  Wesick 
in  Oktober  1609  naar  Golconda  reist,  om  zich  daar  te  verant- 
woorden ^),  neemt  hij  400  pagoden  als  reisgeld  mee.  Hij 
dringt  er  op  aan,  dat  voor  Antöny  Schorer,  die  uit  Masuli- 
patam  de  tocht  met  hem  mee  zal  maken,  een  andooi  ^)  zal 
worden  meegenomen,  en  wijst  in  een  schrijven  naar  Masuli- 
patam,  waar  men  dit  niet  van  plan  was,  erop,  dat  toch  het- 
zelfde decorum  in  acht  zal  moeten  worden  genomen  als  indertijd 
bij  de  reis  van  Paulus  van  Soldt  en  Pieter  Willemsz.,  „in  wiens 
graet  wij  ons  boven  ^)  van  wegen  ons  natie  moeten  presen- 
teren." Onder  de  verdere  wenken,  die  hij  in  dit  schrijven  *) 
geeft,  is  ook  deze,  dat  Schorer  uit  Masulipatam  een  musket 
mee  moet  nemen,  terwijl  deze  ten  slotte  niet  mag  vergeten, 
tabak  voor  de  reis  mee  te  nemen,  een  artikel,  zonder  hetwelk 
Van  Wesick  het  nu  eenmaal  niet  best  kon  stellen  ^.  Een 
koelie  uit  Masulipatam  werd  meegenomen,  om  berichten  over 
de  stand  van  zaken  naar  deze  faktorij  te  kunnen  zenden  ®). 

Cornelis  Jacobs  (van)  Breekvelt  en  Hans  Bullard  kregen  op  hun 
tocht  naar  de  samoryn  van  Calicut^),  gelijk  we  gezien  hebben, 
114  pagoden  mee  als  reisgeld,  terwijl  hun  twee  Brahmanen, 
een  tolk  en  twee  koelies  werden  meegegeven.    De  tolk  zou 


^)    Zie  p.  105. 

2)  Andor  of  andol  is  een  port.  woord  voor  een  draagstoel ,  wordt  bij  oudere 
Portugese  schrijvers  voor  een  palankijn  gebruikt.  Zie  Hobson-Jobson  s.  v. 
Andor. 

^     , boven"  =  het  binnenland,  tegenover  de  lager  gelegen  kuststreek. 

*)    Van  Wesick  naar  Masulipatam,  19  Okt.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

5)    Vgl.  p.  70. 

^  Van  Wesick  en  Schorer  naar  Masulipatam,  Bhagnagar,  11  Nov.  1609, 
Kopieboek  van  Petapoelie. 

7)    Zie  p.  147  V. 


188 


behalve  de  kost  drie  realen  van  achten  per  maand  verdienen, 
te  betalen  na  afloop  van  de  reis;  de  twee  Brahmanen  zouden 
30  pardau's  samen  ontvangen  als  beloning  voor  de  hele  reis, 
de  koelies  elk  een  pagode  per  maand  plus  de  kost.  Een 
„wassen  cleet"  *)  werd  medegenomen  tot  bescherming  van 
bagage  en  brieven  % 

De  leggers  aan  de  kust  moeten  over  't  algemeen  wel  een 
zeer  weinig  opgewekt  bestaan  gehad  hebben.  De  lastige, 
moeilike  handel,  het  ongunstige  klimaat  en  de  voortdurende 
onzekerheid,  waarin  men  verkeerde  ten  opzichte  van  Portu- 
gezen en  inlanders,  werkten  stellig  er  niet  toe  mee,  hun  het 
verblijf  aan  de  kust  aangenaam  te  maken,  en  we  merken 
dan  ook  vrij  algemeen  bij  hen  het  verlangen,  deze  streken 
weer  zo  spoedig  mogelik  te  verlaten.  Wellicht  zouden  ze, 
gehuwd  zijnde,  zich  voor  langere  tijd  in  de  faktorijen  hebben 
neergezet,  maar  het  zou  eerst  in  het  jaar  1627  zijn,  dat  er 
(volgens  Valentyn  ^)  vijf  «Hollandse  dogters"  op  Paliacatta 
kwamen,  ^die  de  E.  Maatschappy  met  een  bruydschat  van 
50  ryksdaalders  (een  zeldzame  zaak  toen)  ten  huwelyk  aan- 
bood*'. De  leggers  uit  de  eerste  jaren  echter,  die  nog  niet 
van  deze  buitengewoon  voordelige  aanbieding  konden  profi- 
teren, hadden  meestal  niet  de  bedoeling,  zich  lange  tijd  aan 
de  kust  op  te  houden.  Deze  bood  toch,  afgezien  van  de 
bezoldiging,  veel  meer  lasten  dan  lusten.  Wat  moest  men 
doen,  om  de  tijd,  die  het  werk  overliet,  te  vullen?    Uit  Gol- 


O  Vgï-  V^  Wesick  naar  Masulipatam ,  2  Mei  1609,  Kopieboek  van  Peta- 
poelie:  „het  wasdoeck,  so  mijn  barbier  daer  lestmael  vergeten." 

')  Bourgonje  aan  Arend  Maertssen  of  Willem  Janssen,  Tierepopel ier,  8 
Mei  1610,  Kol.  arch.;  Bourgonje  aan  Arend  Maertssen,  Tierepopelier,  24  Mei 
1610,  Kol.  arch. 

3)    p.  61. 


189 


conda  vroeg  men  om  een  rekenboek,  om  zich  de  tijd  te 
korten,  toen  de  onderhandelingen  daar  niet  wilden  vlotten  ^). 
In  de  kantoren  van  Golconda  schijnt  men  zich  verder  van 
tijd  tot  tijd  vermaakt  te  hebben  met  een  „tycktack-bort''  ^). 
Wat  dit  spel  betreft,  zo  weten  we  door  Van  Twist  *),  dat  in 
Guzeratte  „lustighe  tecktack-borden  ende  schijven  van  y voren 
been'*  gemaakt  werden. 

Verder  hielp  ook  de  tabak  mee,  om  de  eentonige  uren  te 
korten,  zowel  in  de  loge,  wanneer  er  weinig  te  doen  was^), 
als  op  reis  ^),  en  vaak  zal  men  ook  wel  gegrepen  hebben 
naar  een  gevaarliker  middel,  namelik  de  arak.  Dat  naar  deze 
drank  veel  vraag  was,  blijkt  wel  hieruit,  dat  Van  Wesick  de 
12e  Junie  1608  in  een  schrijven  naar  Masulipatam,  waar  toen 
de  arak  alleen  gefabriceerd  werd,  het  volgende  verzoek  deed: 
„Soo  UE  den  arackbrander  missen  mocht,  hebbe  hem  aenge- 
sproecken,  eenighe  dagen  herwarts  te  comen,  omme  ons  de 
vernomde  cunst  te  leeren"  %  De  kok  in  Petapoelie  zou  dan, 
als  hij  de .  „cunst"  goed  machtig  was,  zijn  kantoor  van  de 
geestrijke  drank  kunnen  voorzien  ^,  die  zeker  ook  wel  met 
volle  teugen  genoten  zal  zijn  bij  feestelike  gelegenheden, 
als  het  „aff schieten"  van  de  „vastelavont",  waarover  Van 
Wesick  in  1610  schrijft  ^). 


1)  Zie  p.  108. 

-*)  Van  Wesick  naar  Masulipatam,  11  Aug.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

^  JoHAN  VAN  Twist:  Generaele  Beschrijvinghe  van  Indien  enz.,  Amster- 
dam 1651 ,  p.  77.  De  hier  volgende  .schijven  van  yvoren  been"  horen  zeker 
bij  de  „tecktack-borden"? 

*)  Vgl.  p.  70. 

5)  Zie  p.  187. 

^  Van  Wesick  naar  Masulipatam,  12  Junie  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

')  Van  Wesick  naar  Masulipatam,  19  Junie  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

^  Van  Wesick  naar  Masulipatam,  7  Maart  1610,  Kopieboek  van  Petapoelie. 


190 


Maar  tegenover  enkele  ogenblikken  van  genoegen,  hoeveel 
bezwaren  en  verdrietelikheden !  Het  ^.swacke,  infectueuse" 
klimaat,  waarover  we  Van  Wesick  hebben  horen  klagen  ^), 
liet  niet  na,  zijn  schadelike  werking  op  de  Nederlanders  te 
doen  gevoelen.  Herhaaldelik  horen  we  van  ziekte  en  onge- 
steldheid. En  gelukkig  degenen,  die  dan  enige  geneeskun- 
dige hulp  in  eigen  loge  konden  krijgen.  Uit  Petapoelie  moest 
Van  Wesick  echter  naar  MasuHpatam  schrijven  om  een  barbier, 
die  hem  zou  kunnen  aderlaten,  toen  hij  zich  niet  wel  ge- 
voelde %  Met  de  barbier  Sijmon  van  MasuHpatam  moest  men 
voorzichtig  zijn:  Pieter  Ysaacx  drukt  van  Wesick  op  't 
hart,  dat  hem  „den  reuck  van  den  arrack  benomen  moet 
werden",  waarop  Van  Wesick  terugschrijft,  dat  daar  goed  op 
gelet  zal  worden  ^). 

Erger  werd  het,  wanneer  men  geheel  geen  geneeskundige 
hulp  krijgen  kon,  gelijk  Bourgonje  en  Marcelis  gebeurde,  toen 
ze  ziek  waren,  en  geen  barbier  konden  krijgen  voor  *t 
aderlaten  *). 

Het  drinken  van  water  scheen  gevaarlik  te  zijn;  Van  Wesick 
verzoekt  aan  Pieter  Ysaacx,  arak  te  zenden,  „also  ons  altans 
met  water  moten  behelpen,  daer  van  Hchtelick  de  loop  souden 
crijgen'*  ^).  Nog  van  andere  ongesteldheden  horen  we  spreken: 
Hans   Marcelis   heeft   koorts  ^),  Jacob   Simonssen  te  Tierepo- 


1)  Zie  p.  68. 

2)  Van  Wesick  naar  Masulipatam ,  12  Junie  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

3)  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  26  Junie  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie. 
♦)    Bourgonje  aan  Van  Wesick,  zeker  uit  Tierepopelier,  29  (!)  Febr.  1609, 

Kopieboek  van  Petapoelie. 

5)  Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  8  of  13  April,  Kopieboek  van  Peta- 
poelie; Vgl.  ook:  Van  Wesick  en  Schorer  naar  Masulipatam,  Bhagnagar,  12 
Des.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

6)  Bourgonje  en  Marcelis  aan  Pieter  Ysaacx  en  Van  Wesick,  zeker  uit 
Tierepopelier,  17  Aug.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 


191 


pelier  is  ^niet  wel  te  passé...  van  sijn  keel"  ^),  Bourgonje  schrijft 
naar  Masulipatam  om  «eenige  messive  ^)  . .  .  voor  tuyttinge 
der  ooren",  waarvan  hij  zeer  veel  last  heeft,  en  dat  hij  tever- 
geefs beproefd  heeft,  zelf  te  genezen  ^),  terwijl  in  dezelfde 
brief  ook  een  recept  tegen  paardeziekten  verzocht  wordt,  daar 
„een  schoon  paert'*  van  de  loge  te  Tierepopelier  gestorven 
was,  „alsoo  verstaen,  in  Massulipatam  seer  goede  messive 
te  becomen". 

En  zo  krijgen  we  een  lange  lijst  van  meer  of  minder 
ernstige  kwalen.  Eigenaardig  is,  dat  ons  herhaaldelik  berichten 
opvallen  over  beenziekten.  Reeds  Linschoten  geeft,  al  is  *t 
ook  met  enige  twijfel,  het  gangbare  verhaal,  dat  de  nako- 
melingen van  hen,  die  de  apostel  Thomas  om  't  leven 
gebracht  zouden  hebben,  ten  eeuwigen  dage  hieraan  kenbaar 
waren,  dat  één  van  hun  beide  benen  zo  dik  was  als  een 
olifantspoot,  terwijl  het  andere  zijn  gewone  menselike  omvang 
had  *).  Wel  zeer  onrechtvaardig,  dat  ook  de  Hollandse  leggers 
door  deze  vloek  zouden  getroffen  worden! 

De  ziekte,  die  we  bedoelen  ^),  kon  zeer  pijnlik  zijn,  zoals 
we  merken  uit  een  brief  uit  Petapoelie  van  20  Desember 
1608  ^),  waarin  de  hulp  van  de  barbier  van  Masulipatam 
wordt  ingeroepen  «om  het  been  van  Willem  Tuenis,  dat  weder 
op  gebroken  is,  en  seer  dick  begint  te  swellen,  daer  grote 
pijn  aen  lijdende'*.   En  niet  alleen  was  de  ziekte  pijnlik,  maar 


*)  Bourgonje  aan  Arend  Maertssen  of  Willem  Janssen,  Tierepopelier,  8 
Mei  1610,  Kol.  arch. 

-*)    recept. 

^)  Kopie-brief  van  Bourgonje  c.s.  aan  Van  Wesick,  Tierepopelier,  26  Julie 
1610,  Kol.  arch. 

*)    dl.  I,  p.  61. 

^    zeker  die,  welke  onder  de  naam  elephantiasis  bekend  staat. 

^    Van  Wesick  naar  Masulipatam,  Kopieboek  van  Petapoelie. 


192 


ook  gevaarlik.  22  November  1609  overleed  te  Tierepopelier 
de  bootsman  Hendrik  Tjaartsen,  „naer  dat  hij  langen  tijt  met 
een  paer  dicke  beenen  gegaen  hadde,  ende  wat  raedt  dat  de 
barbiers  daer  toe  deden,  niet  verdrijven  conden".  Drie  dagen 
later  bezweek  de  bootsman  Evert  Lamberts  aldaar  aan  de 
zelfde  ziekte  ^).  Later  nog  zinspeelt  Bourgonje  aldus  op 
hun  dood:  „Terwijlle  wij  hier  residentie  hebben  gehouden, 
isser  twee  van  onse  duytsen  gestorven,  aen  dicke  beenen, 
twelck  haer  int  lijff  sleech,  ende  storven;  *t  waeren  2  boots- 
gesellen**  ^. 

Het  verblijf  aan  de  kust  was  dus  uit  een  gezondheidsoogpunt 
al  verre  van  ongevaarlik.  Ook  was  het  brandgevaar  niet  gering 
te  schatten,  gelijk  we  gezien  hebben  ^).  Hoe  grote  omvang 
er  een  brand  kon  aannemen,  leert  ons  een  brief  van  Van 
Wesick  aan  Pieter  Ysaacx  van  6  Mei  1608  *),  waarin  de  eerste 
vertelt,  dat  een  brand  te  Petapoelie  tussen  de  200  en  300 
huizen  heeft  vernield,  waarbij  gelukkig  „door  den  harden  lant- 
wint,  die  daer  was**,  de  hollandse  loge  gespaard  bleef. 

Minder  gevaarlik,  maar  toch  ook  zeer  hinderlik  voor  de 
leggers  konden  de  mieren  zijn.  Van  Twist  zegt  hierover  ^: 
„Den  Mieren  en  Motten  zijnder  so  veel  door  geheel  Indien, 
ende  soo  schadelijcke,  dat  men  gheen  dinck,  wat  het 
oock  zy,  van  eetbare  spijse,  Cleederen,  Lijwaet  ofte  Papieren 
kan  bewaren,  ofte  het  is  terstont  vol  duysende,  dat  het  krielt". 
Geheel   komt   hiermee   overeen   de   klacht  van  Bourgonje  en 


O    Bourgonje   en  Marcelis  naar  Noord-Koromandel ,  Tierepopelier,  13  Jan. 
1610,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

2)  Bourgonje  aan  FHermite,  Tierepopelier,  Mei  1610,  Kol.  arch. 

3)  Zie  p.  184. 

*)    Kopieboek  van  Petapoelie. 

5)    .Generaele  Beschrijvinghe**  p.  84. 


193 


Marcelis  in  Tierepopelier  ^),  dat  ze  zodanig  gekweld  worden 
door  „een  slach  van  witte  myeren,  dat  men  geen  goet  voor 
haer  en  weet  te  bergen;  al  waer  sie  bij  connen  comen,  maeckent 
ter  schanden,  want  alles  is  haer  gadynge;  laecken,  cledinge 
ende  andere,  boecken,  pampieren,  cousen,  schoenen,  ja,  de 
kisten  ende  de  deuren  vant  huys  eeten  sij  op". 

Waarlik,  het  leven  van  de  leggers  aan  de  kust  was  niet 
benijdbaar:  een  moeilike  en  lastige  handel  hadden  ze  te  drijven, 
of  beter  nog:  eerst  te  vestigen;  met  moeite  moest  men  zich 
de  toestemming  daartoe  verwerven  van  de  inlandse  vorsten, 
terwijl  men  steeds  had  te  vrezen  voor  de  intriges  van  de  Portu- 
gezen. Kwamen  dezen  werkelik  met  enige  macht  van  betekenis, 
dan  had  men  weinig  tegen  hen  kunnen  beginnen,  zonder 
de  steun  van  een  krachtig  fort.  Zeer  bezwarende  omstandig- 
heden dus.  Wanneer  we  hierbij  nog  rekenen  de  ongunstige 
invloed,  die  het  klimaat  op  de  Hollanders  uitoefende,  dan  kan 
het  ons  werkelik  niet  verwonderen,  dat  we  zo  vaak  het  verzoek 
aantreffen,  van.  de  kust  „gelicht"  te  mogen  worden.  De  uit- 
drukking „verlossen",  die  voor  dit  laatste  eveneens  in  gebruik 
is,  kunnen  we,  hoewel  het  in  't  algemeen  de  gewone  term  voor 
„weghalen  van  een  of  ander  kantoor"  zal  zijn,  hier  dan  ook 
gerust  in  letterlike  zin  opvatten. 

Des  te  hoger  moeten  we  de  meer  blijvende  elementen  aan 
de  kust,  en  daaronder  wel  in  de  eerste  plaats  Jan  van  Wesick, 
waarderen ,  daar  dezen  genoegzame  kennis  en  ervaring  konden 
opdoen,  om  de  nieuwelingen  in  te  lichten  en  te  leiden,  zelf  de 
eigenlike  dragers  te  worden  van  de  kusthandel,  en  zo,  méér  dan 
de  anderen,  de  grond  te  leggen  tot  de  voordelen,  die  de  Compag- 
nie in  verloop  van  tijd  uit  Koromandel  heeft  weten  te  trekken. 


^)    Bourgonje  en  Marcelis  naar  Noord-Koromandel ,  Tierepopelier ,  4  Sept. 
1609,  Kopieboek  van  Petapoelie. 

13 


AANHANGSEL. 


NAAMLIJST  VAN  DE  VERSCHILLENDE  SOORTEN   VAN  KLEEDJES  ^). 


1.  Arrisoles  ^). 

2.  Betyle  »). 

3.  Chinde  *). 

4.  Chinde  (tape)  ^). 

5.  Comitirs  •). 

6.  Dongry  ''). 


1)  Vgl.  p.  167. 

2)  Komt  te  Tierepopelier  voor  als  naam  voor  blauwe  en  zwarte  salalu's. 
(Vgl.:  Bourgonje  aan  Pieter  Ysaacx,  Tierepopelier,  6  Febr.  1609,  Kopieboek 
van  Petapoelie;  Bourgonje  aan  Van  Wesick,  Tierepopelier',  7  April  1609, 
Kopieboek  van  Petapoelie.)    Zie  onder  Salalu's. 

^    Beatilha  is  een  port.  naam  voor  sluier  en  sluiergaas  (Linschoten  I ,  p.  66 , 

noot   1.     Vgl.  ook  ROUFFAER-JUYNBOLL ,  p.  201). 

*)  „de  chindes,  soo  door  de  schilders  alhier  gemaeckt  (er  staat:  gemaeck) 
sullen  werden''  (Van  Wesick  naar  Masulipatam,  25  Julie,  1608,  Kopieboek 
van  Petapoelie).  Tjinde  of  patola  is  een  zijden  stof  van  voor-indiese  herkomst 

(ROUFFAER-JUYNBOLL ,  p.   26). 

^    Over  tapi's  zie  pag.  168  v.    Zie  verder  onder  noot  4. 

^)  Comitirs  met  .vlammen  ofte  crissen"  (Marcelis  aan  Pieter  Ysaacx,  7 
Junie  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie).  Bij  het  schilderen  van  de  comitirs 
werd  wasbedekking  gebruikt  (Van  Wesick  naar  Masulipatam,  11  Okt.  1608, 
Kopieboek  van  Petapoelie). 

'^)  ,A  kind  of  coarse  and  inferior  cotton  cloth"  (Hobson-Jobson.  s.  v. 
Dungaree,  p.  330). 


195 


7. 

Dragam  (tape)  i). 

8. 

Cragam  maleyo. 

9. 

Dragam  salalom. 

10. 

Dragams  (laye  de). 

11. 

Duppitijs  *). 

12. 

Gebars  »)  *)  '). 

13. 

Gingams  •). 

14. 

Golongs  ^). 

15. 

Golongs  (cain)  ^), 

16. 

Goudou  (cain)  *). 

17. 

Jape. 

1)  Over  tapi's  zie  p.  168  v.  De  Paliakat'se  dragams  (jav.  déragdm)  zijn 
geweven  kleedjes,  meest  tweekleurig.  (Zie  Rouffaer-Juynboll,  bijlage  III, 
en  daarvan  ook  noot  27,  30  en  163). 

2)  Te  Petapoelie  met  druiven  beschilderd  (Marcelis  aan  Pieter  Ysaacx, 
7  Junie  1608,  Kopieboek  van  Petapoelie).  „dupetijs  groff  doeck  aen  tapes  te 
laten  schilderen"  (Van  Wesick  aan  Pieter  Ysaacx,  20  Sept.  1608,  Kopieboek 
van  Petapoelie). 

3)  Zie  ook  onder  Sarasse*s. 

*)  Mal.  gt'bar  moet  oorspr.  „een  doek  van  dubbele  breedte"  hebben  aan- 
geduid (Rouffaer-Juynboll,  bijlage  III,  noot  125). 

^)  Over  *i  schilderen  van  de  gebars  wordt  gesproken  in:  Bourgonje  aan 
Pieter  Ysaacx,  Tegenapatam,  12  Jan.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie;  Bour- 
gonje aan  Pieter  Ysaacx,  Tierepopelier ,  6  Febr.  1609,  Kopieboek  van  Peta- 
poelie; Bourgonje  aan  Van  Wesick  (zeker  uit  Tierepopelier?),  29(!)  Febr.  1609, 
Kopieboek  van  Petapoelie;  Van  Wesick,  naar  Masulipatam,  13  Sept.  1608, 
Kopieboek  van  Petapoelie. 

•^  Jav.  gfnggang  =  soort  van  gestreept  of  geruit  oost-indies  lijn  waan. 
Vgl.  HoBSON-JoBSON  s.v.  Gingham,  p.  375  v. 

^    Vgl.  p.  169  V. 

^  Wordt  in  een  brief  van  Willem  Janssen,  Marcelis  etc.  aan  Bourgonje 
(Paliacatta,  20  Nov.  1610,  Kol.  arch.)  gekarakteriseerd  als  een  „blau  doeck 
met  weerschijnen  boorden." 

13== 


196 


18. 

Jape  chere  *)  chinde  *). 

19. 

Laye  (zie  boven  onder  Dragams) 

20. 

Mory's  '). 

21. 

Percallen  *). 

22. 

Peta's  ''). 

23. 

Peta  asul. 

24. 

Peta  frynghy  •). 

25. 

Peta  laye  de  frynghy. 

26. 

Peta  mera  ^). 

27. 

Sabockx. 

28. 

Salalu  «). 

29. 

Salalu  brancke. 

1)    Zie  p.  167,  noot  3. 

-*)    Zie  p.  194,  noot  4. 

s)  Het  woord  mori,  van  voor-indiese  oorsprong,  heeft  in  den  beginne  óf 
koromandels ,  óf  cambays  katoen  aangeduid.  (Rouffaer-Juynboll  ,  p.  67. 
Vgl.  ook  noot  1  aldaar).  Vgl.  verder  bij  Rouffaer-Juynboll  bijlage  UI, 
ook  noot  163  daarbij.  Een  brief  van  Bourgonje  aan  Van  Wesick  (geciteerd 
als  derde  brief  onder  noot  5  van  p.  195  spreekt  over  *i  schildersloon ,  dat 
men  voor  een  mory  betalen  moest.    Vgl.  ook  Hobson-Jobson  ,  p.  707. 

*)    Vgl.  p.  170  V. 

ö)  Zijn  dit  de  patta's,  waarvan  Rouffaer-Juynboll,  bijlage  III,  spreekt? 
Vgl.  ook  noot  30,  31,  66  en  163  van  deze  bijlage. 

^)  .De  peetafrangy,  die  de  curryusste  (versta:  kurieuste)  van  alle  de  ge- 
weeven  doecken  sijn,  de  compannye  dynstych  in  de  Malluyckes"  (Marcelis 
aan  de  bewindhebbers  van  de  kamer  te  Amsterdam,  Paliacatta,  31  Mei  1610, 
Kol.  arch.) 

^    Mal.  merah:  rood. 

ö)  Vgl.  Rouffaer-Juynboll,  bijlage  III  en  noot  163  daarbij  over  de  zwarte 
en  blauwe  (geweven)  salalu's  uit  Negapatam.  Verder  ook:  de  twee  brieven, 
genoemd  in  noot  2  van  pag.  194;  Bourgonje  en  Marcelis  naar  Noord-Koro- 
mandel,  Tierepopelier,  4  Sept.  1609,  Kopieboek  van  Petapoelie ;  de  ^Instruktie 
van  de  cleeden",  genoemd  op  p.  171. 


197 


30. 

Salampury  '). 

31. 

Sarasse's  *). 

32. 

Sarasse's  (Javaanse)  *). 

33. 

Sarasse's  (maleise)  *). 

34. 

Sarasse  chere  malayo  *). 

35. 

Sarasse  gebar '). 

36. 

Sarasse's  jappony  *). 

37. 

Tape's  ')  (zie  ook  onder  Dragam) 

38. 

Tape  besar '). 

39. 

Tape  grande  '). 

40. 

Tape  kichte  '). 

41. 

Tape  kitchil '). 

42. 

Tape  turia  '). 

O  RouFFAER-JuYNBOLL,  bijlage  III  met  noot  97  daarbij:  komen  uit  Masu- 
lipatam.  Er  zijn  witte  en  zwarte.  De  naam  moet  waarschijnlik  afgeleid 
worden  van  de  plaats  Serampore,  even  benoorden  Calcutta. 

2)  Vgl.  p.  167  V. 

3)  Vgl.  p.  168  V. 


REGISTER  VAN   GERAADPLEEGDE  WERKEN. 


Atlas  of  India whith  an  introduction  by  Sir  W.  W.  Hunter. 

(Edinburgh  en  Londen,  1894). 

Baldaeus  (Ph.).  Naauwkeurige  Beschryvinge  van  Malabar  en  Choro- 
mandel,  derzelver  aangrenzende  Ryken,  en  het  machtige  Eyland 
Ceylon.  (Amsterdam,  1672). 

Begin  ende  Voortgangh  van  de  Vereenighde  Nederlantsche  Ge- 
octroyeerde  Oost-Indische  Compagnie.  Vervatende  de  voor- 
naemste  Reysen  ....  enz.  (Amsterdam,  1646). 

Chijs  (J.  A.  van  der).  Geschiedenis  der  stichting  van  de  Vereenigde 
O.  I.  Compagnie,  enz.  Tweede  druk.  (Leiden,  1857). 

Danvers  (Fr.  Ch.).  The  Portuguese  in  India,  being  a  history  of 
the  rise  and  decline  of  their  Eastem  Empire.  (Londen,  1894). 

Dijk  (L.  C.  D.  van).  Zes  jaren  uit  het  leven  van  Wemmer  van 
Berchem,  gevolgd  door  iets  over  onze  vroegste  betrekkingen 
met  Japan.  (Amsterdam,  1858). 

Encyclopaedie  van  Nederlandsch-Indië,  samengesteld  door  J.  A.  van 
der  Lith,  Joh.  F.  Snelleman,  e.  a.  ('s-Gravenhage — Leiden, 
1896—1906). 

Frazer  (R.  W.).  British  India  (in:  The  Story  of  the  Nations). 
(Londen  en  New  York,  1896). 

Gazetteer  (The  Imperial),  zie  Hunter. 


199 


Oeer  (W.  van).  De  opkomst  van  het  Nederlandsch  gezag  over 
Ceilon.  Eerste  gedeelte.  (Leiden,  1895). 

Gribble  (J.  D.  B.).    A  history  of  the  Deccan.  Vol.  I.  (Londen,  1896). 

Havart  (D.).  Op-  en  ondergang  van  Cormandel,  In  zijn  binnenste 
geheel  open  en  ten  toon  gesteld.  Waar  in  nauwkeurig  verhandeld 
word,  enz.  (Amsterdam,  1693). 

Heeres  (J.  E.).  Corpus  Diplomaticum  Neerlando-Indicum.  (Bijdragen 
tot  de  taal-,  land-  en  volkenkunde  van  Nederlandsch-Indië, 
zevende  volgreeks,  derde  deel,  's-Gravenhage ,  1907). 

Herzog  (J.  J.)  en  A.  Hauck.  Real-EncyklopMdie  für  protestantische 
Theologie  und  Kirche.  Derde  druk.  (Leipzig,  1896 — 1909). 

Hobson— Jobson,  zie  Yule. 

Hunter  (W.  W.).    A  history  of  British  India.  (Londen,  1899—1900). 

Hunter  (W.  W.).  The  Imperial  Gazetteer  of  India.  New  edition. 
(Oxford,  1907-1909). 

Jal  (A.).    Glossaire  nautique.  (Parijs,  1848). 

Jonge  (J.  K.  J.  de).  De  Opkomst  van  het  Nederlandsch  Gezag  in 
Oost-Indië.  Deel I— III.  fs-Gravenhage— Amsterdam,  1862— 1865). 

Klerk  de  Reus  (O.  C).  Geschichtlicher  Ueberblick  der  administra- 
tiven,  rechtlichen  und  finanziellen  Entwicklung  der  NiederlMndisch- 
Ostindischen  Compagnie.  (Verhandelingen  van  het  Bataviaasch 
genootschap  van  kunsten  en  wetenschappen,  deel  XL  VII. 
Batavia — Solo  en  's-Hage,  1894). 

Lane — Poole  (Si).  Mediaeval  India  under  Mohammedan  rule  (A.  D. 
712—1764).  (Londen— New  York,  1903). 

Lannoy  (C.  de)  et  H.  Vander  Linden.  Histoire  de  l'expansion 
coloniale  des  peuples  européens.  Portugal  et  Espagne  (jusqu'au 
début  du  XIX«  siècle).  Portugal  is  hierin  behandeld  door  De 
Lannoy.  (Brussel,  1907). 


200 


Linschoten  (J.  H.  van).  Itinerario  Voyage  ofte  Schipvaert  naar  Oost 
ofte  Portugaels  Indien,  uitgegeven  door  Prof.  Dr.  H.  Kern. 
(Werken  uitgegeven  door  de  Linschoten-Vereeniging  II,  's-Gra- 
venhage,  1910). 

Luzac  (E.).    Hollands  Rijkdom.  (Leiden,  1780—1783). 

Pelet  (P.).    Atlas  des  Colonies  Frangaises.  (Parijs,  zonder  jaartal). 

Rees  (O.  van).  Geschiedenis  der  Staathuishoudkunde  in  Nederland 
tot  het  einde  der  achttiende  eeuw.  Deel  II.  (Utrecht,  1868). 

Rouffaer  (O.  P.).  Vragen  over  de  Zuid-Dekhan'sche  (Tamiersche) 
Was-teekenkunst  en  verf  kunst;  vooral  in  verband  met  en  in 
tegenstelling  tot  de  op  Java  inheemsche.  (1899). 

Rouffaer  (O.  P.)  en  H.  H.  Juynboll.  De  batik-kunst  in  Nederlandsch- 
Indië  en  haar  geschiedenis.  Aflevering  I — IV  verschenen.  (Haar- 
lem, 1899). 

Saalfeld  (F.).  Geschichte  des  portugiesischen  Kolonialwesens  in 
Ostindien.  (Göttingen,  1810). 

Savary  des  Bruslons  (J.).  Dictionnaire  universel  de  commerce  etc. 
(Kopenhagen,  1759 — 1765). 

Staring  (W.  C.  H.).  De  binnen-  en  buitenlandsche  maten,  ge- 
wichten, munten,  enz.  Vierde  druk.  (Schoonhoven,  1902). 

Talboys  Wheeler,  zie  Wheeler. 

Tiele  (P.  A.).    De  volgende,  één  geheel  vormende  Gids-artikelen : 
De  Portugeezen  op  weg  naar  Indië.  (1873,  III,  p.  177  v.). 
Het  Oosten  vóór  de  komst  der  Portugeezen.  (1874,  III,  p.  193  v.). 
De   Vestiging  der  Portugeezen  in  Indië.  1498-1506.  (1875,  III, 

p.  177  V.). 
Affonso   d'Albuquerque  in  het  Oosten.    1507—1515.   (1876,   III, 

p.  377  V.). 
De    Portugeezen   in   het  Oosten.    De   Opvolgers   van   Affonso 

d'Albuquerque.  1515—1529.  (1877,  IV,  p.  35  v.). 


201 


Nuno    da  Cunha  in  het  Oosten.    1529—1539.    (1879,  III,  p. 
236  V.). 

Tlele  (P.  A.).  Mémoire  bibliographique  sur  les  joumaux  des  navi- 
gateufs  néerlandais.  (Amsterdam,  1867). 

Troostenburg  de  Bniljn  (C.  A.  L.  van).  Biographisch  woordenboek 
van  Oost-Indische  predikanten.  (Nijmegen,  1893). 

Twist  (Johan  van).  Generaele  Beschrijvinghe  van  Indien  enz. 
(Amsterdam,  1651).  (Komt  ook  voorin:  Begin  ende  Voortgangh; 
zie  aldaar). 

Valentyn  (Fr.).  Oud  en  Nieuw  Oost-Indiën.  V«  deel,  I«  stuk. 
(Dordrecht — Amsterdam,  1726). 

Verhaal  (Historiesch  —  van  het  Begin,  Voortgang  en  Teegenwoor- 
digen  Staat  der  Koophandel  van  de  Generaale  Nederlandsche 
Geoctroyeerde  Oost-Indische  Compagnie.  (Arnhem,  1768 — 1772). 
(In  1792  zijn  de  onverkocht  gebleven  exemplaren  opnieuw  in 
de  handel  gebracht  onder  de  titel :  Geschiedenis  van  het  Begin , 
den  Voortgang  en  den  Tegenwoordigen  Staat  van  den  Koop- 
handel en  de  Bezittingen  der  Generaale  Nederlandsche  Geoc- 
troyeerde Oost-Indische  Compagnie.  Amsterdam,  1792). 

Verwijs  (E.)  en  J.  Verdam.  Middelnederlandsch  woordenboek. 
('s-Gravenhage,  1885  enz.). 

Veth  (P.  J.)    Ontdekkers  en  onderzoekers.  (Leiden,  1884). 

Weber  (H.).  La  compagnie  fran^aise  des  Indes  (1604 — 1875). 
(Parijs,  1904). 

Wetzer  und  Welte's  Kirchenlexikon  oder  Encyclopedie  der  katho- 
lischen  Theologie  und  ihrer  Htilfswissenschaften.  2«  druk. 
(Freiburg  i.  Br.,  1882—1901). 

Wheeler  (J.  Talboys).  The  history  of  India  from  the  eariiest  ages. 
(Londen,  1867—1881). 


202 


Yule  (H.)  and  A.  C.  Burnell.  Hobson-Jobson.  A  Glossary  of 
coUoquial  Anglo-Indian  words  and  phrases,  and  of  kindred  terms. 
New  editlon,  edited  by  Wllllam  Crooke.  (Londen,  1903). 

Zimmennann  (A.).  Die  EuropSischen  Koloniën.  (Berlijn,  1896—1903). 

I.  Dié  Kolonialpolitik  Portugals  und  Spaniens. 

II,  III.    n  n  Grossbrittanniens. 

IV  „  «  Frankreichs. 

V  -  «  der  NiederlMnder. 


REGISTER 
VAN  PERSOONS-,  PLAATS-  EN  SCHEEPSNAMEN. 

DE   SCHEEPSNAMEN   ZIJN   TUSSEN   AANHAUNOSTEKENS   GEDRUKT. 


Achter-Indië  24. 

Adriaenssen  (Comelis)  88. 

Afrika  21,  22. 

Agra  60,  156. 

Ahmedabad  Bidar,  zie  Bidar. 

Ahmednagar  14,  15,  17,  18. 

Ahmed  Sjah  13,  14. 

Akbar  17,  18. 

Ala-oed-Din  12. 

Ala-oed-Din  Hasan  Kangoh  13. 

Alboquerque  (Affonso  d')  20. 

Alenbeek  (Jan  Cornelissen)  135. 

Aleppo  60. 

AH  Adil  Sjah  16. 

Almeida  (Francisco  de)  20. 

Amboina,  zie  Ambon. 

Ambon  28,  31,  173,  177. 

Amsterdam  6,  56,  134,  141,  168. 

, Amsterdam"  28. 

„Amsterdam"  52. 

Antwerpen  154. 

„Arent"  79,  80,  81,  82,  85,  101,  102, 

185. 
Armagon  75. 
Arrakan  23,  24,  57,  58,  59,  60,  61,  64, 

75,  83,  110,  111,  150.  151,  172. 
Assalan  34,  35,  86. 
Astapa  145. 
Atjeh    2«.   30,  32,  33,  35,  52,  56,  59, 

63,    UO,    112,  143,   154,   155,  157, 

175,  177. 
Averipaeque  131,  132. 
Baber  17. 

Baldaeus  (Philippus)  4. 
Bali  31. 


Banda  31,  66,  111,  156,  172,  177,  178- 
Bantam  3,  10,  28,  30,  33,  35,  43,  51, 

52,    56,    62,    63,    65,  70,  110,  111, 

138.  139,    143,  144,  145,   146,  147, 

149,    153.  154.  155.  156,   169,  173, 

175,  177,  180. 
Barra   Malek  Koeli  Koetb-oel-Moelk  14. 

16. 
Bastiaensz  (Comelis)  28. 
Battikaloa  112  (vgl.  noot  2). 
Bemedela  Sondian  98. 
Bengalen    18,    20,    23.   51,  57.  58,  59, 

74,    110,    111,   112,   150,   156,  165. 

174 
Berar  14,  15,  17,  18. 
Berchem  (Wemmer  van)  7,  154,  158. 
Bhagnagar  18. 
Bidar  14,  15,  17. 
Bidzjapoer  14,  15,  16. 
Bidzjnagar  13.  15,  16,  17,  18.  24. 
Bitter    (Jacob    de)    79,    80,  81,  82,  83, 

84,    87,    88.   91,  98,  111,  115,  168, 

185. 
Boerhanpoer  14. 
Boeroe  172. 

Bogaertson  (Jan)  39,  42. 
Bonvaert  111. 
Borneo  172. 

Bosbouwer  (Marcelis  Michielsz.)  155, 156. 
Both  (Pieter)  154. 
Bourgonje   (Pieter  Gerritsz.)  79,  82,  85, 

86,    87,  88.  91,  92,  93,  94,  96.  97, 

99,    100,    101,    115,    116.  118.  128, 

133.    134,  141,  145,   157,  170,  186, 

190,  191,  192. 


204 


Brantsz.  (Jan)  42. 

Breekvelt     (Comelis    Jacobs    van)   147, 

187. 
Brevelt  (Comelis  Adriaenssen  van)  79. 
Brito  (Filippe  de-  e  Nicote)  58,  161. 
Brits-Indie  8. 

Broecke  (Pieter  van  den)  185. 
Brouwer  (Hendrik)  1. 
Bullard  (Hans)  147,  187. 
Buys  (Pieter  Gillessen  (?))  149. 
Cabral  21. 

Caerden  (Van)  31,  175. 
Calar  112. 

Calicut  19,  30,  32,  33,  146,  147,  187. 
Canialdy  (Mir)  105. 
Cambaya  32,  43,  60,  156. 
Cananor  30. 
Caneri  paque  124. 
Carivier  84. 

Camatica   18,   95,  120,  121,  123,  127. 
Cavecantoure  132. 
Cedebedy  (Myr)  56. 
Ceilon  4,  20.  23,  24,  31,  63,  102,  103, 

110,    112.  113,  127,  128,  148,  149. 
Celebes  172. 
CentraaMndié  15. 
Ceram  178. 
Chaul  14. 

China  23,  177,  178. 
Chittagong  60. 
Christoppen  Aya  (Naïk)  117. 
.Cleyne    Sonne"    110    112,    125,    137, 

143,  147,  148,  153. 
.Cleyn  Middelborgh"  110, 136, 140, 149. 
Cloeck  (Hendrik  Hendrikszoon)  134,  135. 
Cochin  23.  32,  76,  99,  147. 
Cochinchina  178. 
Colombo  9,  20. 
Comorin  (Kaap)  23. 
Condema  126. 
Condivery,  zie  Kondavir. 
Conimor  80.  82,  83. 
Corbet  (Philips)  133. 
Comelisz.  (Willem)  28. 
Corrientes  (Kaap)  23. 
Corssen  (Adriaen)  175. 
Cortenhoeff  (Jacob  Dirksz.)  151. 
Cottiaer  113. 

Covelong  129  (zie  noot  2). 
Cunemor,  zie  Conimor. 
Dam  (Pieter  van)  5. 
Danvers  (F.  C.)  8. 
Daulatabad  12.  13.  14. 
Dekkhan  12,   13,  15.   18. 


„Delft"  3,  27,  28,  29,  30,  33,  34.  35, 
36,  42,  159. 

Delhi  12,  17,  18,  60. 

Dewagiri  12. 

Deynsen  (David  van)  67. 

.Dordrecht"  28. 

.Duyfkc"  28,  30. 

Dijk  (L.  C.  D.  van)  7. 

Dzjemsjid  Koeli  16. 

.Eendracht"  62,  65,  66,  67,  69,  70, 
72,  77.  81,  88,  110,  112,  115,  137, 
140,  182. 

„Enckhuysen"  28,  33. 

Engeland  2,  'i6. 

Europa  1,  2,  59,  154. 

Eyloff  (Lodewijk  Ysaacx)  48,  49,  52, 
53,  54,  55,  57,  64,  67,  78,  103, 
161.  172,  176,  180. 

Eyloff  (Pieter  Ysaacx)  29,  35,  36,  42, 
48.  50,  52,  55,  59,  61,  62,  63,  64, 
65,  67.  68,  69,  70,  76,  77,  79,  81, 
82,  83,  86,  87,  94,  96,  100,  101, 
102,  111,  114,  137,  138,  139.  151, 
157,  164,  181,  184,  190,  192. 

Pilips  II  22. 

Fontaine  (Abraham)  118,  121,  124,  125 
130,  131,  132,  134,  135,   183. 

Frankrijk  26. 

Gaeff  (Jan)  155. 

Qale  (Punto  di)  110. 

Oama  (Vasco  da)  19. 

Ganges  60. 

Geervliet  4. 

.Gelderiandt"  28. 

Geldria  183. 

Gerritss  (Leenaert)  135. 

Gerritsz.  (Jan)  41. 

Gerritsz.  (Pieter  —  Bourgonje),  zie  Bour- 
gonje  (Pieter  Gerritsz.). 

t,  Geünieerde  Provinciën"  28. 

Ghazna  11. 

Gingier  19,  24,  80,  85,  86,  89.  95,  96, 
97,  98,  118,  119,  121,  122,  127, 
128,  129,  133. 

Goa  14,  15,  20,  21,  22,  25,  30,  32, 
75,  79. 

Goede  Hoop  (Kaap  de)  30. 

Goens  (Rijklof  van)  163. 

Golconda  6,  10,  13,  14,  15,  17.  18, 
24.  34,  35,  38,  40,  41,  43,  44,  45, 
46,  54,  57,  60,  74,  76,  78,  80,  83, 
84,  86,  91,  93,  97,  101,  104.  105. 
106,  108,  109,  127,  139,  142,  156, 
160,  164,  180,  187,  188,  189. 


205 


Grissee  154. 

Groene  wegen  (Jacob  van)  156. 

„Groote  Sonnc"  50,  51,  52,  63,  62,  114. 

Guardafui  (Kaap)  23. 

Ouzeratte    14,   21,    33,   63,    165,    175, 

177.  189. 
Gytacor  150. 
Haag  (den)  9. 

Haen  (Burger  Jacopssen)  138. 
Hagen  (Steven  van  der)  26,  30,  31,  32, 

33,  39,  57,  146. 
Haiderabad  12,  18. 
.Hasewindf'  154.  155,  157,  158. 
Havart  (Daniel)  4,  182. 
Heeck  (Gijsbert)  161. 
Heeres  (J.  E.)  9. 
Hermite  (Jacques  1* —  de  Jonge)  28,  69, 

77,  79,  90.  110,  112,  125,  129,  147, 

156,  161,  163,  165. 
Hesselssen  (Jan)  88. 

Hey  der,  zie  Soheyder  en  Soheyder  (Godia). 
Heyndricx  (Roelof)  39. 
Hippon  25. 
Hitoe  28. 

Hoesain  Nizam  Sjah  17. 
.Hof  van  Hollanf  28. 
Holland  2.  UI,  112. 
, Hoorn"  28. 
Houten  (Hans  van)  88. 
Hunter  (W.  W.)  8,  22.  25. 
Ibrahim  Berid  Sjah  17. 
Ibrahini  Koetb  Sjah  16,  17,  18. 
Imad-oel-Moelk  14. 
Indië    1,    3.    8,    9,  12,  15,  20.  21,  22, 

24,  25,  27,  28.  29.  30.  33,  43,  UI. 

120,    161,  167,  173,  174,  175,  179, 

192. 
Ismael  Adil  Sjah  15. 
Jacatra  144,  145. 

Jacobs  (Comelis)  91,  92,  94,  100. 
Jafnapatam  4,  99. 
Janssen  (Lucas)  53,  56,  57,  64,  66,  67, 

71,  88.  180. 
Janssen   (Willem)    110,    112.  113.  132, 

135.    136,  140.  149.  151,  163,   186. 
Jansson  (Tobias)  35. 
Java  8,  166,  172,  178. 
Jelis    (Pieter    —    van    Ravesteyn),    zie 

Ravesteyn  (Pieter  Jelis  van). 
Joesoef  Adil  Sjah  14.  15. 
Jonge  (J.  K.  J.  de)  7,  8.  9.  79. 
Kalbarga  14,  15,  16. 
Kandia  31,  97,  98,  102,  112,  113.  127, 

128,  148.  149. 


Kasim  Berid  14. 

Klaassen  (Pieter)  68,  70,  105,  182. 

Koetb-oel-Moelk,    zie    Barra  Malek 
Koeli-Koetb-oel-Moelk. 

Kondapalli  41. 

Kondavir  74. 

Kopenhagen  26. 

Krisjna  15,  16,  17. 

Labistrate  (Joan  de)  155,   156,  157. 

Ufer  32. 

Labore  156. 

Lakkadiven  185. 

Laniberts  (Evert)  192. 

Lannoy  (De)  9. 

Unnoy  (Carolus  de)  112.  113,  148. 
149.  150. 

Leeuwen  (Dirk  van)  35,  39,  42,  50, 
52,  56.  64,  66,  67,  71,  88.  180. 

Lingena  128,  129.  131.  135. 

Linschoten  (Jan  Huygen  van)  191. 

Lodewycx  (Guilliam)  29. 

Madras  12,  17. 

Madras  Presidency  3. 

Maertssen  (Arend)  110,  112,  113,  115, 
116,  118,  121,  122,  124.  125,  148, 
149.  186. 

Mahmoed  van  Ghazna  11. 

Maisoer  16. 

Malabar  4,  16,  19,  20,  23,  25,  32. 
33,  57. 

Malakka  23,  30,  31,  62. 

Malayo  172. 

Malediven  185. 

Malek  Ahmed  14. 

Malwa  14. 

Marcelis  (Hans)  29,  50,  65.  73,  81,  82, 
87,  118,  125,  126,  128.  129.  130, 
131,  132,  133.  134.  135,  136,  140, 
141,  157,  165,  168,  183,  185,  186, 
190.  193. 

Martssens  (Jan)  36. 

Masulipatam  10,  14,  29,  34,  35,  36, 
38,  40,  41,  42,  43,  44,  45,  46,  48, 
49,  60.  51,  52.  53,  55,  66,  57,  58, 
60,  61,  62,  63,  64,  65,  66,  67.  68, 
69,  70,  74,  75,  76,  77,  79,  80,  81, 
82,  84,  86,  90,  93,  102,  103,  104, 
105,  106,  107,  108,  109,  UI,  125. 
129,  136,  136,  137,  138,  139,  140, 
141,  142,  143.  148,  150,  151,  152. 
155,  156,  162.  164.  168.  171,  172. 
174,  176,  179,  181,  183,  185,  186, 
187.  189,  190,  191. 

Matecalo,  zie  Battikaloa. 


206 


Matelief  (Comclis)  48,  51,  52,  60,  76. 

173,  174. 
Matsjian  177. 

Maurits  (prins)  33.  113,  116. 
„Medenblick"  28. 
Melcnap  (Jan  Claessen)  42. 
Meliapoer,  zie  St.  Thomé. 
Mirsumela    41,    46,  74,  105,  106,  107, 

108,  142. 
Moerad  18. 

Moertaza  Nizam  Sjah  17. 
Mohammed  II  14. 
Mohammed  Koeli  18,  34,   106. 
Mohammed  Toeghlak  Sjah  12. 
Molukken  1,  2,  21,  43,  45,  52, 159,  165, 

172  (zie  noot  3),  173,  175,  176,   177. 
Monomotapa  23. 
Motinaick  98. 
Mozambique  30. 
Mustafa  38. 
Namaige  103,  107. 
Narasimha  15. 
Narpraga  130,  131,  132. 
Narsapoer,  zie  Narsipoer. 
Narsinga,  zie  Narasimha; 
zie  Bidzjnagar. 
Narsipoer  76. 

Neck  (Marlen  Tielmanssen  van)  36,  37. 
Nederland  33. 
Negapatam   4,   9,   23,   29,   63,   76,  94, 

95,  96,  99,  152,  162. 
Nicote,  zie  Brito  (Filippe  de  — e  Nicote). 
Nizampatam,  zie  Petapoelie. 
Noord-Koromandel    73,    96,    100,   101, 

109,  111,    137,  142,  143,  150,  168, 
170,  172. 

„Nossa  Singnora  d'Aguia"  112,  182. 

Obbe  Radzja  130,  132. 

Oost-Ghats  3. 

Oost-Indië  2,  161,  173. 

Orissa  12,  18. 

Ormoes  24. 

Paliacatta  29,  37,  38,  63,  72,  75,  83, 
100,  119,  120,  121,  122,  123,  125, 
126,  128,  129,  130,  131,  132,  133, 
136,  139,  140,  149,  152,  153,  156, 
158,  159,  165,  169,  171,  172,  179, 
188. 

Patane  31,  79,  172. 

Paty  123. 

Pegu  23,  57,  58,  59,  83,  172. 

Pennakonda  17. 

Perzié  22. 

Petapoelie   of   Nizampatam    10,   38,  40, 


42,    45,   46,  49,  50,  52,  56,  57,  60. 

64,   65,   67,  68,  69,  70,  71,  72,  73. 

74,    75,   76,  77,  78,  79,  80.  81,  82. 

83,    84,    102,    103,    105,    106.    107, 

108,    111,   121,  136,  137,  138,  139, 

141,    142,   144,  155,  156,  161,  162, 

]64,    167,   169,  170,  171,  181.  182, 

183,    184,   185,  186,   189,  190.  191, 

192. 

:    Porto  Novo  117,  128. 
Portugal  9,  11,   19,  20,  21,  22,  32,  58, 

173. 
Pyleppa  103.  106,  107. 
Rama  Radzja  17. 
Ravesteyn  (Pieter  Jelis  van)  73,  79,  82, 

93,   105,  109.  138,  143,   184. 
Ro  (Jacop  Ghelijnsen  van)  135,  149. 
Rooboll  (Gerrit  Hendrickssen)  51. 
Ruyil  (Jan  Oerritsz.)  57,  59. 
Salim-Sjah  58. 
Sappoen  (Tys)  39. 
Sataour  132. 

Schorer  (Antony)  105,  151,  179,  187. 
Sebastiaan  (koning  van  Portugal)  22. 
Seneratadazyn  113. 
Siam  60.  168,  172. 
Sideppa  40.  41,  44,  104. 
Simonssen    (Jacob    —  Steyl),   zie    Steyl 

(Jacob  Simonssen). 
Sinwasena  123. 
Siriam  58,  59. 
Sofala  21,  30. 
Soheyder  71,  105. 
Soheyder  (Godia)    56,  64,  71,  83,  100, 

104   (vgl.    noot    4),    105,    121,  168. 

171. 
Soldt   (Paulus   van)    3,    35,  36,  37,  39, 

40,    41,   43,   45,  55,  103,  156,  160, 

187 
Solor  172,  178. 

Sousa  (Salvador  Ribeirs  de  Sousa)  58. 
Spanje  22. 
Spilbergh  31. 

Steyl  (Jacob  Simonssen)  133,  158,  190. 
St.  Jago  58,  59. 
St.   Thomé   of   Meliapoer  8,  9,  19.  23, 

24,    29,  36.  38,  63,  76,  94,  95.  96. 

99,    100,    111,    112,  113,   130,  152, 

153,  162,  163. 
Sumatra  172. 
Suratte  32,  60,  67. 
Sijmon  190. 
Tacomi  175. 
Talikot  17. 


207 


Tanassery  172. 

Tandzjoer  19,  24,  99,  127,  145. 

Tegenapatam  80,  82.  83,  84,  85,  86, 
88,  89,  90,  91,  92,  94.  95,  96,  97, 
98,  110,  111.  112,  114,  116,  117, 
118,  127,  128.  129,  141,  149,  157, 
164,  168,  179. 

Telingana,  zie  Warangal. 

„Temate"  137,  143,  144,  148,  153. 

Teyde  (Antoni  de)  36,  37. 

Thomas  24,  191. 

Thomassen  (Adolf)  106,  138. 

Thomassen  (Rutger^  88. 

Tierepopelier  10,  89,  90,  91,  92,  93, 
94,  95,  96,  97,  98,  99,  100,  101, 
114.  115,  116.  117,  118,  121,  122, 
133,  134.  141,  144,  145,  146,  147, 
148,  163,  168,  183,  186.  190,  191, 
192.  193. 

Tiere  Wingelaye  115. 

Timmermans  (Daniel)  35. 

Timoerlenk  17. 

Timor  178. 

Tindamandalam  116. 

Tjaartsen  (Hendrik)  192. 

Toengabhadra  13,  15,  16. 

Toutenaga  178. 

Trimelipatam  99.  145,  146. 

Trincomali  113. 

Tsjandragiri  17. 

Tuenis  (Willem)  191. 

Twist  (Van)  189,  192. 

^Valck"  79,  80,  81,  82,  85,  101,  102, 
185. 

Valentyn  (Fran^ois)  6,  7,  188. 

Vellor  17,  19,  24,  122,  124.  126,  130, 
131.  132,  133.   134. 

Venetië  60. 

Venketi  186. 

Verhoeff  (Pieter  Willemss.)  79,  81,  87, 
88,  146,  147,  164. 


Verschoor  (Jan  Willemsz.)  28. 

Vindhya  18. 

Vinka  Wepatyrayer  Alou  Paty  123. 

Vivere  (Olivier  de)  52. 

Vlissingen  (Jan  van)  28,  36. 

Voor-Indië  1,  8,  11,  13,  15,  16,  18, 
19,  20.  21,  23,  24,  25,  30,  31,  43, 
45,  46.  66.  76,  150,  153.  160,  165. 

Warangal  12,  13. 

Warkijn  (Pieter)  39. 

Warwijck  (Wijbrand  van)  27,  31. 

Weber  (Henry)  8. 

Weert  (De)  31. 

Wesick  (Jan  van)  10,  65,  67,  68,  69, 
70,  71,  73,  74.  75,  76.  77,  79,  82, 
83,  84,  93,  94,  96,  100,  101,  102, 
105,  106,  108,  111,  114,  128.  131, 
133,  135,  137,  138,  139,  142,  143, 
145,  151,  155,  156,  157,  158,  161. 
164,  165,  170,  172,  179.  180,  181. 
183.  184,  185,  186,  187,  189,  190, 
192,    193. 

Westereenen  (Hendrik  van)  155. 

„West-Vrieslant"  28. 

Willemss  (Aeldert),  zie  Wyllemss  (Aeldert). 

Willemsz.  (Aelbrecht)  110,  143.  157. 

Willemsz.  (Pieter)  36,  40,  41,  57,  59, 
60.  62,  151,  162,  187. 

Wingelaye   (Tiere),  zie  Tiere  Wingelaye. 

„Witte  Leeuw"  52. 

Wolff  (De)  32. 

Wylleras  (Aeldert;  135. 

Xaverius  (Franciscus)  21. 

Ysaacx  (Lodewijk),  zie  Eyloff  (Lodewijk 
Ysaacx). 

Ysaacx  (Pieter),  zie  Eyloff  (Pieter  Ysaacx). 

IJsbrants  (Jacob)  39. 

„Zeelant"  28,  33. 

Zuid-Koromandel  94,  98,  101,  110,  170, 
171.  179. 

Zuid-Oost-Af rika  21. 


STELLINGEN. 


L 

Taine  onderschat  in  zijn  „Ancien  Régime*'  de  toename  van 
welvaart  bij  de  derde  stand  in  Frankrijk  sedert  het  midden 
van  de  18e  eeuw. 

n. 

Op  het  derde  schetskaartje  van  Gribble's  „History  of  the 
Deccan*',  dl.  I,  is  de  ligging  van  de  voor-indiese  rijken  niet 
juist  weergegeven. 

IIL 

De  memorie  afgedrukt  hij  E)e  Jonge:  De  Opkomst  van  het 
Nederlandsch  Gezag  in  Oost-Indië,  III,  p.  307  v.,  is  reeds  ruim 
vier  maanden  vroeger  in  Indië  ontvangen,  dan  het  opschrift 
vermeldt  (t.  a.  p.). 

IV. 

Bücher's  rekonstruktie  van  de  „wirtschaftliche  Urzustand"  is 
onmethodies.  (K.  Bücher:  Die  Entstehung  der  Volkswirtschaft, 
7e  druk,  Ttibingen,  1910). 


V. 


Wat  *t  „Historiesch  Verhaar*  I,  p.  508—511  geeft  over  de 
verrichtingen  van  de  Hollanders  aan  de  kust  van  Koromandel, 
is  onjuist. 

VI. 

Ten  onrechte  geeft  Luzac  (Hollands  Rijkdom  III,  Bijlaagen, 
p.  66,  noot)  de  voorstelling,  alsof  de  religiebepalingen,  voor- 
komende in  de  kontrakten,  door  de  Nederlanders  aan  de  kust 
van  Koromandel  gesloten,  voomamelik  te  hunnen  behoeve 
zouden  zijn  opgenomen. 

VII. 

De  voorstelling  van  Mr.  S.  Muller  Fzn.  in  „Onze  Eeuw** 
1908,  I,  p.  1  V.  en  193  v.  omtrent  Van  BuchelFs  bijgelovigheid 
en  omtrent  de  heksenvervolgingen  in  Nederland  omstreeks  het 
einde  van  de  16e  eeuw  is  te  donker  gekleurd. 


Vin. 


Pieter  van  Dam*s  beschrijving  van  de  kust  van  Koromandel 
berust  voor  een  groot  gedeelte  op  het  werk  van  Havart. 

IX. 

De  opmerkingen  van  F.  Paulsen  in  zijn  „Geschichte  des 
gelehrten  Unterrichts  auf  den  Deutschen  Schulen  und  Univer- 
sitaten*'  enz.,  over  het  karakter  van  de  middeleeuwen  zijn 
onjuist. 


X. 

De  onjuiste  voorstelling,  dat  de  Hollanders  in  1606  van 
Masulipatam  uit  een  hofreis  naar  „Bisnagar"  gedaan  zouden 
hebben  (zo  in  „Begin  ende  Voortgangh*',  bij  Valentyn  en  bij 
De  Jonge),  berust  op  naam  verwarring  met  Bhagnagar. 

XI. 

Met  het  Middelnederlandsch  Woordenboek  VI,  1607,  is  in 
Stoke  VIIU  VS.  769,  de  lezing  roeCy  die  de  leaüng.  is  van  twee 
hss.,  te  verkiezen  boven  roet,  maar  op  andere  gronden,  dan 
daar  ter  plaatse  worden  aangevoerd. 

XII. 

In  Stoke  VIII,  vs.  676  schuilt  niet  de  moeilikheid,  die 
HuYDECOPER  er  in  ziet. 

XIII. 

Bij  het  onderwijs  in  de  nederlandse  letterkunde  aan  de 
universiteiten  dienen  ook  de  door  Nederlanders  in  *t  latijn  ge- 
schreven werken,  die  een  litterair  karakter  dragen,  besproken 
te  worden. 

■ 

XIV. 

Het  voorkomen  van  dubbele  vormen  in  de  „Nederlandse 
Woordelijst"   door   Dr.   R.  A.  Kollewijn  enz.  is  te  betreuren. 

XV. 

Meier  Helmbrecht,  ed.  Panzer,  vs.  1082:  de  lezing  ander 
niemen  in  hs.  A  is  te  verkiezen  boven  die  van  hs.  B  [anders 
niemen). 


XVI. 

De  uit  het  latijn  en  grieks  door  het  germaans  ontleende 
woorden  met  /,  gevolgd  door  dubbele  nasaal  of  nasaal  +  con- 
sonant, komen  niet  in  aanmerking  voor  de  tijdsbepaling  van 
de  overgang  van  e  tot  /  in  het  germaans. 

XVII. 

Bij  het  gymnasiaal  en  middelbaar  onderwijs  dienen  de  leraren 
in  moderne,  talen  de  letterkundige  produkten  uit  een  zelfde 
periode  zoveel  mogelik  gelijktijdig  te  behandelen. 

XVIII. 

Het  algemene  karakter  van  een  bepaalde  litteraire  stroming 
worde  slechts  behandeld  door  die  leraar,  welke  de  taal  doceert 
van  het  land,  waar  die  stroming  ontstaan  of  het  sterkst  ge- 
weest is. 


I 


I 


•S.Thomé   of    IVfe'izpo«.r 


Tè^et^a.pa.tanri 

P<brt.o  Novo 

Tr  i"  m  •  1 1' pat  a.»y» 
Neg*apa.tam 


^^a^^Jaojaa-tJkm 


VERBETERING. 


P-  23,  regel  9:  Meliapoer,  lees:  Negapatam. 


\ 


. 


OUD  OOST-INDIE. 


De  lotgevallen  van  Nederlandsch  Oost-Indië, 

IN    AFZONPRRLIJKE,    MKT    ELKAAR   VRRBAND    HOUDENDK 

HOOFDSTUKKEN  , 


DOOK 


JA.  VAN  DEN  BROEK, 

Leklor  aan  dk  Inditche  Instelling. 


De  erfenis  der  Kompagnie. 


\  ^^  ^        '-      ■'^  ^         ,         ^    V, 


HAARLEM. 

DE    ERVEN    F.    BOHN. 

1893. 


I 


VOORREDE. 


Het  hierachter  volgend  overzicht  van  den  toestand  in  Neder- 
landsch  Indië  omstreeks  het  jaar  1807  maakt,  met  eenige  vroeger 
verschenen  publikatiën  ^) ,  een  onderdeel  uit  van  een  historisch 
werk,  dat  ik  hoop  over  ongeveer  twee  jaar  het  licht  te  kun- 
nen doen  zien. 

Het  kwam  mij  voor  dat  eene  afzonderiijke  uitgaaf  reeds  nu  het 
publiek  zou  kunnen  dienen.  Ik  achtte  ook  deze  ongewone  wijs 
van  uitgeven  beter  dan  het  wachten  tot  alle  voorbereiding 
voor  de  uitgaaf  en  bloc  gesloten  zoude  zijn  ,  dewijl  zulks  voor  de 
studenten ,  wier  belangen  ik  hoofdzakelijk  in  het  oog  heb ,  de 
mogelijkheid  tot  het  raadplegen  van  dit  gedeelte  van  het  werk 
voor  geruimen  tijd  verdagen  zou. 

De  verhalende  hoofdstukken  mijner  Geschiedenis  zullen  door 
kaartjes ,  die  met  den  tekst  verband  houden ,  worden  opgehel- 
derd. Zij  kunnen  om  technische  redenen  niet  zoo  grif  verschynen 
als  het  hier  bedoelde  Overzicht. 


»)  N®.  38,  de  Cheribonsche  opstand  van  1806,  Tijdspiegel,  Dec.  1891; 
n®.  56 ,  het  bestuur  van  den  g.g.  van  der  Capellen ,  Vragen  des  Tijds ,  Mei 
1893;  n®.  39,  een  en  ander  over  Daend  els,  gouverneur-generaal,  Tijdsjrityel , 
Nov.  1893. 


f-^ 


De  scheiding  tusschen  de  18de  en  de  19<ie  eeuw,  tevens  het 
oogenblik  waarop  de  oude  Kompagnie  eindelijk  stierf  en  hare 
rechten  en  verplichtingen  aan  den  staat  der  Nederlanden 
kwamen,  bestaat,  wat  Indië  betreft,  alleen  in  theorie.  Min- 
stens tot  het  einde  van  1807  is  dtór  alles  bij  het  oude  geble- 
ven. Eene  uitzondering  op  de  massa  der  gegevens,  de  regeling 
namelijk  van  de  bezoldiging  der  ambtenaren  in  de  Molukken 
(1803) ,  staat  geheel  alleen  en  heeft  de  waarde  van  een  kuriositeit. 

Ten  gevolge  van  den  ooriogstoestand  sedert  1795,  maar 
voor  een  korten  tijd ,  door  den  vrede  van  Amiens ,  afgebroken , 
bleven  de  autoriteiten  in  Nederland  buiten  de  gelegenheid 
op  de  samenstelling  der  Indische  regeering  naamwaardigen 
invloed  te  oefenen.  De  zendingen -van  Prediger,  Wegener  en 
Nordman  hadden  het  doel  niet  getroffen;  de  kommissarissen- 
generaal.  Elout  en  van  Grasveld  werden  teruggeroepen  nog 
vóór  zij  Indië  hadden  bereikt.  Zelfs  tot  de  aanstelling  van  den 
gouverneur-generaal  kon  de  nederlandsche  regeering  alleen  op 
bescheiden  wijs  medewerken. 

Niet  alleen  in  werkelijkheid  bleef  in  1800  de  Kompagnie 
bestaan :  ook  wat  den  vorm  betreft.  Dat  in  sommige  gedeelten 
van  den  indischen  archipel ,  onder  den  onbeschaafden  inlander , 
ook  thans  nog,  niet  van  een  gouvernement  maar  van  „de 
Kompagnie''  wordt  gesproken  is  verklaarbaar.  Maar  karakteris- 
tiek is  het  zeker,  dat  verscheidene  der  kompagnies-dienaren , 
in    1800   ambtenaren   geworden,    hardnekkig   volhielden    de 


regeering  in  Holland  en  Indië  met  den  naam  der  Kompagnie 
of  der  Maatschappij  te  bestempelen. 

Zoo  deed  van  IJsseldijk  in  een  rapport  van  het  jaar  1802 , 
de  gouverneur-generaal  Siberg  in  een  brief  van  1802,  Engel- 
hard in  een  rapport  van  1803;  de  laatste  vlecht  de  namen 
der  Kompagnie  en  der  Bataafsche  republiek  door  elkaar  in 
een  verslag  der  Cheribonsche  onlusten ,  opgemaakt  in  het  jaar 
1806.  En  als  de  Indische  regeering,  onder  de  aanbeveling  dat 
er  toch  vooral  veel  peper  zou  worden  geleverd,  een  sultan  in 
Bantam  aanstelt  (1802)  of  (25  Maart  1806)  de  politie  en  de 
justitie  in  de  Bovenlanden  van  Batavia  bij  publikatie  regelt, 
meent  zij  dergelijk  staatsstuk  van  de  andere  papieren  te  moe- 
ten onderscheiden  en  zij  doet  het  door  daaraan  te  hechten 
„'s  Compagnies  zegel  in  rooden  lak  gedrukt,"  al  of  niet  over- 
dekt met  een  „papieren  ruyte"  ^).  De  feiten  vinden  wellicht 
hunne  verklaring  in  gehechtheid  aan  vroegere  regeUngen, 
waarbij  het  voornamelyk  dien  heeren  was  wèl  gegaan. 

Een  gansch  tijdvak,  niet  één  oogenblik,  scheidt  de  Kom- 
pagnie van  den  nederlandschen  staat.  Wil  men  een  schets 
geven  van  den  toestand  waarin  onze  Oost  door  het  handels- 
lichaam is  overgedragen ,  dan  mag  het  jaar  1807  even  goed 
gelden  als,  bij  voorbeeld,  1799. 

Ik  zal  trachten  dergelijke  schets  te  geven,  daarin  voorge- 
gaan door  een  tweetal  historische  personen,  die  men  de  over- 
drijving van  typen  zou  kunnen  noemen,  Wiese  en  Daendels. 
De  schets  te  korrigeeren  met  de  opmerkingen  van  tijdgenooten , 
Dirk  van  Hogendorp  voorop,  dan  Engelhard,  Van  Polanen, 
Van  Lennep,  Van  IJsseldijk,  Rothenbühler  en  anderen. 

Terwijl  de  Nederlanders  sedert  1781 ,  of  eigenlijk  sinds  1759 , 
haast  overal  voor  de  Engelschen  hadden  moeten  wijken,  was 
er  van   de  vele   kantoren  en  bezittingen   van  vroegeren  tijd 


■)  Van  Deventer,  De  opkoDist  van  het  Nederlandsch  gezag  over  Java, 
13,  110,  115,  121;  Indisch  Archief,  1850,  79  v.v.;  Bijdragen  tot  de  T.  L. 
m  Vkk.  V,  N.  L,  N.  V.  Ie  D.,  1866,  387;  Tijdschrift  voor  de  L  T.  L,  ni 
VkL  i\  het  Bat,  Gen,  r.  AT.  en   W.  1875,  521. 


raaar  weinig  overgebleven.  Nagapatnam  was  in  1784  bij  ver- 
drag in  handen  der  Engelscben  gekomen.  De  westkust  van 
Borneo  hadden  de  Nederlanders  in  1791  verlaten.  Gedurende 
den  oorlog,  die  in  1795  uitbrak  en  eerst  in  1802  met  het 
verdrag  van  Amiens  beëindigd  werd ,  vielen  aan  de  Engelscben 
in  handen  de  Kaap  de  Goede  Hoop ,  de  posten  in  Voor-Indië , 
Ceilon ,  de  westkust  van  Sumatra ,  Malaka ,  de  Molukken  met 
Menado.  Bij  den  vrede  van  Amiens  waren  aan  Nederland  de 
voormalige  bezittingen  der  Kompagnie  teruggegeven,  maar 
Ceilon  was  achtergehouden.  Van  de  gelegenheid  tot  het  over- 
nemen der  verschillende  posten  —  ze  bestond  trouwens  slechts 
gedurende  korten  tijd  —  was  alleen  gebruik  gemaakt  voor  de 
Kaap  de  Goede  Hoop  en  de  Molukken.  De  Kaap  was  in  1806 
voor  de  tweede  maal  in  handen  der  Engelscben  gevallen,  om 
voor  goed  daarin  te  blijven. 

Zoo  waren  dus  nog  Nederlanders  gevestigd ,  behalve  op  Java 
en  Madoera,  tePalèmbang,  Bandjermasin ,  Mangkasar,  Timor, 
in  de  Molukken  en  op  Désima.  Te  Palèmbang  en  Bandjermasin 
ter  verzekering  van  de  richtige  werking  der  kontrakten  tot 
de  uitsluitende  levering  van  tin  en  peper.  Deze  kontrakten 
waren  zoo  goed  als  waardeloos  geworden.  Op  Mangkasar  en 
Timor  hoofdzakelijk  ter  beveiliging  van  de  Molukken:  eene 
illusie ,  die  de  bewindhebbers  zeer  zeker  na  1784  hadden  kun- 
nen loslaten ,  toen  bij  het  traktaat  van  Versailles  aan  de  Engel- 
scben de  vrije  vaart  in  „de  Oostersche  Zeeën"  was  toegestaan 
geworden.  Op  Désima  ter  wille  van  den  uitsluitenden  handel 
met  Japan,  sedert  lang  beperkt  tot  een  ruil  van  eenige  wei- 
nige artikelen  uit  Nederland  en  produkten  van  den  archipel 
voor  koper,  waaruit  duiten  en  bonken  werden  geslagen. 

In  het  dus  ingekrompen  gebied  ^)  was  het  voeren  van  bestuur 
inderdaad  zeer  moeilijk.  De  Kompagnie  had  steeds  genomen 
en  had  zelden  anders  dan  voor  den  vorm  iets  gegeven.  Bemind 


*)  We  sluiten,  voor  ons  eigen  gemak,  de  Kaap  de  Goede  Hoop.,  van 
1803  tot  1806  in  't  bezit  der  Nederlanders,  en  de  faktory  van  Désima  van 
onze  beschouwing  uit. 


8 

waren  de  Nederlanders  waarschijnlijk  nergens  ^).  Aan  hen  ge- 
woon geraakt  waren  de  inlanders  te  Batavia ,  een  mengelmoes 
van  natiën,  uit  alle  oorden  van  Zuid- Azië  bijeengebracht,  en 
te  Amboina.  Op  laatstgenoemde  plaats  echter  nog  zoo  weinig, 
dat  van  Ltennep,  ambtenaar,  op  grond  van  berichten  uit  die 
streken ,  durfde  te  verklaren  „dat  de  opgezeetenen  dier  Eilan- 
den, om  't  eeven  Christenen  of  Onchristeuen ,  zo  niet  der 
Engelschen  vertrek  (1803)  betreurden  ,  althans  geene  de  minste 
blijdschap  betoonden  van  weeder  onder  de  Heerschappij  hun- 
per  Oude  Meesters  te  geraken"^).  Smidt,  van  Soemenep,  tus- 
schen  1801  en  1802  als  gevangene  der  zeeroovers  te  Lingga 
verblijvende,  moest  opmerken,  dat  niet  alleen  de  Nederlanders 
daar  in  verachting  waren  —  wat  zoo  vreemd  niet  is  —  maar 
dat  zelfis  de  Javanen ,  hunne  beschermelingen ,  er  zeer  streng 
werden  behandeld,  harder  dan  de  gevangenen  uit  andere 
inlandsche  natiën^). 

Dat,  na  1759  in  toenemende  mate,  engelsche  schepen ,  voor- 
namelijk kustvaarders,  zich  in  den  archipel  hadden  vertoond 
was  voor  den  invloed  der  Nederlanders  noodlottig  geweest. 
Engelsche  partik  ulieren  boden  de  in  den  archipel  gewilde 
koopwaren,  lijnwaden,  opium  en  „snaphanen",  tegen  prijzen 
aan  welke  het  hatelijke  van  de  monopolie-pryzen  der  neder- 
landsche  Kompagnie  bijzonder  goed  deden  gevoelen.  Bij  de 
daad  voegden  zy  ook  het  woord.  „Onze  competiteuren,"  heet 
het  in  een  merkwaardige  mededeeling  uit  het  jaar  1764*), 
„gebruiken  daartoe  mercantile  en  politicque  middelen."  Ze  ge- 
nieten „ontzag  onder  den  inlander".  Zij  „laten  inlandsche  vor- 
sten op  eigen  naam  hare  projecten  uitvoeren  en  ringelooren 
ons behalve  dat  zij ,  vooral  de  Engelschen ,  door  het  be- 


»)  Van  Deventer,  Opk,  13,  53. 

5)  Brief  1804,  blz.  11. 

»)  Er  bevonden  zich  op  Lingga,  Singkep,  Mapar,  Soengeilanjoet  en 
Boelang  niet  minder  dan  850  gevangen  personen  van  Madoera,  Soemenep, 
Semarang ,  Gresik ,  Soerabaja ,  Pamekasan  en  Bawéan.  Tijdschr,  Ind,  T,  L. 
en   Vkk,  1876,  139. 

*)  De  Jonge,  Opk.  10,  427. 


9 

wijzen  van  kleinachting  voor  het  oog  van  den  inlander  ons 
als  lafhartig  en  onvermogend  doen  aanmerken.  Reeds  vóór 
dat  Malaka  in  handen  der  Engelschen  viel  (1795) ,  was  van  het 
gezag  der  Nederlanders  in  het  gouvernement  van  Malaka,  op 
de  oostkust  van  Sumatra,  op  Riau  weinigmeer  overgebleven. 
Bijna  alle  inlandsche  hoofden  in  dien  omtrek  hadden  hunne 
onafhankelijkheid  teruggekregen  en  waren  in  relatie  gekomen 
met  de  engelsche  vestiging  van  Poelau  Pinang^).  En  de  pa- 
nembahan  van  Madoera  meende  in  1781  ^) ,  een  oorlogsjaar 
trouwens.,  dat  als  de  Engelschen  van  den  zeekant  en  de  sultan 
(van  Madoera),  die  ook  niet  „compagniesgezind"  was,  samen- 
spanden, de  Kompagnie  het  absoluut  verliezen  moest,  wijl 
zij  te  zwak  was*). 

Naast  dit  moreel  isolement  ook  feitelijke  afzondering,  door- 
dien de  engelsche  marine  meesteresse  was  geworden  ter  zee. 
Na  Hartsinck  had  geen  nederlandsche  vloot  meer  zich  in  den 
Archipel  vertoond;  een  voorgenomen  zending  onder  de  vice- 
admiraal  Buyskes  was  achterwege  gebleven.  In  1800  was  door 

')  Raffles,  Memoir,  305  en  Lants,    Venal  1,  257. 

')  Van  Dev.,  Opk.  12,  16  noot.  Voor  memorie  worden  nog  opgebracht 
eenige  bekende  zaken:  het  afloopen  der  kompaguie-schepen  de  Merkuur 
en  de  Java  door  de  inlandsche  bemanning;  het  mislukken  van  eene  samen- 
zwering met  gelijk  doel  a.  b.  van  het  admiraalschip  Slot  ter  Hooghe  (1782 
en  *83) ;  de  expeditiên  van  Meurer  tegen  de  Boegineezen  op  Soembawa.  van 
Staringh  naar  Palèmbang  en  Boni  (1790)  en  zoo,  voorts.  Lauts,  Verval  1, 
132,  133,  164,  159. 

^)  Scheidingsjaren  in  de  ontwikkeling  van  de  vaart  der  Engelschen  op 
den  indischen  archipel  zijn:  1759,  de  mislukte  expeditie  naar  Bengalen 
onder  Roussel,  en  1784,  het  traktaat  van  Parijs,  dat  de  vrije  vaart  ver- 
leende aan  de  Engelschen  in  „de  Oostersche  Zeeën'',  samenvallende  met 
het  verminderen  van  de  vaart  der  Engelschen  op  Noord-Amerika,  sedert  de 
Vereenigde  Staten  waren  ontstaan.  Reeds  in  1749  berichten  g.g.  en  r.  omtrent 
een  koningsfregatje  en  een  partikuliere  chaloup,  die  met  amfioen  in  den 
archipel  rondzwierven.  In  1766  werden  Madoera  en  Balambangan  (Oost- 
Java)  zoo  sterk  door  door  de  Engelschen  bezocht,  dat  tot  het  inbezitnemen 
vaa  Balambangan  moest  worden  overg^;aan.  Dirk  van  Hogendorp,  BeHgt^ 
blz.  143;  van  Dev.,  Opk.  12,  66,  67  en  68;  id.  11,  56. 


10 

Rainier  heel  wat  op  de  reê  van  Batavia  vernield  geworden ; 
Pellew  had  dat  herhaald  in  1806;  enkele  schepen  waren  ge- 
strand of  onder  zeil  genomen;  wat  van  Hartsinck's  vloot  nog 
overbleef  was,  6  December  1807,  vóór  Gresik  genomen  of 
vernield.  Hetgeen  van  's  Kompagnies  na  vale  macht  nog  over- 
schoot, op  1  Januari  1801  een  getal  van  6  vaartuigen  ^),  ging 
onder  de  bedrij  yen  eveneens  verloren.  Voor  de  kqriositeit  wordt 
medegedeeld  dat  de  indische  regeering  op  1  Januari  1808  een 
korvetje,  de  Mandarijn,  te  harer  beschikking  had,  dat  kort 
geleden  was  aangekocht. 

Dat  de  band  tusschen  Java  en  de  overige  bezittingen  hier- 
mede verbroken  was  is  duidelijk.  Maar  op  Java  zelf  moet  het 
onderhouden  deï*  gemeenschap  aan  vrij  wat  bezwaren  onder- 
hevig zijn  geweest^).  Wegen  over  land,  over  een  tamelijken 
afstand  geschikt  voor  voertuigen,  waren  er  haast  niet  Men 
kon  per  as  reizen  van  Soerabaja  tot  Bangil;  een  weg,  die 
voor  het  r^tuig  bekwaam  gemaakt  was,  vond  van  IJsseldijk 
in  1799  van  Pasoeroean  tot  Banger  (Probolinggo)  *).  Dat  was 
alles.  Een  ambtenaar  had  in  het  geschikte  jaargetijde  drie 
weken  noodig  om  van  Batavia  Soerabaja  te  bereiken;  een 
partikulier  besteedde  aan  dat  trajekt  een  maand.  In  den  west- 
moesson  reisde  men  niet*). 

In  sommige  gevallen  eischte  de  politiek ,  of  wat  men  daar- 
voor aanzag,  zelfs  dat  er  geen  verbinding  over  land  zou  be- 
staan. Van  ouds  werkte  een  verbod  om  over  de  rivier  van 
Tenggeran  (de  Tj^^^'^^)  ^  varen  en  niet  dan  om  „sufflsante 
redenen"  mocht  een  pas  worden  verleend  voor  de  reis  over 
land  tusschen  Batavia  en  Bantam  of  terug.  Het  gezantschap, 
dat  in  1804  naar  Bantam  werd  afgevaardigd  om  den  nieuwen 
sultan  te  kronen,  deed  de  reis  over  zee  en  gebruikte  daar- 
voor vier  ft  vijf  dagen. 


»)  Van  Dev.  Opk.  13,  81. 

^)  Men  leze  den  klaagbrief  van  g.g.  en  r.  dd.  15  Nov.  1807.  Van  Dev.  Opk. 
13,  284. 
*)  Bij  Tombe,   Voyage  1810,  2,  37,  een  tamelyke  ryweg. 
*)  Tombe,  Voyage  1810  2,  59;  Lants.   Verval  2,  311. 


11 


Er  werd  zoo  even  gezegd  (bladz.  9)  dat  in  het  gouverne- 
ment van  Malaka  het  gezag  der  Kompagnie  tot  onbeduidend- 
heid was  vervallen  lang  vóór  het  kasteel  van  Malaka  aan  de 
Engelschen  overging.  (1795)  Eigenlijk  was  zulks  het  geval  in 
het  geheele  breede  vaarwater ,  dat  ten  noorden  van  Java  ligt 
en  Sumatra  ten  westen  en  Borneo  ten  oosten  heeft.  Daar  waren 
de  zeeroovers  de  baas.  Eerst  die  welke  tot  uitgangspunt  had- 
den een  der  eilanden  van  den  Riau-Lingga-archipel ,  de  Rajats , 
na  1786  en  1787  ook  de  Ilanoen's  van  Magindanao  en  den 
Soeloe-archipel.  „De  Lanoens  waren  geworden  een  verzameling 
van  de  meest  ondernemende  en  meest  roekelooze  avonturiers 
van  alle  stammen  uit  den  archipel."^)....  „Aan  hun  goed- 
vinden waren",  als  Daendels  zegt,  „de  geheele  navigatie  en 
de  kusten  overgelaten"^). 

Zij  hadden  al  een  heele  geschiedenis  achter  zich  en  een 
massa  menschengeluk  verwoest  vóór  de  achttiende  eeuw  ten 
einde  liep*).  Die  geschiedenis  zal  hier  niet  worden  gegeven; 
ze  worde  alleen  in  hare  hoofd  trekken  geschetst.  De  welwillende 
lezer  kan  dan,  met  een  beetje  verbeelding,  zich  te  gelijk  een 
voorstelling  maken  wat,  ook  thans  nog,  het  lot  zou  zijn  van 
de  bewoners  van  den  archipel,  als  niet  Westerlingen  er  het 
gezag  in  handen  hadden. 

Boegineesche  (Mandarsche)  avonturiers,  de  oost-,  zuid-  en 
westkusten  van  Borneo  volgende,  steeds  handel  drijvende 
tegen  het  monopolie  der  Kompagnie  in,  worden  meester  van 
het  gezag  in  den  maleischen  staat  vanLingga-Djohor-Pahang, 
waarvan  zij  de  uiterlijke  vormen  laten  bestaan.  Die  Boegineezen 
worden  in  1784  door  de  Nederlanders  van  Riau  verdreven, 
in  1786  van  Soekadana,  in  1787  van  Mam pawa.  Maar,  terwijl 
zij   niet  zijn   uitgeroeid,   zetten   zij,  na  zich   omstreeks  1787 


')  Raffles,  Memoir,  46. 
=)  Daendels,  Staat,  26. 

^)  Gelijk  bekend  is  bleef  nog  een  heel  eind  de  19e  eenw  in  de  zeeroof 
de  maatschappelijke  kanker  van  den  indischen  archipel. 


12 

met  de  Ilanoen's  te  hebben  vereenigd,  den  strijd  voort  tegen 
den  steeds  zwakker  wordende  christen-staat.  Als  in  1791  de 
nederlandsche  posten  op  de  westkust  van  Borneo  worden 
verlateli,  zijn  ze  ook  daar  meester  van  den  toestand.  Het  ge- 
deelte van  den  archipel,  waar  nooit  een  duurzaam  europeesch 
gezag  was  gevestigd  (Zuid-Philippijnen  en  Noord-Borneo),  breidt 
zich  nu  langs  Borneo  en  Sumatra  uit.  Een  strijd  wordt  ge- 
voerd, voor  een  klein  gedeelte  om  het  geloof,  voor  een  wat 
grooter  gedeelte  uit  haat  tegen  den  monopoliseerenden  vreem- 
deling, voor  het  grootste  deel  uit  zucht  tot  gewin  en  omdat 
het  rooven  zoo  aangenaam  is. 

In  1793  vestigden  de  Ilanoens  zich  voor  goed  in  de  Lam- 
poengs,  waar  zij  zich  al  vroeger  hadden  vertoond*).  In  het 
begin   van   dat  jaar   gelukte  het  nog  aan   de   kruisers   van 

den  koning  van  Bantam  hen  af  te  slaan, „over  welke 

defensie  der  Bantammers  wij  (de  Indische  regeering)  ows^enoe^'^ 
hebben  te  kennen  gegeven''...  De  Ilanoens  kwamen  terug 
met  40  vaartuigen.  De  post  te  Toelangbawang  werd  door 
de  nederlandsche  bezetting  verlaten.  Geen  der  Lampoengers 
dacht  aan  verdediging.  De  zeeroovers  vertoonden  zich  in  April 
in  de  bocht  van  Kalambajan  (Semangka),  verwoestten  en 
verbrandden  alles,  vernielden  de  pepertuinen  en  namen  de 
in  voorraad  liggende  peper,  rotan  en  vogelnestjes  mede.  In 
1794/5  trachtten  zij  het  Prinsen-eiland  in  Straat  Soenda  te 
verwoesten;  de  bevolking  aldaar  was  toenmaals  nog  genoeg 
in  aantal  om  hen  af  te  slaan.  Maar  bij  voortduring  bleven 
de  zeeroovers  in  straat  Soenda  zwerven,  zoodat  zij  in  1797 
zelfs  den  nederlandschen  post  te  Anjer  durfden  aantasten  ^). 
Toen  Smidt,  hiervoren  genoemd,  door  een  hunner  hoofden, 
datoe   Bona,   als  gevangene  naar  Lampoengpoetih  werd  ge- 


*)  1768,  Djohorsche  zeeroovers  tusschen  de  rivieren  Poetih  en  Toelang- 
bawang raken  omtrent  rivier  Poetih  met  pang.  Singaradja  slaags;  moeten 
retireeren.  De  sloep  de  Haak  en  twee  vaartuigen  van -den  koning  van 
Bantam  gezonden;  de  zeeroovers  verdwijnen.  —  1772,  zeeroovers  in  den 
omtrek  van  Toelangbawang.  Van  Dev.,  Opk,  11,  94. 

')  Van  Dev.,  Opk.  12,  308,  310,  311,  334,  440. 


13 

voerd,  vond  hij  de  zeeroovers  gevestigd  in  een  forteres,  waar- 
binnen 96  huizen  en  met  14  kanonnen  versterkt;  zij  telden 
1500  è  2000  man  en  onderhielden  voor  den  verkoop  van  het 
geroofde  (voornamelijk  slaven  uit  de  Lampoengs,  uit  Bantam 
en  van  Bangka)  regelmatige  betrekkingen  met  Mampawa  en 
Lingga.  De  Lampoengsche  hoofden  in  den  omtrek  erkenden 
volledig  hun  gezag  ^). 

Behalve  te  Lampoengpoetih  (Sepoetih)  huisden  er,  volgens 
opgaaf  van  Smidt  ^) ,  een  smaldeel  op  Ponoebo ,  Soengei- 
lanjoet,  Lingga  en  Singkep,  een  ander  op  Boelang,  een  op 
Parimatta  (Karimata?),  een  op  Blitoeng,  een  op  Massiparry 
(Lucipara,  Noesa-pari)  en  beschikten  zij  over  minstens  164 
rooversvaartuigen  (baloer's,  binta's,  pendjadjab's,  lantjang's, 
gagap's  en  entervaartuigen),  bemand  met  minstens  5.500 man. 

Eene  expeditie,  onder  den  kapitein-luitenant  J.  van  Kervel 
in  Juli  1802  van  Batavia  gezonden,  mislukte  door  kwade 
direktie  geheel.  De  uitslag  der  expeditie  van  het  jaar  1804 , 
uitgezonden  om  de  zeeroovers  te  verdrijven,  die  zich  andermaal 
in  de  Lampoengs  hadden  genesteld ,  is  mij  niet  bekend  ^). 
Waarschijnlijk  is  zij  geslaagd*).    ' 

Geen  deel  van  den  archipel  misschien  heeft  van  hunne  roof- 
tochten zooveel  geleden  als  Bangka.  Zwaar  heeft  er  de  bevol- 
king voor  moeten  boeten,  dat  het  eiland  onder  Palèmbang 
stond  en  laatstgenoemd  rijk  weder  het  gezag  derjNederlanders 
erkende.  „In  1789  werd  Klabat-lama  of  Klabat-laoet  door 
Maleiers  van  Siak  geplunderd;  1792/3  landden  de  Ilanoens  te 
Kapo  aan  de  zuidkust  en  te  Toboali ;  overal  werden  de  weerlooze 
bewoners  als  slaven  weggevoerd ;  in  1793  werd  Koba  geplunderd. 
De  zeeroovers  voeren  met  kleine  prauwen  het  binnenland  in  en 
vielen  Pako  aan.  Verscheidene  honderde  familiën  werden  weg- 
gevoerd ,  maar  verreweg  het  grootste  deel  van  de  bewoners  dezer 
streek  kwam  in  de  bosschen  om.  Na  de  Ilanoens  verschenen  de 


»)  Tijdschrift  voor  I.  T.  L.  m  Vkk.  1875,  119  v.v. 

»)  ld.  132. 

«)  ld.,  149;  Van  Dev.,  Opk.  13,  256. 

^)  Van  Dev.,  Opk,  13,  265. 


14 

Rajats  onder  panglima  Raman ,  hoofd  der  Rajats  van  Lingga ; 
hij  vestigde  zich  blijvend  te  Koba  en  bestuurde  van  daar  de 
rooverijen  zijner  volgelingen.  Een  zijner  voornaamste  verrich- 
tingen was  de  plundering  van  Pangkalpinang ;  het  binnenland 
intrekkende  roofde  hij  de  inwoners.  Eenigen  tijd  daarna  ver- 
woestte hy  de  kleine  vestigingen  van  Tandjoengberikat  tot 
in  de  nabijheid  van  Soengeiliat.  Omstreeks  dien  tijd  vestigden 
Ilanoens  zich  op  het  oostelijk  schiereiland  van  Bangka's  noor- 
derdeel,  plunderden  Loemoet,  verwoestten  den  omtrek  der 
Klabat-baai.  Aan  de  noordoostkust  w-erd  het  distrikt  Mapoer 
geheel  van  zijne  bevolking  beroofd.  Mijnwerkers  van  Lam  por, 
Kotta  en  in  den  omtrek  van  Lajang  werden  wegge\coerd.  Een 
andere  bende  verwoestte  de  westkust  in  den  omtrek  van  Mun- 
tok.  De  stad  Muntok  was  ten  slotte  (1799)  het  eenige  bewoonde 

gedeelte  van  Bangka ,  dat  geen  aanvallen  te  lijden  had 

Het  gevolg  van  de  invallen  der  Ilanoen's  en  Rajat's,  die 
alles  verwoestten  en  den  toevoer  van  rijst  onderschepten ,  was 
hongersnood ....  Tegelijk  werd  ook  de  kinderziekte  in  ver- 
schillende deelen  des  eilands ,  waarschijnlijk  door  de  Ilanoen*s , 
aangebracht.  Zich  snellijk  verbreidende,  woedde  zij  met  al  de 
hevigheid  eener  kwaadaardige  epidemie.  Men  meent  dat  van 
het  overschot  der  bevolking  wel  nagenoeg  de  helft  door  deze 
oorzaak  werd  weggerukt. ...  De  treurige  toestand  der  inwo- 
ners op  dat  tijdstip  bracht  hen  er  toe  zich  vrijwilUgin  slavernij 
te  begeven,  om  de  rampen  te  ontgaan,  die  op  den  geboorte- 
grond hun  wachtten.  Een  inboorling  van  Mangkasar,  peng- 
gawo  Sengkong,  wist  van  de  rampen  van  Bangka  tot  eigen 
voordeel  gebruik  te  maken.  Van  de  gewone  levensbehoeften 
voorzien,  kruiste  hij  met  kleine  schepen  op  de  westkust  van 
het  eiland  en  nam  daarin  een  aantal  personen  op,  die  zich 
aan  zijne  genade  overgaven,  ten  einde  de  vereende  rampen, 
die  hun  door  hongersnood,  rooverij  en  ziekte  bedreigden,  te 
ontgaan."  ^) 

•)  ÜDtleend  aan  het  zoo  belangrijke  rapport  van  Horsfield,  Tijdschr.  v. 
X,  L  1850,  1,  213,  221,  216,  217,  222. 


15 

De  Ilanoen's  vertoonden  zich  het  eerst  onder  den  Ja  va  wal , 
en  wel  op  Noord-Madoera  en  de  Soemenapsche  eilanden,  in 
de  jaren  1786  en  1787  ^).  Hunne  vaartuigen  waren  sterk  be- 
mand en  van  zwaar  geschut  voorzien;  de  gewone  javasche 
kruisers  waren  daartegen  niet  bestand  ^).  Zij  werden  omstreeks 


>)  Wat  het  Voorafgaande  tijdvak  1751  tot  1786  betreft,  wordt  hier  alleen 
het  volgende  aangeteekend.  —  1761,  Cheribon,  een  kruisvlootje  wordt 
uitgerust  tegen  de  zeeroovers;  gevangen  zeeroovers  aldaar  terechtgesteld. 
De  Jonge,  Opk.  10,  187  en  Cornets  de  Groot  in  Moniteur  1847,  160.  — 
1763,  Cheribon,  stoutheid  der  zeeroovers.   De  Jonge,   Opk.  10,  236.  — 

1761,  Java,  zeeroovers  nemen  vaartuigen  weg  die  naar  een  kompagnies- 
schip,  voor  Djewana  in  lading  liggende,  r\jst  brachten.  Ze  nemen  een 
vaartuig  van  het  gevolg  van  de  Cheribonsche  prinsen,  op  reis  naar  de 
hofplaats,  niettegenstaande  het  scheepje  de  Prinses  van  Oranje  en  drie 
wel  gemonteerde  pantjalangs  den  trein  con voyeerden. . .  Een  der  zeeschuimers 
in  den  grond  geschoten.  De  regenten  moeten  pantjalangs  uitrusten;  worden 
geholpen  met  geweer  en  kruid  (tegen  betaling).  Stations  der  kompagnies- 
kruisvlootjes:  Semarang,  Soerabaja,  Cheribon.  D^  Jonge,  Opk.  10,  380. — 

1762 ,  Java ,  considerabele  uitrusting  tegen  de  zeeroovers.  Van  Dev. ,  Opk.  11 , 
29.  —  1765,  Er  worden  ter  afwering  van  de  zeeschuimers  drie  roei-galeien 
onderhouden  buiten  eenige  onkosten  voor  de  Kompagnie.  Van  Dev. ,  Opk,  11 , 
29.  —  1766,  Java,  b\j  een  bekruising  in  Maart  met  3  pantjalangs  en  85  praoe- 
majang,  bemand  met  88  europeanen  en  456  inlanders  wordt  een  roovers- 
vaartuig  met  twee  masten  en  een  bemanning  van  60  koppen  in  den  grond 
geboord,  enz..  Van  Dev.,  Opk.  11,  59  en  160.  — 1767,  Java,  de  roei-galeien 
afgeschaft;  de  regenten  bekruisen  hunne  distrikten  met  eigen  vaartuigen; 
(d.  1.  twee  pantjalangs  der  Kompagnie  en  tien  praoe-majangs  der  regenten) 
op  ieder  vaartuig  vanwege  de  Kompagnie  één  è,  twee  europeanen.  Van  Dev. , 
Opk,  11 ,  76  en  160.  — 1771 ,  Java,  de  zeeroovers  stremmen  den  smallen  handel 
merkelijk,  doch  verlaten  op  verschijning  onzer  kruisers  meerendeels  de 
kust,  de  wijk  nemende  om  de  west.  Van  Dev.,  Opk,  11,  221.  —  1779,  de 
zeeroovers  nemen  de  landsboot  de  Hoop.  Van  Dev.,  Opk,  11,  374.  —  1782, 
Java,  de  regent  van  Ooster-Balambangan ,  op  reis  naar  Semarang  om  den 
gouverneur  hulde  te  bewijzen ,  wordt  tusschen  Toeban  en  Lasem  door  zee- 
roovers overvallen  en  doodgeschoten.  Van  Dev.,  Opk,  12,  25.  —  De  zee- 
roovers zijn  dit  jaar  vroegtijdig  en  overal  langs  de  noordkust...  VanDev., 
Opk.  12,  28.  —  Omtrent  zeeroof  tusschen  1768  en  1782  van  Mandareezeu, 
ki  beweging  gebracht  door  verjaging  uit  den  Oosthoek  en  de  eilandjes 
Baroeng  en  Sempoe,  zie  Van  Dev.,  Opk.  11,  104,  145,  221,  237,  291,  496; 
12,  10  en  28. 

^)  Van  Dev.,   Opk,   12,  123.  Over  de  verrassing  van  Kéma  in  1776  en 


16 

1789  (men  bedenke  dat  vele  gevallen  mij  kunnen  zijn  ont- 
gaan of  niet  genoteerd  werden)  meer  en  meer  „stoutmoedig". 
De  handelaars  bleven  liever  in  de  havens  Hggen  dan  zich  aan 
zeker  gevaar   bloot  te  geven  (1791).  In  April  van  dat  jaar^) 
vielen  zij  de  kompagnies-kruisers  aan ,  veroverden  zij  de  goerap 
de  Reiser,   een  kruis-pantjalarrg  en  twee  kruis-praoe-majang ; 
in  Mei  maakten  zij  zich  meester,  op  de  reede  van  Indramajoe, 
van  de  dcw-r  aanwezige  munitie  van  oorlog,  van  de  houtvlot- 
ten en  een  vaartuig,  terwijl  zij  een  ander  vaartuig  en  de  pon- 
dok (uitkijk)  verbrandden.  Terwijl  het  schip  „Leide"  te  Peka- 
longan  in  lading  lag,  namen  zij  de  vaartuigen,  die  ryst  aan 
boord   brachten,   in   het  gezicht   7an   dien  bodem  weg*).  Zij 
deden   in  Juli   1797,   hetzelfde  jaar  waarin  de  post  te  Anjer 
werd  aangevallen,   een  landing  in  het  regentschap  Tjiasem, 
plunderden   de  kampoeng  Planakang  en  hielden  de  rivieren 
Tjiasem  en   Tj^'*™^j^  bezet.  De  bewoners  van  het  zeestrand 
verlieten  allen  hunne  kampoengs.  In  Oost-Java  nam  omstreeks 
dien  tijd   de  zeeroof  toe^).   Alleen   met  plaatselijk  werkende 
middelen   kon  de  omvang   van   het  kwaad   worden  beperkt. 
In  1804  bevonden,  zooals   Engelhard  aan  den   gouverneur- 
generaal    rapporteerde,    in    het    vaarwater    van    Mangkasar 
zich   meer  dan   honderd  zeerooversvaartuigen  van  Mindanao. 
„Wij   moeten   ons   wel  zeer  bedroeven,'*   schreef  de  indische 
regeering,  „over  de  onmagt,  waarin  wij  ons  actueel  bevinden , 
om  dat  gespuis  met  kracht  te  kunnen  tegengaan ,  zoo  door 
gebrek  aan  europesche  zeevarenden   als   aan  het  benoodigde 
geschut;   zulks  te  meer  daar  bovendien  de  Javasche  kusten 
bereids  door  andere  roovers  zijn  geïnvesteerd  en  men  daar  niet 
in  staat  is  de  gewone  galeijen  te  laten  kruissen,  uit  heduchting 
van  dezelve  in  handen  van  dat  geboefte  te  zien  geraken" 

het  mislukken  van  een  dergelijken  aanslag  op  Menado  in  1777  zie  men 

Riedel  in  T.  v.  L  T.  L,  en   Vkk,  1864,  510. 

•)  Dan  wel  in  1792,  zie  Van  Dev.,  Opk.  12,  278. 

s)  Kniphorst  in  T.  r.  N,  L  1882,  163;  Van  Dev.,  Opk.  11,  239, 

3)  Verslag  van  Van  IJsseldijk,  gezaghebber  van  Soerabaja,  16  Juni  1799, 

Van  Dev.  Opk.  12,  471. 


17 

Zeeroovers  vertoonden  in  dat  jaar  zich  in  de  nabijheid  van 
Batavia.  Daar  op  dat  oogenblik  de  „navale  macht",  —  2 
scheepjes  en  6  inlandsche  kruisvaartuigen  —  naar  de  Lam- 
poengs  was  gezonden,  moest  het  wachtschip  worden  uitgerust 
om  de  eilanden  in  de  baai  te  bekruisen  ^). 

Om  te  besluiten  nog  de  mededeeling  dat  in  1807  op  de 
reê  van  Indramajoe,  die  altijd  veel  aanstoot  heeft  gehad, 
een  oorlogspentjalang ,  den  beklagenswaardigen  naam  van 
Vrede  dragende,  werd  overmeesterd;  een  der  opvarenden, 
de  luitenant  Stokbroo,  werd  als  gevangene  naar  Lingga  ge- 
voerd ^). 

Of  Daendels  wel  gelijk  had  toen  hij  zoo  kort  en  nijdig 
over  het  bon-plaisir  der  heeren  zeeschuimers  sprak? 

De  geheele  regeeringsmachine  werkte  omslachtig ,  stroef  en 
langzaam  en  hare  verrichtingen  beantwoordden  niet  meer  aan 
het  doel. 

In  de  laatste  vijf  en  twintig  jaar  ^)  heeft  men  zich  er  op 
toegelegd,  door  opzettelijk  lang-gerekte  schrifturen  de  „mate- 
rie'* dermate  te  verduisteren  en  te  verwikkelen  dat  niemand 
die  kan  ontwarren ,  klaagde  reeds  van  Lennep ,  en  hij  gelooide 
aan  kwaad  opzet,  terwijl  er  maar  kwestie  was  van  sleur. 

Van  invloed   der  nederlandsche  regeering  op  de  Indische, 

»)  Van  Dev.,  Opk,  13,  255,  256. 

')  Cornets  de  Groot  in  Moniteur  1847 ,  168  en  E.  de  Waal ,  Indisch  Magazijn , 
Batavia,  Landsdrukkerij  1845,  I,  7/12,  b.  214.  —  Zie  ook  Tombe,  Voynge 
1810,   2,   112  een  geval  van  1805  en  enkele  verrichtingen  van  Hartsinck. 

^)  Van  Lennep  had  best  de  tijdsbepaling  wat  ruimer  kunnen  nemen. 
De  gebreken  in  de  samenstelling  der  indische  regeering  waren  al  vroeger 
(1764)  met  meesterhand  geschetst  in  het  advies  door  het  lid  in  den  raad 
van  N.  I.  Schreuder,  gezamenlijk  met  vier  andere  raadsleden  aan  HH.  Be- 
windhebbers ingediend,  welk  advies  nooit  in  opzettelijke  behandeling  is 
genomen.  Als  historisch  bewijs  voor  de  periode  1800  tot  1807  kan  het 
niet  gelden,  maar  den  belangstellenden  lezer  mag  ik  wèl  wijzen  op  de 
treffende  overeenstemming  tusschen  dit  rapport  en  de  mededeelingen  van 
personen  buiten  de  regeering  staande  in  den  tijd  van  Siberg  en  Wiese  Zie' 
De  Jonge,  Opk.  10,  400. 

2 


18 

was,  als  gezegd  is,  zoo  goed  als  geen  spraak.  De  bevelen  van 
het  Komité  waren  alleen  uitgevoerd ,  als  het  met  de  gevoelens 
of  de  belangen  „der  voornaamste  Hoofden"  strookte;  met  de 
„schrobberingen"  van  den  Aziatischen  Raad  werd  gespot^). 
Trouwens,  er  konden  vreemde  bevelen  uit  Nederland  over- 
waaien. In  hetzelfde  jaar  1804,  waarin  het  feit  voorviel  dat 
een  wachtschip  op  de  zeeroovers  moest  gaan  kruisen,  omdat 
er  gebrek  was  aan  schepen  „van  oorlog",  werd  een  maand 
na  dato  een  geheim  schrijven  van  den  Aziatischen  Raad  ont- 
vangen ,  waarbij  de  indische  regeering  werd  „gequalificeerd  om 
de  Engelschen  alle  mogelijke  afbreuk  te  doen  en  speciaal  de- 
zelve van  Balambangan  te  verdrijven".  Balambangan  in  het 
noordoosten  van  Borneo  moet  bedoeld  zijn  ^).  Ook  zonden 
sommige  leden  van  den  Aziatischen  Raad  en  zijn  sekretaris 
„zoogenaamde  confidentieële  brieven";  zij  werden  te  Batavia, 
weer  in  't  vertrouwen,  door  een  ieder  die  wilde  gelezen  en 
stichtten  veel  kwaad*). 

De  regeering  in  Indië  werd  uitgeoefend  door  een  beraad- 
slagend lichaam,  dat  een  paar  malen  in  de  week  vergaderde, 
waarin  de  gouverneur-generaal  voorzat  en  alleen  invloed  be- 
zat, wanneer  hij  aan  het  hoofd  stond  van  de  krachtigste  der 
partijen,  welke  dat  lichaam  in  den  regel  verdeelden.  Het 
laatste  was  trouwens  de  normale  toestand.  „De  Hooge  Rege- 
ring", schrijft  Daendels,  „was  met  zoo  vele  nietsbeduidende 
zaken    overladen,  dat  de  grootere  belangen   niet   behoorlijk 

konden   gadegeslagen   worden Een   ander   gebrek  in   de 

samenstelling  van  den  Raad  van  Indië  ontsproot  daaruit,  dat 
de  leden  meestal  werden  gekozen  uit  de  gouverneurs  of  resi- 
denten, en  dat  daarna  aan  hen  nog  het  voorzitterschap  in 
ondergeschikte  administratiën ....  werd  opgedragen.  Inschik- 
kelijkheid   voor  hunne  opvolgers  in  de   gouvernementen   of 


»)  Van  Lennep,  BrieJ,  41,  78,  39;  Van  Dev.,  Opk.  13,  271. 
3)  Milbum,  Orienial  Cammerce,  1813,  2,421, 
>)  Van  Dev.,  Opk.  13,  266. 


19 

rosidentiën  en  wederkeerige  inschikkelijkheid  voor  de  admi- 
nistratiën,  aan  welker  hoofd  zij  «ich  bevonden,  waren  belet- 
selen aan  het  nauwkeurig  toeverzigt".  Er  is  overeenstemming 
met  de  verklaring  van  Daendels'  grootsten  vijand ,  (in  elk 
geval,   de  persoon  die  hem  het  meest  kwaad  heeft  gedaan), 

van   Polanen:    „De   Raden  van   Indië ontzien   elkaar  en 

laten  elkaar  begaan,  om  wederkeerige  menagementen  en  oog- 
luikingen  van  elkander  te  kunnen  verwagten,  een  yder  in 
het  vak ,  waarover  hij  gesteld  is.  Niemand  durft  een  beschul- 
diging inbrengen  tegen  een  Raad  van  Indië,  zelfs  niet  de 
Adv.-Fiskaal ,  al  had  hij  daartoe  de  klaarste  bewijzen  in 
handen'*'). 

Op  de  meeste  kantoren  buiten  Batavia  werkte  op  kleinere 
schaal  dezelfde  bestuurs-inrichting.  Gewichtige  zaken  werden 
in  naam  afgedaan  door  de  raden  van  politie ,  in  welke  de  voor- 
naamste ambtenaren  naast  den  gouverneur  of  den  gezaghebber 
zitting  hadden,  maar  die  ambtenaren  waren  te  zeer  onder- 
geschikt en  volgden  in  alles  den  chef,  die  in  hun  lot  zulke 
beduidende  grepen  kon  doen.  De  verantwoordelijkheid  van 
den  gouverneur  werd  zoo  tot  een  fractie  teruggebracht,  maar 
van  het  nemen  van  verkeerde  maatregelen  werd  hij  niet  af- 
gehouden. 

In  de  boekhouding,  geen  onbelangrijke  zaak  bij  een  bestuur 
dat  zijne  inkomsten  voornamelijk  trok  uit  den  verkoop  van 
produkten  en  geen  enkele  handels  verrichting  van  zijne  speku- 
latiën  uitsloot,  heerschte  verwarring  en  duisternis.  „Wat  de 
kunst  van  boekhouden  betreft,  draagt  de  inrichting  der  kom- 
pagnies-boeken  de  bewondering  van  alle  kenners  weg",  schreven 
kommissarissen-generaal  in  hun  rapport  van  4  Juli  1794. 
„Maar",  voegden  zij  er  dadelijk  bij,  ze  heeft  „dit  notabel  in- 
convenient  dat  met  geen  mogelijkheid  het  ware  kostende  der 
verschillende  gedeelten  van  hare  zoo  omslagtige  huishouding 


>)  Van  Dev.,  Opk.  13,  270. 


20 

daaruit  kan  worden  nagegaan"  ^).  Veelal  waren  de  boeken 
eenige  jaren  ten  achteren.  In  1771  konden  g.g.  en  r.  nog  niet 
opgeven  hoeveel  de  verovering  van  Balambangan  (oosthoek 
van  Java)  in  1767  had  gekost^).  Met  het  transport  der  admi- 
nistratie van  den  eenen  aan  den  anderen  administrateur  werd 
„somwijlen  gekonkeld"  ^).  De  tekorten  in  de  kassen  en  de 
pakhuizen ,  tijdens  Nederburgh  behandeld  of  niet  behandeld , 
zijn  bekend  *).  Het  belasten  van  rekenplichtigen  geschiedde 
op  rapport  van  den  visitateur-generaal  door  de  regeering, 
die  daarbij  gewoonlijk  de  „nadeelige  inschikkelijkheid""  be- 
toonde*), van  vroeger  bekend. 

Regeling  van  het  rechtswezen  bestond  er  oorspronkelijk  alleen 
voor  de  kompagnies-dienaren ,  voor  de  europeanen ,  oostersche 
vreemdelingen  en  inlanders  op  de  hoofdplaatsen  en  voor  oos- 
tersche vreemdelingen  en  inlanders,  die  in  zaken  betrokken 
waren,  welke  de  Kompagnie  aangingen.  Vandaar  een  mini- 
mum rechtbanken :  een  hooge  raad  van  justitie  te  Batavia ,  bij 
welke  appèl  was  van  lagere  rechtbanken,  een  schepensbank 
te  Batavia,  tegelijk  een  soort  van  gemeentebestuur,  een  raad 
van  justitie  te  Semarang,  welke  zaken  berechtte ,  voorgevallen 
in  de  geheele  kuststreek  van  Tegal  tot  Banjoewangi  en  der- 
gelijke raden  te  Mangkasar  en  te  Amboina.  Alleen  in  den 
hoogen  raad  van  justitie  zaten  enkele  rechtsgeleerden^),  wat 
niet  belet  dat  het  lichaam  weinig  achting  genoot  7).  De  be- 
zoldigingen van  de  leden  van  dit  hoogste  rechterlijk  koUegie 
waren  gering.  De  raad  was  vormelijk  nog  in  1799  onafhankelijk 
verklaard  van  de  regeering ;  hare  onafhankelijkheid  zoude  beter 


»)  Van  Dev.,  Opk,  12,  340. 
')  ld.,  11,  214. 

*)  Miss.  g.g.  en  r.  aan  Bewindh.  dd.  31  Dec.  1789.  Van  Dev. ,  OpAr.  1 2 ,  184. 
•*)  Lauts,   Verval  1,  185,  259  (Cornabé).  Een  nauwkeurig  onderzoek  naar 
al  deze  malversatiën  ware  ook  thans  nog  zeer  gewenscht. 
*)  Daendels,  Staat,  9. 
•)  Van  Dev.,  OpL  13,  53. 
O  Men  zie  o.  a.  de  uitlating  van  Van  Polanen,  Van  Dev.,  Opk,  13,  270. 


21 

gewaarborgd  zijn  geweest,  indien  de  leden  voldoende  bezol- 
diging hadden  genoten.  Ze  waren,  als  Wiese  zeide,  „sober 
gesalarieerd". 

Voor  de  schepensbank  te  Batavia  werden  ook  de  rechtszaken 
gebracht  van  inlanders  in  de  Bataviasche  Ommelanden  en  de 
Jakatrasche  en  Préanger  regentschappen.  Bij  de  gebrekkige 
gemeenschapsmiddelen  echter  was  de  kring,  waarbinnen  de 
rechtbank  kon  werken ,  feitelijk  zeer  klein.  Hierover  later  meer. 

Bij  de  schepensbank  waren  twee  officieren  van  justitie  aan- 
gesteld: een  bailluw  voor  de  Stad  en  een  landdrost  voor  de 
Ommelanden,  die  echter  eveneens  te  Batavia  woonde^).  Ook 
de  Kommissaris  over  den  inlander  had  een  zekere  (weinig 
omschreven?)  justitïeele  administratie^). 

Te  Cheribon  werd  „voor  halszaken  een  vierschaar  gespan- 
nen": bestond  een  landraad,  waarin  de  resident  zitting  nam. 

Te  Semarang  was  het  lichaam,  dat  de  justitie  over  inlanders 
uitoefende  in  de  lange  kuststreek  van  Tegal  tot  Banjoewangi, 
één  landraad.  Daarin  namen  zitting  de  gouverneur,  eenige 
regenten  en  de  translateur ,  welke  laatste  in  den  regel  op  de  be- 
handeling der  rechtszaken  een  ongeoorloofden  invloed  oefende  *). 
Zelden  werd  meer  dan  eens  in  het  jaar  vergaderd.  Het  ge- 
rechtelijk onderzoek  was  gebrekkig  De  redenen  voor  het  ver- 
zwijgen van  strafzaken,  zooeven  voor  de  Préanger  aangegeven , 
golden  in  nog  grooter  mate  voor  het  gouvernement  van  Java's 
noordoostkust.  Ondergeschikte  rechtbanken  voor  de  behande- 
ling van  de  zaken  van  inlanders  waren  er  niet*). 

»)  T.  w  7.  T.  X.  m  Vkk.  1875,  461. 

2)  ld.,  466. 

'')  Zaken  tegen  de  Kompagnie  en  „gemengde"  zaken  tusschen  strand- 
Javanen  en  Chineezen  of  overwallers  en  tusschen  strand -Javanen  en  onder- 
danen der  vorsten  werden  gebracht  voor  een  der  raden  van  justitie  te 
Samarang  of  te  Soerabaja. 

^)  Aldus  is  de  stellige  mededeeling  van  Dirk  van  Hogendorp  (^^H^f,  21), 
bevestigd  door  Wiese,  Van  Dev.,  Opk,  13,  64.  Het  schijnt  dat  er  echter 
ook  een  landraad  bestaan  heeft  te  Soerabaja.  Zie  Van  Dev.,  Ind,  Gids 
1891 ,  1 ,  534  noot.  Op  geen  andere  plaats  vond  ik  dezen  landraad  echter  ver- 
meld. Zie  De  Jonge,  Opk,  10,  105  en  345;  Van  Dev.,  Opk.  12,  60.  (1784). 


22 

Men  kan  zeggen  dat  de  rechtspleging  was  overgelaten  aan 
de  regenten,  ieder  in  hun  ressort. 

Met  de  regenten  komen  we  in  de  buurt  van  de  hoofdzaak 
van  dien  tijd.  Men  houde  het  mij  ten  goede,  wanneer  ik  al 
dadelijk  waarschuw  voor  eene  mogelijke  vergissing,  de  gelijk- 
stelling van  de  regenten  van  1800  met  die  van  1890.  De  laat- 
sten  hebben,  toen  na  1830  ons  zooveel  krachtiger  bestuur 
uitsluitend  op  het  kunstmatig  fabriceeren  van  overschotten 
werd  ingericht ,  een  stelling  gekregen ,  welke  misschien  nergens 
ter  wereld  in  dergelijke  mate  bestaat:  die  van  ambtenaren, 
met  een  hooge  bezoldiging,  welke  punctueel  wordt  uitbetaald , 
nagenoeg  onafzetbaar,  gezien  bij  het  europeesch  publiek,  ge- 
vreesd door  een  heel  stel  inlandsche  ambtenaren,  voor  de 
vorsten  des  lands  aangezien  door  de  inlandsche  bevolking.  Een 
plaatselijke  adel ,  die  geen  van  de  zorgen  heeft  welke  den  land- 
adel onder  andere  omstandigheden  kan  drukken. 

De  positie  der  regenten  van  1800  ligt  vrij  aardig  in  't  mid- 
den tusschen  die  van  de  bevoorrechten  van  thans  en  de  gouver- 
neurs —  het  woord  is  weer  te  mooi  —  van  het  vroegere 
Mataramsche  rijk,  van  de  latere  rijkjes  van  Solo  en  Jogja, 
die  hunne  aanstelling  hadden  te  danken  aan  den  gril  van 
een  despoot,  die  tallooze  laagheden  hadden  te  begaan  om  er 
te  komen,  die  zich  moesten  uitkleeden  om  aan  't  gezag  te 
blijven  en  die  op  een  wenk  van  den  vorst  werden  afgezet  of 
ook  wel  eens  om  hals  gebracht. 

Een  ander  verschil  waarop  nog  moet  worden  gewezen:  hun 
werkkring  was  weinig  beduidend  en  niet  moeilijk,  omdat  er 
weinig  toezicht  over  hen  werd  uitgeoefend ;  het  aantal  hunner 
geadministreerden  eindelijk  was  maar  net  gelijk  aan  dat  van 
de  distriktshoofden  van  den  tegenwoordigen  tijd^). 

')  Men  zal  voor  deze  eenvoudige  zaak  wel  geen  nauwkeurige  berekening 
verlangen.  £r  bevonden  zich  op  hetzelfde  oppervlak  meer  regenten  dan 
tegenwoordig,  omdat  de  dubbele  regenten  van  Tegal ,  Pekalongan ,  Demak , 
Djepara,  Pati,  Gresik  en  Soerabaja  sedert  zyn  verdwenen.  Op  dat  opper- 
vlak  woonden   viermaal   minder  menschen.  Men  komt  zoo  tot  een   ver- 


23 

Aan  deze  regenten  was  in  een  aaneengesloten  gebied,  Wést- 
Batavia,  Buitenzorg,  de  Préanger,  Krawang,  Zuid-Cheribon , 
de  noordkust  van  Java  en  den  Oosthoek ,  behalve  de  bedee- 
ling des  rechts  en  behalve  het  voeren  van  bestuur,  ook  de 
inzameling  der  produkten  opgedragen,  welke  het  voorwerp 
der  kontingen  ten  en  verplichte  leverantiën  waren.  Bantam 
wordt  in  dit  verband  niet  genoemd;  hoewel  sedert.  1748  in 
alle  vormen  een  leenrijk  geworden,  evenwel  niet  meer  dan  in 
naam  onafhankelijk,  had  het  toch  onder  zijne  eigene  sultans 
zijn  zelfbestuur  volkomen  bewaard.  Daarentegen  waren  de  twee 
è  drie  „heeren  sultans"  van  Cheribon  sedert  lang  niet  meer 
dan  regenten;  in  sterkere  mate  was  dit  ook  het  geval  met 
den  panembahan  van  Madoera  en  den  sultan  van  Soemenep, 
die  trouwens  in  de  stukken  van  dien  tijd  herhaaldelijk  regen- 
ten worden  genoemd. 

Zij  werden  in  den  regel  uit  de  inlandsche  aristokratie  ge- 
kozen ,  maar  uit  de  aloude  volkshoofden ,  gesteld  dat  die  onder 
een  Mataramsch  régime  zich  hadden  kunnen  ontwikkelen, 
wat  te  betwijfelen  is,  waren  zij  niet  voortgekomen.  Zij  waren 
onderling  door  familiebetrekking  verbonden ;  enkelen  hunner 
waren  vermaagschapt  aan  de  vorsten  van  Solo  en  Jogja.  Het 
ondergeschikt  personeel,  de  patih's,  de  djaksa's,  de  demangs, 
de  groot-man tri's  en  de  klein-mantri's  ^) ,  werd  eveneens  getrok- 
ken uit  de  bloedverwanten  van  den  regent.  De  regeling  had 
in  de  gunstigste  gevallen  goed  kunnen  werken ,  als  ieder  regent 
zijn  gebied  als  een  eigen  bezitting  had  kunnen  beschouwen 
voor  hemzelf  en  zijne  afstammelingen.  Maar  dat  was  niet  het 
geval.   De   positie  van  den  regent  was  verre  van  vast*).  De 

bonding  van  1  tot  ongeveer  6,  wat  ook  die  is  van  het  aantal  der  regenten 
tot  dat  der  distriktshoofden  van  den  tegenwoordigen  tijd.  Ter  wille  der 
volledigheid  volgt  hier  de  mededeeling  dat  er  op  Tegal  vóór  1788  twee, 
na  dat  jaar  drie  regenten  waren. 

')  Als  benaming  dezer  komt  ook  voor  bepatty  of  pepati  (patih),  niaka» 
mantri  en  mindere  hoofden  (dorpshoofden?).  Van  Dev.,  Opk.  12,  533. 

^)  Een  groote  wisseling  in  het  personeel  valt,  bijvoorbeeld,  op  te  merken 
in  het  jaar  1777.  Soms  werd  „het  demitteeren ,  demoveeren  en  weder  aan- 


24 

regeering  zelve  greep  zelden  in  zijn  lot  of  het  moest  de  gou- 
verneur-generaal zijn ,  die,  geholpen  door  den  Koramissaris  voor 
den  inlander,  de  streek  ten  zuiden  der  Ommelanden  en  de 
Preanger  als  een  privé-bezitting  behandelde  ^).  Des  te  meer 
deden  het  de  gouverneur  van  Java's  noordoostkust  en  de  resi- 
denten aldaar.  Bij  de  aanstelling  van  een  nieuwen  regent 
ontvingen  de  europeesche  ambtenaren  op  oud-javaansche  wijs 
inhuldigings-geld  (bekti)  en  de  verleiding  moet  groot  geweest 
zijn  om  een  plek  ledig  te  maken,  ten  einde  van  een  nieuwen 
titularis  de  bekti  te  ontvangen.  Het  bedrag  van  dat  geld 
varieerde  tusschen  de  tien  en  twintig  duizend  piasters  ^). 
Engelhard  geeft  toe  dat  het  eene  usantie  was  „van  onheuge- 
lijke tijden"  en  aan  de  regeering  bekend.  Bij  het  begrooten 
van  de  ambtsgelden  was  daarop  gerekend.  Wiese,  direkteur- 
generaal,  (17  Aug.  1802)  erkent  dat  de  regenten  onder  den 
druk  verkeeren  van  afpersingen  van  allerlei  aard  ^).  De  erf- 
opvolging van  hun  geslacht  was  eindelijk  dien  regenten  niet 
verzekerd;  verbrak  men  de  lijn  der  erfopvolging  niet ,  dan  was 
't  om  onlusten  te  voorkomen,  die  de  bloedverwanten  van  den 
vroegeren  regent  konden  doen  ontstaan  *).  Om  dezelfde  reden 
stonden  de  dorpshoofden  er  aan  bloot  uit  hun  ambt  te  worden 
ontzet  door  hun  chef,  den  regent;  de  betrekking  werd  gegeven 
aan  hem  die  het  meest  bood.  In  Cheribon  was,  als  vroeger 
gezien  is  ^) ,  het  willekeurig  ontslaan  en  aanstellen  van  dorps- 
hoofden een  der  grieven  van  de  ingezetenen,  die  hen  tot 
opstand  hadden  gebracht. 


stellen  van  nieuwe  hoofden  van  eenige  vacant  geraakt  regentschappen 
niet  belangryk  genoeg  geacht  om  daarover  afzonderlijk  aan  17'»'  te  berichten." 
Van  Dev.,  Opk.  11,  220. 

»)  Zoo  was  het  in  1769,  en  tot  10  Januari  1808  toe  is  de  gouverneur- 
generaal  „de  beschryver"  geweest  van  Batavia,  Java,  Cheribon  en  Bantam. 
De  Jonge,  Opk.  10,  424  en  Van  Dev.,  Opk.  13,  298. 

-)  Van  Lennep,  Brief  21 ;  Daendels,  Staat  42;  Van  Hogeudorp,  Rerigt ,  17. 

=*)  Van  Dev.,  Opk.  13,  62. 

^)  Van  Dev.,  Opk.  12,  96.  (1787) 

')  Tijdspiegel  1891,  3,  373. 


25 

Toch  waren  de  regenten ,  met  eene  zoo  uitgestrekte  macht 
over  de  inlandsche  bevolking  bekleed,  niet  meer  dan  groote 
pachters.  Er  is  er  één  die  het  inziet,  de  bekwaamste  indisch- 
man  uit  dien  tijd,  Dirk  van  Hogeudorp:  „op  deze  wijze  kan 
men  de  Regenten  als  groote  Pagters  aanzien ,  die  de  gronden 
van  de  Maatschappij  gepagt  hebben  en  weder  in  kleynere 
verdeelingen  aan  den  gemeenen  man  verpagten  ^). 

Wat  hij  er  niet  bijvoegt,  maar  uit  de  bijeenvoeging  van 
andere  gegevens  blijkt,  is  dat  in  den  laatsten  tijd  de  inlandsche 
hoofden,  de  regent  aan  't  hoofd,  in  gevaar  verkeerden  door 
Chineezen  vervangen  té  worden.  Zijzelven  hadden  al  een  ge- 
deelte hunner  bestuurstaak  laten  glippen  door  chineesche 
pachters  toe  te  laten  bij  de  inning  der  „domeinen"  en  door 
op  groote  schaal  desa's  te  verhuren.  De  europeesche  regeering 
had  verder  enkele  groote  landschappen  in  huur  aan  Ciiineezen 
gegeven,  die  anders,  in  gewone  omstandigheden  ,  aan  regenten 
zouden  zijn  toevertrouwd.  —  Over  een  en  ander  hierachter 
meer.  —  De  kwestie  of  de  Chineesche  huurder  beter  voldeed 
dan  de  regent  was  in  dien  tijd  aan  de  orde  van  den  dag. 
Het  eenige  dat  men  tegen  den  eerstgenoemden  had  was  dat 
hij,  daar  het  volk  op  de  buurlanden  beter  werd  behandeld, 
inlanders  in  de  verleiding  bracht  uit  de  regentschappen  naar 
zijn  gebied  te  verhuizen.  Zoo  men  weet  is  de  kwestie  gedeel- 
telijk door  Daendels,  later  volledig  door  Raffles  uitgemaakt 
ten  voordeele  der  regenten. 

Uit  hetgeen  een  paar  bladzijden  vroeger  gezegd  is  volgt  dat 
de  regenten  als  klasse  armer  waren  dan  de  tegenwoordige. 
Dat  zij  bij  een  gemiddeld  iets  kleiner  gebied  maar  over 
ongeveer  het  één  zesde  der  bevolking  van  een  tegenwoordig 
regentschap  beschikten  is  reeds  vroeger  gezegd.  Slechts  enkelen , 
die  wisten  te  administreeren ,  —  en  onder  deze  waren  er  van 
chineesche   afkomst  ^)    —    waren    min    of  meer    vermogend. 


')  Eind-remimé  2,  296  en  Bijlagen  153. 

-)  Onder  anderen  de  regent  van  Bangil,  8oero-adi-negoro,  Tombe,  Voyage 
2,  44;   Van   Dev. ,   Opk.   12,  492.  De  voor  rijtuigen  geschikte  wegen,  die 


26 

Het  gros  was  arm  ^) ,  zóó  dat  het  een  enkele  maal  de  aan- 
dacht der  weinige  Europeanen  trof,  die  hunne  meeningen  aan 
het  papier  toevertrouwden. 

Ze  werden  geacht  der  nederlandsche  regeering  getrouw  te 
zijn,  omdat  zijzelven  gevoelen  moesten  „dat  er  anderen  gevon- 
den werden,  die  meer  recht  op  hun  regentschap  hadden  dan 
zij:  verandering  van  heer  kon  hun  nimmer  voordeel  brengen." 
Op  de  trouw  der  mindere  hoofden  viel  bij  een  aanval  van 
den  vijand  niet  zoo  te  rekenen  ^). 

Het  is  hier  de  plaats  een  overzicht  te  geven  van  de  wijs 
waarop  de  Kompagnie,  later  het  gouvernement  zich  inkom- 
sten verzekerde.  De  vele  gegevens  zullen  ons  tegelijk  in  staat 
stellen  te  beoordeelen  of  de  inlander  het  goed  had  onder  dat 
régime. 

De  regenten  hierboven  genoemd  waren  het  die  voomame- 
lyk  hadden  te  zorgen  voor  het  richtig  binnenkomen  van 
een  zekere  hoeveelheid  geld  (in  verhouding  niet  zoo  veel)  en 
van  eene  groote  hoeveelheid  produkten,  die  naar  Nederland 
werden  gezonden  of  verbruikt  werden  in  de  eigen  huishouding 
der  Maatschappij.  Het  is  waar,  niet  in  elk  deel  van  Java  waren 
regenten,  hunne  aanstelling  dankende  aan  de  Kompagnie. 
Van  onze  beschouwing  moeten  worden  uitgesloten  de  door 
elkaar  liggende  gebieden  der  leenrijken  Soerakarta  en  Jogja- 
karta ,  ongeveer  de  tegenwoordige  residentiën  Banjoemas ,  Bage- 
lèn,  Kadoe,  Jogja,  Solo,  Madijoen  en  Kediri  met  Oost-Sama- 
rang ,  Zuid-Rembang  en  Zuid-Soerabaja.  En  in  een  zeer  nauwen 
omtrek  van  Batavia  waren  landerijen  verkocht,  wier  eigenaars 
ongeveer  als  heeren  des  lands  fungeerden.  Daarentegen  wer- 
den, als  gezegd  is,  „de  heeren  sultans"  van  Cheribon  en  de 
panembahans  van  Madoera  en  Soemenep  geheel  als  regenten 


in  den  Oosthoek  toenmaals  gevonden  werden,  zijn  waarsch^niyk  aan  de 
chinees-javaansche  regentenfamilie  d^r  te  danken. 

')  De  Jonge,  Opk.  10,  354  (1761). 

2)  1799.  Van  Dev.,  Opk,  12,  536,  538. 


27 

behandeld ;  dat  is ,  naar  het  welbehagen  der  Indische  regeering 
ontslagen  en  aangesteld.  De  chineesche  huurders  van  Oeloe- 
djami  en  Besoeki  met  Panaroekan  kunnen,  nu  er  kwestie  is 
van  opbrengen,  ook  als  regenten  worden  beschouwd.  En  dat 
mag  ook  geschieden  met  de  sultans  van  Bantam.  Er  werd 
door  die  republikeinsch  getinte  kooplieden  met  piëteit  gezorgd 
voor  de  instandhouding  der  vorstelijke  waardigheid.  Ze  was 
geducht  gedaald  sedert  den  tijd  van  Van  Goens ,  toen  Bantam 
was  als  „een  baken  in  zee",  tot  zich  trekkende  alles  wat  na 
den  val  van  Mangkasar  nog  handel  dreef  buiten  het  mono- 
polie der  Kompagnie.  Maar  de  erfopvolging  was,  behoudens 
uitzonderingen  als  in  van  ImhofFs  tijd,  verzekerd  gebleven  en 
voor  den  vorm  had  de  Indische  regeering  steeds  het  vorstelijke 
prestige  ongeschonden  gelaten  en  was  er  zelfs  gezorgd,  dat 
noch  resident,  noch  een  zijner  ondergeschikten  daarop  konden 
inbreuk  maken  ^).  Dat  was  echter  het  eenige.  In  't  wezenlijke 
waren  de  sultans  van  Bantam  met  hunne  familie-leden  (tevens 
de  ambtenaren  van  het  rijk)  de  trouwe  dienaren  der  Kom- 
pagnie, die  peper  ontvingen  van  het  volk  en  die  peper  tegen 
vaste  prijzen  leverden  aan  de  Kompagnie.  Wat  meetelde  in 
't  bestuur  van  stad  en  land  was  ook  werkzaam  bij  de  kuituur 
en  de  aflevering  van  peper  ^). 

Wil  men,  zij  het  niet  meer  dan  globaal,  weten  wat  Java 
in  dien  tijd  opbracht,  dan  dienen  enkele  groote  geografische 
gewesten  te  worden  onderscheiden.  Zij  zijn: 

1®.  Bantam,  zich  uitstrekkende  langs  de  west-  en  noordkust 
ongeveer  van  Java's  3©  punt  tot  aan  een  denkbeeldige  lijn 
getrokken  op  een  afstand  van  600  roeden  ten  westen  van  de 
Tjidani  of  rivier  van  Tenggeran.  Het  zuidelijk  gedeelte  der 
tegenwoordige  residentie  Bantam  (Lebak)  lag  grootendeels 
woest  en  de  sultans  hadden  onder  de  weinige  soendasche  be- 
woners dezer  streek  weinig  te  zeggen.  Daarentegen  hadden 


')  Van  Dev.,  Opk,  11,  378,  379. 

*)  Men  zie  o.  a.  de  opsomming  der  voornaamste  hoofden  in  de  memorie 
van  Reynouts  (1779),  Van  Dev.,  OpL  11,  377 


28 

zij  wel  invloed  in  het  zuiden  der  tegenwoordige  residentie 
Bengkoelen  en  verder  langs  de  kusten  der  Lampoengs.  Die 
invloed  was  verloren  gegaan ,  in  Bengkoelen  in  1733  en  1744  ') 
door  indrang  der  Engelschen ,  in  de  Lampoengs  tijdelijk  (1782) 
doordien  de  Engelschen  Semangka  bezetten  maar  het  weder 
moesten  verlaten,  verder  in  diezelfde  Lampoengs  geleidelijk 
aan ,  van  uit  het  oosten ,  door  invallen  van  zeeroovers  sedert 
1768  en  voornamelijk  sedert  1794  en  door  invallen  der  Palèm- 
bangers  sedert  1776; 

2".  de  Ommelanden  van  Batavia,  ook  de  Bataviasche  Be- 
nedenlanden  of  Bataviasche  jurisdictie ;  het  oostelijk  deel  van  de 
tegenwoordige  gewesten  Batavia  en  Buitenzorg  tot  aan  de  rivier 
Pasanggrahan  en  bovendien  de  smalle  kuststreek,  een  paal  of  vijf 
landwaarts  in  ,  westelijk  van  de  stad  Batavia  tot  aan  de  Tjidani ; 

3°.  de  landen  der  „Cheribonsche  sultans,*'  ongeveer  het  ge- 
bied dat  thans  de  partikuliere  landen  Kandangaoer  en  Indra- 
majoe  en  de  regentschappen  Indramajoe  en  Cheribon  uitmaakt. 

Om  die  Benedenlanden  van  Batavia  en  het  eigenlijke  Che- 
ribon en  verder  langs  de  noordkust  van  Java,  oostelijk  op, 
lagen  in  een  aaneengesloten  rij, 

4°.  de  eigenlijke  regentschappen ,  en  wel : 

a ,  de  Bataviasche  Bovenlanden ,  Tenggeran  met  de  Grinding , 
de  streek  van  600  roe  breedte  ten  westen  der  Tjidani ,  Buiten- 
zorg, Tjandjoer; 

h ,  de  Bataviasche  Préanger-landen ,  Bandoeng ,  Batoelajang , 
Adiarsa ,  Krawang  met  Wanajasa ,  Tjiasem ,  Parakanmoentjang , 
Soemedang,  Pamanoekan  met  Pegadèn^); 

c ,  de  Cheribonsche  Préanger-landen ,  Tjiamis ,  Limbangan  , 
Soekapoera,  Imbanegara; 

dy  het  gouvernement  van  Java's  noordoostkust,  Brebes, 
Tegal,  Pamalang,  het  buurland  Oeloedjami,  Wiradésa,  Peka- 

•)  De  Jonge,  O  pk,  10,  39. 

3)  De  resolutie  van  19  Aug.  (1798?)  bracht  Adiarsa  en  Tjiasem  als  één 
tjoetjak  onder  Krawang  en  Pamanoekan  en  Pagadèn  insgelijks  als  een 
tjoetjak  onder  Soemedang.  Van  Dev.,  12,  463.  Het  is  niet  duidelijk  of 
deze  resolutie  al  dan  niet  is  opgevolgd. 


29 

longan,  Batang,  Kendal,  Kaliwoengoe,  Semarang^),  Demak, 
met  Adilangoe,  Djepara,  Djewana,  Koedoes,  Pèti,  Tjengkal- 
sèwoe ,  Rembang  ^) ,  Lasem ,  Toeban  ^) ,  Bawéan ,  in  1782  onder 
dadelijk  toezicht  gebracht  *) ,  Sedajoe ,  Lamongan ,  Gresik  , 
Soerabaja ,  Bangil ,  Malang  met  Antang,  Pasoeroean  met  Pörong, 
Banger  of  Probolinggo ,  het  buurland  Besoeki  met  Panaroekan , 
Bondowoso  ^)\  Banjoewangi  of  Ooster  Balembangan ,  Madoera , 
Pamekasan,  Soemenep  met  de  eilanden  van  Colombo  (Kangéan). 

5®.  de  4eenrijken  van  Soerakarta  en  Jogjakarta. 

Eene  opmerking  ga  vooraf.  Ik  heb  vroeger  ^) ,  met  de  staten , 
op  last  van  Raffles  vervaardigd  '^) ,  in  handen ,  de  konklusie 
getrokken  dat  de  kontingenten  en  verplichte  leverantiën  in 
het  tijdvak  dat  onder  behandeling  is  waren  verloopen.  Dit  moge 
waar  zijn  in  dien  zin  dat  het  provenu  van  den  verkoop  der 
verschillende  produkten ,  die  de  regeering  langs  dien  weg  in 
handen  kreeg,  gering  was  in  vergelijking  der  overige  inkom-, 
sten ;  de  sedert  1795  haast  onafgebroken  oorlogstoestand  heeft 
hierop  ongetwijfeld  invloed  geoefend.  Dit  is  de  eene  zijde  van 
het  vraagstuk.  De  andere  is  dat,  behoudens  enkele  uitzonde- 
ringen®), het  stelsel  tot  in  Daendels*  tijd  ongewijzigd,  behalve 
in  kleinigheden,  in  zijn  volle  kracht  is  blijven  standhouden. 
Ik  heb  statistieken  voor  mij  liggen  uit  de  brieven  en  memo- 
riën  der  kompagniesdienaren  en  ambtenaren  sedert  1744  ge- 
trokken. Ze  zijn,  het  moet  erkend  worden,  tamelijk  verward 

')  Hiertoe  ook  Grógol,  Tandjoeng,  Oeroetdalao  en  Limbarawa.  Van  Dev. , 
OpL  12,  100. 

")  Bcwesten  Rem  bang  lag  het  gehucht  Palo  en  hetdistriktjePadjankoengan, 
beiden  zeer  onbeteekenend. 

^)  Bovendien  de  blandongs  of  hout-negorijen  van  Trambalan,  Waroe, 
Kasirman  en  Mondotiko,  onder  vier  afzonderlijke  hoofden  (mantri's). 

O  Van  Dev.,  Opk.  12,  17. 

*)  Of  Wester-Balambangan ,  in  1799  ontstaan  uitdedistrikten  Pradjekau, 
Sentong  of  Bondowoso,  Djember  of  Adirogo  en  Sabrang  (Poeger?).  Van 
Dev.,  Opk,  12,  56. 

«)  Economüt  1878  1,  50. 

7)  S.  van  Deventer,  Landelijk  stelsel  1,  238,  239,  240. 

^)  Van  het  kontingent  der  indigo  en  garens  werden  o.  a.  de  Bataviasche 
Préanger  in  1807  vrijgesteld. 


30 

en  laten  zooveel  twijfel  over,  dat  zij  niet  in  hun  geheel  als 
historische  bewijzen  mogen  worden  bijgebracht.  Desniettegen- 
staande geven  zij  mij  de  overtuiging  dat,  welke  wijzigingen 
er  gedurende  meer  dan  een  halve  eeuw  in  den  aard  en  de 
hoeveelheid  dezer  heffingen  zijn  gebracht ,  toch  de  totale  hoeveel- 
heid der  produkten  welke  op  de  afscheepplaatsen  werden  ge- 
leverd niet  geringer  was  geworden.  Een  enkel  voorbeeld.  Toen 
in  1797  er  geen  schepen  der  Kompagnie  meer  waren  om  de 
produkten  te  vervoeren ,  werd  van  „de  minst  voordeel  gevende 
de  inzameling  geëxcuseerd"  ^).  Erg  gemeend  was  het  niet.  In 
1799  was  de  hoeveelheid  koffie  te  Batavia  opgeschuurd  zoo  groot 
geworden,  dat  de  pakhuizen  déér  haar  niet  konden  bergen 
en  een  gedeelte  van  den  oogst  van  1793/4  en  de  jaren  daarna 
nog  in  voorraad  lag^).  Er  werd  toen  wel  het  bouwen  van 
pakhuizen  in  het  binnenland  overwogen ,  waartegen  de  kom- 
missaris  Engelhard  (Nicolaus)  groot  bezwaar  had,  maar  aan 
het  matigen  der  eischen  werd  niet  gedacht^). 

Hoeveel  en  wat  werd  er  opgebracht? 

Als  W.  H.  van  IJsseldijk ,  gezaghebber  van  den  Oosthoek , 
zal  berekenen  hoeveel  het  regentschap  Soerabaja  meer  aan 
kontingent  zou  kunnen  opbrengen  dan  het  toenmaals  (1799) 
deed,  gaat  hij   van   de  onderstelling  uit,  dat  alles  wat  daar 

')  Van  Dev.,  Opk,  12,  441. 

')  Van  Dev.,  Opk,  12,  662. 

^)  Zie  hier  nog  eenige  cijfers.  Verzendingen  uit  het  gouvernement  van 
Java's  noordoostkust  naar  Batavia  en  andere  gedeelten  van  N.  I.  (de  zoog. 
gouvernementen),  in  gelds waarde  berekend  volgens  de  kosten  van  inkoop, 

,  .    ,,  „      ,  ,     1790  1791  1792  1793  1794  1795  1796  1797  1798  ITïK) 

m   duizendtallen   guldens:  _,_,_,_,_,_,_,—,_,_, 

r.f   «««.  ^««  :««-  1790-99  1800  1801  1802  1803  1804  1805  1803  1807   - 

Of  gem.  per  jaar  -^^;  — ,  — ,  — ,  — ,  — ,  — ,   — ,  — ,  of  gem.  per 

1800 1807 

jaar  — ^^^ — .  Opbrengsten  van  de  Vorstenlanden  zijn  waarschijnlyk  onder 
deze  cijfers  begrepen,  maar,  ook  dat  in  aanmerking  genomen,  weerspreken 
zij  toch  zeer  duidelijk  de  beweringen  van  Daendels,  Staat,  enz.  39.  „Ik 
vond  een  uitgestrekt  gebied  zonder  inkomsten'' ,  Engelhard,  Overzigty  138. — 
Van  meer  beteekenis  haast  acht  ik  nog  de  cgfers  der  hoeveelheden  peper  ge- 
middeld per  jaar  door  het  rijk  Bantam  geleverd  in  duizendtallen  kilogrammen: 

1683—1733    1709—29    1730—46    1747—49    1754-57    1759-61    1763-65    1767—71)    1783 

1.616  »  1.976  '  1..581  '  1.777  '  967  '  1.348  '  1.376  ^  1.767  *  7.54  ®" 
1796-1802 

2.488     • 


31 

groeit  eigendom  is  van  de  Oost-Indische  Korapagnie  ,  die  de 
wettige  eigenares  is  van  het  land  ^). 

Niet  anders  redeneert  Wiese,  direkteur-generaal ,  in  zijn 
zaakrijk  rapport  van  den  17den  Augustus  1802. ...  ^De  han- 
del in  alle  artikelen  van  invoer  is  (behoudens  enkele  uitzon- 
deringen) onbelemmerd ....  De  Kompagnie  ontvangt  echter 
in  de  plaats  van  belastingen  kontingenten ;  de  artikelen  van 
uitvoer  kan  men  beschouwen  aan  een  monopolie  onderhevig 
te  zijn....  Intusschen  vloeit  daaruit  noodwendig  voort,  dat 
bijna  alle  artikelen  van  uitvoer  zich  oZs  van  zelve  in  de  macht 
en  handen  der  Kompagnie  concentreeren :  men  gevoelt  dat 
zulks  bij  zoodanig  eene  inrichting  niet  anders  zjjn  kan  ^)." 

Inderdaad,  dat  was  de  toestand.  Overal  waar  het  handels- 
lichaam direkt  gezag  had  gekregen  en  geen  tegenstand  meer 
vreesde,  had  het  beslag  gelegd  op  het  hoofdprodukt  van 
het  land;  daar  hadden  met  noodlottige  consequentie  vele 
andere  zich  bijgevoegd  —  het  kon  niet  anders,  zegt  Wiese  — 
en  alleen  de  (trouwens  geringe)  vrees  voor  opstand  en  de 
overweging  dat  de  inlander-producent  toch  in  't  leven  moest 
blijven  hield  het  vorderen  van  onmatige  heffingen  tegen.  Meer 
nog  werkte  in  laatstgemelden  zin  het  gebrek  aan  vertrouw- 
bare statistieken.  Dat  was  altijd  en  overal  zoo  geweest,  twee 
eeuwen  lang,  en  zoo  was  het  ook  nog  op  Java  in  1807. 

Ik  zoude  hiermede  kunnen  volstaan ,  maar  woorden  zijn. . . . 
woorden. 

Zien  we  hoe  het  op  dit  stuk  in  elk  der  hiervóór  genoemde 
landschappen  ging. 

Bantam  was  in  1684  (1682)  onder  het  monopolie  der  Kom- 
pagnie geraakt ,  was  in  1751  een  erfelijk  leen  geworden  *)  en 
in  1777  een  leen  der  Kompagnie,  waarover  de  indische  re- 
geering  vrij   mocht  beschikken  zonder  op  de  erfopvolging  te 

')  Van  Dev.,  Opk.  12,  483;  zie  ook  blz.  509,  waar  de  uitdrukking  her- 
haald wordt. 
')  Van  Dev.,  Opk,  13,  58. 
5)  De  Jonge,  Opk.  10,  206. 


32 

letten  ^).  Voor  zoover  de  papieren  spraken ,  was  dus  Bantam  wel 
in  zeer  afhankelijke  stelling:  de  praktijk  der  Kompagnie  bracht 
echter,  als  gezegd  is,  mee  aan  het  leenrijk  zoo  goed  als  volkomen 
het  zelfbestuur  te  laten.  De  inlandsche  regeering,  die  zoogoed 
voor  de  peper-leverantie  zorgde,  moest  in  haar  wezen  blijven. 
Daartoe  diende  dat  oude  verbod,  dat  over  en  weer  de  inge- 
zetenen verhinderde  de  grenzen  te  overschrijden,  waarover  ik 
vroeger  schreef;  daarom  moesten  de  resident  aan  de  eene  zijde 
en  de  sultan  en  de  inlandsche  ambtenaren  aan  den  anderen 
kant  zoo  weinig  mogelijk  gemeenschap  hebben  ^).  „De  Com- 
mandeur kent  van  het  geheele  rijk  buiten  den  rijksbestierder , 
opperpriester  en  sabandar  en  nog  2  è  3  personen  van  de 
koninklijke  familie  misschien  geen  4  rijksgrooten  van  persoon 
en  geen  van  allen  in  hun  hoedanigheden'* ,  schreef  in  1786 
de  Rovere  van  Breugel'). 

Gedurende  120  jaren  heeft  de  indische  regeering ,  behoudens 
een  enkele  uitzondering,  de  vorsten  van  Bantam  met  het  volk 
laten  omspringen  gelijk  zij  verkozen.  Voor  beiden  tot  hun  nadeel. 

„Van  de  grootste  handelsplaats  der  Oost  was  Bantam  ge- 
worden tot  een  wooning  enkeld  der  ellendigen"  *). 

De  vorsten,  of  zij  spilziek  waren  of  niet,  bleven  (en  er 
behoeft  aan  onzuivere  rekeningen  niet  te  worden  gedacht) 
in  schuld  bij  de  indische  regeering  *).  De  vorst  was  in  den 
regel  arm*).  Eigenlijk  was  hij  hopeloos  arm.  ,Des  vorsten 
armoede  zou  in  het  eerste  vierdedeel  van  eene  eeuw  (na  1786) 
niet  licht  in  rijkdom  veranderen,  daar  zijne  immense  schul- 
den  nooit  een  einde  zouden  nemen" ').  Onder  de  hofgrooten 

•)  Van  Dev.,  Opk.  11,  296. 

2)  Van  Dev.,  Opk.  11,  378  (1779);  id.,  blz.  9  a764);  id.,  Bijilraffm  Innli- 
fuut  1881,  110  (1761). 

^)  Men  moet  zich  dan  ook  verbazen  dat ,  naast  eenige  anderen ,  De  Rovere 
zooveel  van  land  en  volk  nog  weet  mede  te  deelen.  De  heer  M.  L.  Van 
Deventer  noemt  hem  daarentegen  een  der  malcontenten  van  dien  tijd. 

*)  Bijdragen  InsHimii  1856,  356. 

*)  De  Jonge,  Opk,  10,  117  (1747);  Bijdr.  In^L  1856,  119. 

«)  Bljdr,  InsU  1881,  109  (1761)  en  Van  Dev.,  Opk.  11,  312  (1777). 

'')  Bijdr,  LiHt.  1856,  118. 


33 

waren  er  enkelen  van  eenig  vermogen;  over  't  geheel  waren 
ook  zij  arm;  de  meesten  „moesten  van  *8  Konings  weldadigheid 
afhangen"  ^).  Het  mindere  volk  was  natuurlijk  ook  arm  ^) ; 
wie  nog  iets  had  durfde  het  niet  te  laten  zien '). 

Het  land  was  in  1747  weinig  bevolkt,  door  de  oorlogen  van 
den  laatsten  tijd  en  doordien,  in  het  oostelijk  deel,  velen,  tot 
's  konings  dienst  geprest ,  naar  de  Djakatrasche  landen  waren 
uitgeweken  *).  Misschien  ook  doordien  de  vorst  en  zijne  amb- 
tenaren zoovele  vrouwen  voor  zichzelven  reserveerden  ^).  De 
pokken  richtten  verder  van  tijd  tot  tijd  in  de  bovenlanden 
en  in  de  Lampoengs  „onbeschrijflijke"  verwoestingen  aan.  „Op 
het  minste  gerucht  van  die  gevreesde  ziekte  verlieten  alle  be- 
woners hunne  dorpen*).  De  „droevige  groote  sterfte  onderden 
inlander  in  diverse  bovenlanden",  ook  in  Bantam,  deed  „dit 
schraal  bevolkt  land"  7)  nog  eenige  duizenden  menschen  mis- 
sen (1757).  Het  land  ontvolkte  zich,  toen  de  Rovere  zijne  ge- 
dachten neerschreef  (1786) ,  van  dag  tot  dag  ®). 

Het  kasteel  Soeroesoean,  waarschijnlijk  voor  het  geheel  en 
zeker  voor  het  gedeelte  dat  de  troepen  der  Kompagnie  herbergde, 
was  sedert  1761  „ten  eenemaal  vervallen";  volgens  den  heer 
van  der  Aa  heeft  die  toestand  tot  1776  voortgeduurd  ®).  Trouwens 


•)  Bijdr.  InsL  1856,  159. 

«)  Bijdr,  InsL  1881,  109. 

')  Bijdr.  Tmt,  1856,  116.  „Niemand  durft  zig  ryk  te  vertoonen ,  uytvreese 
dat  vyanden  hem  van  het  zyne  zullen  berooven,  waartoe  de  Bantammers 
byzondere  capaciteit  bezitten,  zoo  dat  er  zelfs  teegenswoordig  geen  tien 
gezeete  Bantammere  meer  gevonden  kunnen  worden ,  die  eenige  koophandel 
van  belang  dryven." 

-*)  Mossel  bij  De  Jonge,  Opk,  10,  119. 

*)  . .  .dewijl  het  openbaar  is,  dat  deze  landen  met  veele  andere  Oosterse 
gemeen  hebbe  een  groot  gebrek  aan  volk,  waartoe  de  overgroote  hofhou- 
dinge  van  honderden  opgeslooten  vrouwen  en  hetgeene  verder  daaruyt 
voortvloeyt  mede  het  hare  toebrengt.  Mossel  bij  De  Jonge,  Opk,  10,  117. 

•)  Bijdr.  Imt  1856,  127. 

7)  Van  Dev.,  Opk,  10,  318. 

8)  Bijdr.  Inst  1856 ,  116. 

»)  Bijdr,  Inst.  1881,  124  en  Van  Dev.,  Opk,  11,  15  (1764). 

3 


34 

het  eigen  fort  der  Nederlanders ,  Speelwijk ,  was ,  toen  van  IJssel- 
dijk  Mochidin  ^)  kroonde  (1802),  in  een  vrij  bouwvalligen  en 
juist  niet  zeer  zindelijken  staat.  De  hoofdplaats  Bantam,  die 
hoogstens  een  tien  duizend  inwoners  had,  was  merkwaardig 
ongezond ,  ten  gevolge  van  doorloopende  verwaarloozing  ^).  Het 
trof  de  heeren  van  Batavia ,  die  Mochidin ,  zoo  even  genoemd , 
kwamen  kronen,  bij  een  klein  uitstapje  binnenslands  naar 
Sérang ,  dat  daar  zooveel  inlanders  en  ongemeen  veel  kinderen 
woonden,  waarvan  men  er  op  Bantam  maar  weinig  zag*). 

Een  mededeeling  uit  iets  lateren  tijd  doet,  als  ze  waar  is, 
de  deur  toe.  Van  het  gezantschap,  in  1804  gezonden  om  den 
opvolger  van  Mochidin  te  kronen*)  en  dat  uit  bijna  vijftig 
personen  bestond ,  bleven  niet  meer  dan  acht  d,  tien  personen 
in  het  leven  *). 

Beiden  de  rivier  en  de  reede  waren  al  in  *t  eind  der  vorige 
eeuw  verzand  en  zoo  goed  als  onbruikbaar**). 

Oorzaak  van  de  ellende  was  het  despotisme  van  den  vorst  7) , 
die ,  gesteund  door  de  macht  van  vreemden ,  haast  kon  doen  en 
laten  wat  hij  verkoos  en  alleen  zijne  naaste  omgeving  had  te 
ontzien.  Volgens  de  instellingen  des  rijks  —  als  men  van  deze 
mag  spreken  —  had  de  vorst  en  niemand  anders  den  eigen- 
dom van  alle  grond.  Eigenaars  van  bamboesen  of  houten  ge- 
bouwen konden  gedwongen  worden  deze  af  te  breken ,  wanneer 
de  vorst  over  in  gebruik  zijnden  grond  wilden  beschikken; 
alleen  wanneer  het  steenen  huizen  gold,  moest  schadevergoe- 

')  AboeU-Fath  III  Mohammed  Mohi  ed-din  Zein  ets-Tsalehin ,  Stokvis, 
Manael. 

3)  Bijdr.  Inst.  1856,  127,  323. 

»)  Bijdr,  InsU  1866,  378. 

*)  Aboe'n-Natsr  UI  Mohammed  Ishak  Zein  el-Mottakin  (1805—1808). 
Stokvis,  Manuel. 

*)  Thom,  Conquest  of  Java,  261. 

•)  Bijdr,  Inst,  1856,  130,  323. 

7)  Mossel  in  1747:  de  koning  regeert  dit  rijk  souverayn  in  den  hoogsten 
graad;  dog  als  hij  te  verre  gaat,  kan  de  vrund*  en  bondgenootschap  der 
NederL  Comp.  niet  dulden ,  dat  men  hem  niet  ten  beste  sonde  raden. . . . 
De  Jonge,  Opk,  10,  119. 


35 

ding  volgens  taxatie  worden  betaald  ^).  Er  is  verder  reden  te 
vermoeden  dat  op  willekeurige  wijs  over  de  diensten  der  be- 
volking werd  beschikt*).  De  toepassing  van  beide  begrippen 
was  alleen  reeds  voldoende  om  bij  den  inlander  allen  lust 
tot  gezet  werken  en  het  verwerven  van  eenig  vermogen  tegen 
te  gaan.  De  dwaze  belastingen  in  arbeid  en  in  geld  deden 
hej;  overige. 

Onder  deze  moet  in  de  eerste  plaats  genoemd  worden  de 
gedwongen  *)  peper-kultuur.  Voor  zoover  ik  heb  kunnen  na- 
gaan, werkte  dadelijke  dwang  alleen  in  het  gedeelte  van 
Bantam, /dat  ten  zuiden  van  straat  Soenda  lag  en  niet  in  de 
Lampoengs.  In  het  eene  gebied  was  ieder  inlander  boven  de 
15  jaar  verplicht  tot  het  onderhouden  van  500  peperranken ; 
ik  heb  geen  zekerheid  dat  dergelijke  bepaling  voor  de  Lam- 
poengs bestond ,  maar  daar  werd  (zooveel  mogelijk)  gezorgd 
dat  de  peper  niet  aan  anderen  werd  verkocht  dan  aan  hen, 
die  van  Bantam  met  'skonings  toestemming  naar  de  Lampoengs 
waren  verzeild  en  het  artikel  ook  d&4r,  te  Bantam,  aanbrachten  *). 


')  Bijdr,  List,  1856,  125,  128.  De  vorsten  waren  steeds  zeer  jaloersch  op 
dit  recht;  maakten  bij  voorbeeld  veel  bezwaar,  als  een  klein  lapje  grond 
aan  de  Kompagnie  zou  worden  afgestaan.  In  verband  tot  dit  begrip  be- 
taalden de  Chineezen  een  zoogenaamd  „grondgeld*'  voor  de  huizen,  die  zij 
bewoonden.  {Bijdr.  Inst,  1881,  97.) 

-)  Bijdr,  Imi,  1881,  69;  De  Jonge,  Opk,  10,  117. 

^)  Men  zie  over  de  straffen  die  de  koning  onwilligen  oplegde  Van  Dev., 
Opk.  11,  50  (1765);  id  104  (1769). 

*)  De  Jonge,  Opk.  10, 121  (1747)  en  Van  Dev.  11, 381  (1779).  Een  tueschenvorm, 
omtrent  welker  inrichting  mij  echter  voldoende  gegevens  ontbreken ,  was  nog 
de  volgende.  Bantamsche  hoofden  lieten  den  grond  met  peperranken  beplan- 
ten door  slaven  of  pandelingen  en  verkochten  de  opbrengst  aan  den  sultan. 
Het  aantal  dezer  slaven  wordt  in  1734  nog  begroot  op  5000.  Het  slaven  stelen 
of  slaven  verbergen  werd  (volgens  Van  GoUenesse)  door  de  Bantammers 
als  „eene  gepermitteerde  zaak  aangezien",  hoewel  de  met  de  Indische  re- 
geering gesloten  kontrakten  het  sedert  lang  hadden  verboden.  Men  zie 
voor  meer  bijzonderheden  Bijdr,  Inst  1881,  86  en  Bijdr.  InsL  1856,  169. 
Hun  aantal  schynt  onder  de  werking  van  andere  maatschappelijke  toe-- 
standen  (het  verminderen  van  eigen  zee-tochten  door  de  Bantammers)  en 


36 

Merkwaardig  standvastig  is  door  de  O.  I.  Kie ,  van  1686  min- 
stens tot  1780  toe,  den  sultan  van  Bantam  de  peper  per  baar  van 
375  amst.  pond  betaald  met  15  spaansche  rijksdaalders  de  zwarte 
(20  cents  per  kilogram)  en  27  de  witte  ^),  dat  is  die  welke  van  de 
schil  ontdaan  was.  Maar  de  sultan  betaalde  aan  de  inlandsche 
hoofden:  in  1733  vóór  de  peper  van  Silebar  12  (16  cents  per 
kilogr.) ,  der  overige  Lampoengs  8  (11  cents  per  kilog.) ,  van  Ban- 
tam 8  spaansche  daalders ;  in  1747  voor  de  peper  van  de  Ijam- 
poengs  9  (12  cents  per  kilog.)  en  van  Bantam  8 ;  in  1786  voor 
die  der  Lampoengs  7  sp.  d.  per  baar  van  1000  pond  (3  cents  per 
kilog.) ;  in  1791  uniform  —  de  Lampoengs  telden  toen  trouwens 
al  niet  meer  mee  —  niet  meer  dan  5  spaansche  daalders  per 
baar  van  375  pond  (6  cents  per  kilogr.).  En  het  volk  zelf 
kreeg  nog  minder  in  handen,  omdat  de  hoofden  gewettigd 
117o  ®^  soms  tot  227o  overwicht  namen,  een  valsche  maat 
gebruikten  of  met  grof  linnen  kleedjes  en  neusdoeken  in  plaats 
van  met  geld  betaalden  ^).  Bijzonder  grof  maakten  het  op  dit 
gebied  de  „koningszonen",  waarom  dan  ook  in  sommige  kon- 

misschien  ook  van  de  maatregelen  der  nederlandsche  residenten  geleidelijk 
minder  te  zijn  geworden.  Vermindering  der  peper- leverantie  wordt  ergens 
aan  het  verdwynen  van  dien  sla  venstand  toegeschreven.  Er  zal  wel  niet 
veel  verschil  zijn  geweest  in  den  ^^rechtstoestand"  van  de  slaven  en  de 
pandelingen,  Bijdr.  Insi.  1S81,  121;  misschien  was  het  één  stand  van  men- 
schen,  door  verschillende  beschouwers  verschillend  beoordeeld.  Van  het 
bestaan  dezer  laatsten  vond  ik  maar  één  historisch  bewijs  en  wel  in  art.  19 
van  de  instructie  voor  den  koning  van  Bantam  (1808,  Daendels,  Staat, 
Bijl.  2,  Organique  Stukke}},  Bantam  n*.  4):  „het  lyfeigenschap  der  Bantam- 
mers  in  deze  vernietigd  zynde,  zullen  dienvolgende  hunne  nalatenschappen 
op  hunne  wettige  descendenten  of  die  zy  daartoe  mogte  verkiezen ,  over- 
gaan, zonder  dat,  gelyk  bevorens,  derzelver  bezitting  by  overlyden  aan  den 
Sulthan  zal  vervallen."  Zie  wat  dit  laatste  betreft  ook  de  mededeeling  van 
Van  Sevenhoven  omtrent  de  velden  van  degenen  die  misdaden  hadden 
gepleegd,  Eindresumé  2,  B^l.  blz.  7. 

*)  De  witte  na  ±  1752  met  30  spaansche  r^ksdaalders.  De  Jonge,  Opk, 
8,  213  (1686);  Bijdr.  Inst,  1881,  81  (1734);  Van  Dev.,  Opk.  11,  2,  (1752), 
id.  298  (1777);  Bijdr,  Imi,  1856,  111  (1786). 

2)  De  Jonge,  Opk.  9,  242;  10,  122;  Bijdr.  Inst.  1856,  137  noot;  Van  Dev., 
Opk.  12,  238;  Bijdr.  Imi.  1881,  60. 


37 

trakten  (1731)  gestipuleerd  werd  dat  dezen  geen  peper  zouden 
opkoopen  en  dat  de  betaling  der  peper  binnen  Speel  wijk, 
dus  ten  overstaan  der  kompagnies-dienaren ,  zoude  geschieden 
(1733),  maar  het  euvel  —  de  slechte  betaling  aan  het  volk  — 
bleef.  Men  zie  het  rapport  van  den  adsistent  Cramer,  belast 
met  de  jaarlijksche  inspectie  (opneem)  der  pepertuinen  in  B^dr, 
Inst.  1856,  142,  waar  nog  meer  gegevens  zijn  te  vinden,  den 
weerzin  van  het  volk  tegen  de  dwangkultuur  bewijzende  ^). 

Het  volk  had  nog  wel  iets  meer  op  te  brengen.  Wij  heb- 
ben te  onzer  beschikking  de  opgaven  van  de  „inkomsten 
des  Konings",  opgemaakt  in  de  jaren  1747 ,  1777  en  1786  en 
een  minder  beteekenende  opgaaf  van  het  jaar  1808  ^).  Ze  lichten 
elkaar  toe,  de  eene  bevestigt  de  andere^).  Bepalen  wij  ons 
tot  het  jaar  1786.  Zij  waren : 

a.  winst,  77^  Sp.  R. ,  op  de  levering  van  9145 

baar  peper,  het  gemiddelde  van  10  jaar.. . .   Sp.  R.  68  587 

b.  verdere  inkomsten:  pachten,  verhuur  van 
suikermolens,  verhuur  van  landerijen,  ver- 
gunningen  om   hout  te  kappen ,  „na  aftrek 

van  hetgeen  daarafgaat",  stel „       12  413 

c.  opbrengst  van  het  7io  van  het  padi-gewas, 
aan  een  gaarder  verpacht,   die  4000  sanga's 

padi  had  te  leveren ,  stel  waard  *) „         7  000 

SpTR.^eÖOO. 

Dat  de  winst,  die  de  sultan  op  de  peper-leverantie  maakte, 
minstens  een  even  groot  verlies  voor  de  bevolking  vertegen- 

»)  Bljdr.  Imt  1856,  135,  144,  145,  146,  147. 

3)  De  Jonge,  Opk.  10,  122;  Van  Dev.,  Opk,  11,  303;  Bijdr,  Imt  1856, 
122  en  165;  Daehdele,  Staat,  Bijl.  2,  O.  S.,  Bantam,  n«.  4,  art.  7. 

^)  Voor  een  opmerking  als,  Opk.  11,  304,  de  heer  M.  L.  van  Deventer 
maakt  is  dan  ook  geen  reden. 

*)  Van  Breagel  meldt  dat  vóór  1787  de  gaarder  was  gesteld  voor  het 
opbrengen  van  18.800  sanga's,  maar  hij  uit  de  wel  gerechtvaardigde  vrees 
dat  dat  alles  niet  zoude  binnenkomen. 


38 

woordigde  is  uit  hetgeen  vroeger  gezegd  werd  op  te  maken. 
Hoeveel  er  door  haar  aan  rijst  werd  opgebracht,  eer  de  gaar- 
der zijne  4000  sanga's  had  ingeleverd,  is  thans  niet  meer  na 
te  gaan,  maar  het  is  zoo  goed  als  zeker  dat  de  bevolking 
overwichten  had  te  leveren  en  de  padi  in  heeredienst  naar 
de  hoofdplaats  had  te  vervoeren^).  Maar  wat  de  pachten  enz. 
bij  een  netto  opbrengst  van  12.413  Sp.  R.  aan  het  volk  kostten 
weten  wij  uit  de  mededeelingen  van  de  Rovere.  Brengen 
wij  de  opgaaf,  bij  dien  schrijver  ^)  voorkomende ,  ad  32.000 
Sp.  R. ,  onder  de  hoofden  op ,  hiervoren  genoemd ,  dan  be- 
taalde het   volk   aan   ongeveer  31  verschillende  pachten  niet 

minder  dan Sp.  R.  18  911 

en  brachten  nog  op :  de  verhuur  van  suikermolens        „         1  480 

de  verhuur  van  landerijen „         6  916 

andere  inkomsten „         4  693 


te  zamen  Sp.  R.  32  000 

Nagenoeg  alles  was  verpacht:  de  tabak,  de  amBoen,  de 
suiker,  het  zout,  de  kokosolie,  het  sogahout,  het  bufifëlsvet, 
de  kapas,  de  kemiri-olie,  de  pinang,  de  sirih  (als  ze  van 
Bantam  naar  Pontang  of  Tanarah  werd  vervoerd) ,  de  gezouten 
visch  van  de  Lampoengs  (ikan  peda),  het  brandhout,  de 
schulpvisch  in  een  bepaalde  streek,  de  droge  visch,  de  sirih- 
kalk ,  de  poetjoek ,  d.  i.  de  grondstof  voor  het  vervaardigen  der 
peperzakken.  Met  een  pachter  had  de  inlander  af  te  rekenen, 
als  hij  goed  in-  of  uitvoerde ,  als  hij  op  de  markten  aanvoerde , 
als  hij  van  Bantam  naar  Java  voer ,  als  hij  een  bujBfel  slachtte 
of  een  bufifel  vervoerde;  verpacht  waren  de  rampa-rampa 
(rempah)  of  inlandsche  medicijnen,  de  bufifelsvellen ,  de  krab- 
ben ,  de  vruchten  ^). 

*)  Zoo  geschiedde  het  nog  in  Cheribon  in  Daendels*  tijd ,  S.  van  Deventer 
Landelijk  stelsel  1 ,  41. 

«)  Bljdr,  Tmt.  1856,  124. 

')  Het  is  niet  waarschijnlijk  dat  Daendels  de  pachten  zal  hebben  ver- 
meerderd. Die  welke  in  de  periode  1800—1807  geheven  werden  kan  men 
beschouwen   als  liggende   tusschen  die   van  1786  en  die  van   1810.   Een 


39 

m 

Vele  dezer  pachten  brachten  per  jaar  de  geringe  bedragen 
van  40  è  50  Sp.  R.  op,  maar  ze  dienden  „nogtans  in  handen 
van  onbarmhartige  pagters  tot  ruïne  der  arme  ingezeetenen''. 

Of  er  barmhartige  pachters  en  rijke  ingezetenen  in  Bantam 
geweest  zijn? 

Een  enkel  voorbeeld,  om  te  eindigen.  Van  een  kódi  javaansche 
tabak,  bij  inkoop  op  Java  (de  streek  beoosten  Cheribon)  kos- 
tende 50  tot  75  Sp.  R. ,  werd  35  è  40  Sp.  R.  aan  pacht  ge- 
heven en  werden  nog  5  Sp.  R.  tolrechten  betaald.  Bij  don 
invoer  van  een  pikoel  gambir ,  te  Batavia  waard  6  Sp.  R. ,  wer- 
den op  deze  wijs  4  Sp.  R.  gewone  pacht  en  7*  Sp.  R.  invoer- 
rechten geheven. 

.  De  Ommelanden  van  Batavia  besloegen  het  gebied 
der  tegenwoordige  residentie  Batavia,  met  uitzondering  van 
dat  der  stad  Batavia,  van  het  regentschap  Tenggeran,  door 
Daendels  in  1809  verkocht')  en  van  het  apanageland  Buiten- 
zorg,  dat  steeds  tot  de  regenschappen  werd  gerekend.  Geleide- 
lijk aan  waren  daar,  vermoedelijk  eerst  na.  1659*),  de  zooge- 


opgaaf  van  laatatgeuoemde  vindt  men  in  den  St^mt,  Bijl.  2,  Fin.  Zak. ,  Ver- 
pagtingen,  n®.  41.  Zij  luidt:  1.  de  boom  en  verscheidene  maandel^ksche 
pagten,  2.  de  groote  pagt  van  gambir  en  tabak,  3.  bet  buffelsvet,  4.  de 
vellen  en  hoorn,  5.  de  olie,  6.  de  poedersuiker,  7.  de  drooge  plnang,  8. de 
rampa-rampa  (rempah),  9.  de  oude  klappers,  10.  de  potten  en  pannen  of 
grebliks,  11.  de  lontar  en  visch vijvers,  12.  de  karang  of  oesters  tot  het 
branden  van  kalk ,  13.  de  bladjan  (blatjan ,  gezouten  en  fijngestampte  kleine 
garnalen,  Von  de  Wall,  MaL  Ned.  Tr6.  (?)),  14.  al  het  zout  dat  op  Bantam 
aangemaakt  wordt,  15.  de  sirih  en  kalk  te  Tanarah,  16.  de  bu£fels-slachterijen, 
17.  de  prauw  balok  (handelsvaartuig,  Von  de  Wall,  MaL  Ned,  Wb.)^  18.de 
gambir  en  tabak  te  Margaloenjoe ,  19.  de  visch  op  Teraté,  20.  het  brand- 
hout op  Karangantoe,  21.  onderscheidene  pasars,  als  op  Sérang,  Marga- 
loenjoe ,  Margasana ,  Klodran ,  Pasarlama ,  Gk>elantjir  en  Bodjanegara.  Hierbij 
wordt  ondersteld  dat  de  pachten,  in  1808  aan  den  Sultan  van  Bantam  ge- 
laten (Staat,  Bijl.  2,  Org.  Stukken,  Bantam,  n^'.  4,  art.  7),  in  bovenstaande 
opgaaf  begrepen  zijn. 

*)  Daendels,  Staat,  Bijl.  2,  Fin.  Zaken.  Verkoop  van  domeinen  no».  1  en  2. 

')  Op  een  uur  afstands  van  de  stad  was  toen  alles  nog  woest.  Tijdschr, 
V.  N,  L  1865,  1,  331. 


40 

naamde  leenlanden,  in  huur  bij  inlandsche  lioofden  (±  regenten), 
verkocht  geworden  ^),  wat  „een  zoet  voordeel"  voor  de  Kom- 
pagnie  had  opgeleverd ;  de  landen  waren  toch  nagenoeg  on- 
bewoond en  de  regenten  brachten  weinig  op*).  Als  overblijf- 
sels uit  vroegere  tijden,  lagen  nog  in  de  nabijheid  der  stad 
de  leenlanden  van  de  Ooster-  en  Wester-kapiteins  der  Javanen , 
aan  wie  men  gebied  had  toegewezen  om  hen  uit  den  kring 
der  stad  kwijt  te  raken.  Ook  deze  zijn  eerst  door  Daendels 
verkocht  geworden*).  We  kunnen  by  onze  schets  die  landjes 
der  Ooster-  en  Westerkapiteins  vorwaarloozen ,  omdat  ze  niet 
'  uitgestrekt  waren ,  en  hebben ,  waar  het  den  toestand  tusschen 
1800  en  1808  geldt,  alleen  te  maken  met  de  verkochte  per- 
ceelen,  de  zoogenaamde  partikuliere  landerijen. 

De  landeigenaars  hadden  verlof  tot  het  houden  van  markt 
ten  (bazaars),  moesten  wegen  en  kleine  bruggen  onderhou- 
den ;  koffie ,  peper  y  katoenen  garens ,  indigo  en  kurkuma  hadden 
zij  aan  de  regeering  te  leveren  tegen  monopolie- prijzen ,  doch 
er  bestond  geen  verplichting  deze  artikelen  te  verbouwen. 
Deze  pryzen  waren  voor  de  koffie  6  rijksdaalder  per  pikoel 
van  125,  of,  met  het  overwicht,  van  134,  amst.  pond;  voorde 
peper  en  de  onbeteekenende  kurkuma  evenveel ,  voor  het  garen 
45,  35,  24,  18  of  10  rijksd.  per  pikoel  en  voor  de  indigo  30, 
24  en  18  stuivers  het  amst.  pond.  Hierbij  moet  worden  opge- 
merkt, dat  eenige  dier  perceelen  *)  tot  1749  tienden  van  padi 
hadden  op  te  brengen,  maar  dat  in  dat  jaar  deze  belasting  werd 
vervangen  door  eene  opbrengst,  over  allen  bij  repartitie  om  te 


')  In  1751  waren  nog  in  't  leenbezit  van  regenten :  Tenggeran ,  de  negorijen 
aan  zee  (?) ,  Kampoengbaroe ,  Kedoengbadak ,  Tjileboet ,  Cjatinegara ,  l^itrap 
en  Tjimèper,  Klapanoenggal ,  Tjilingsi,  Ijiseroea,  Denambo  en  l^ipaming- 
kis.  Tijdschr,  v,  N,  L  1866,  333. 

«)  Van  Dev.,  Opk,  11,  360. 

')  Tijdschr,  i\  N.  L  1866,  335.  Hiermede  strydt  de  mededeeling ,  Tijdschr. 
i\  X.  I,  1865,  339,  dat  na  1750  weinig  landen  zonden  zijn  verkocht. 

-*)  Deze  landen  zijn  Tenggeran,  Kampoengbaroe,  Kedoengbadak,  Dja- 
tinegara,  Tjileboet,  Buitenzorg  en  die  der  kapiteiua  der  O.  en  W.  Javanen , 
met  hunne  luitenants,  vaandrigs  en  sergeanten. 


41 

slaan ,  van  54.000  bossen  padi ,  waarvoor  betaald  werd  24  rijksd. 
de  tjaing  padi,  wegende  4800  amst.  pond.  Het  is  mij  niet 
duidelijk  of  deze  landen,  toen  zij  verkocht  werden,  aan  die 
padi-leverantie  onderworpen  bleven.  Keuchenius  ontkent  het  ^). 
Nog  moet  worden  aangegeven,  dat  in  1757  de  zoogenaamde 
Benedenlanden  ontheven  werden  van  het  kontingent  der 
garens  en  der  indigo. 

Een  eenigszins  nauwkeurige  bepaling  van  hetgeen  de  land- 
heeren  van  de  zoogenaamde  opgezetenen  vorderden  en  wat 
zij  aan  hen  betaalden  is  mij  niet  mogel^k.  Alleen  vond  ik 
genoteerd  dat  van  de  6  rijksdaalders,  per  pikoel  koflSe  be- 
taald ,  er  één  voor  hen  was ,  dat  de  maat  waarin  aan  de  Kom- 
pagnie  moest  worden  geleverd  (de  pikoel)  in  1791  van  134 
reeds  was  aangegroeid  tot  140  amst.  pond  ^)  en  dat  de  eigenaars 
in  de  Bovenlanden  Vio  ^®^  padi')  doch  die  in  de  Beneden- 
landen  wel  een  vierde  gedeelte  der  padi  voor  zich  behielden. 

Er  zijn  echter  toelichtingen,  die  ons  in  staat  stellen  de 
werking  van  het  monopolie-stelsel  te  leeren  kennen  d&4r 
waar  het  't  volk  bereikte.  De  voornaamste  zijn  afkomstig  van 
den  gewezen  geneesheer  Dr.  W.  M.  Keuchenius,  een  van  de 
merkwaardigste  indische  ambtenaren  uit  dien  tijd  *). 

De  meeste  der  partikuliere  landerijen  besloegen  een  groote 
uitgestrektheid,  bestonden  uit  dorpen,  velden,  bosschen  en 
voornamelijk  woeste  gronden ,  die  naet  hunne  bewoners  en  zij 
die  er  zich  later  zouden  vestigen  waren  uitgegeven  als  „een 
specie  van  heerlijkheid"  ^).  De  onderstelling  was  dat  die  be- 
woners van  den  landeigenaar  grond  in  huur  kregen ,  om  daarop 
te  wonen  en  te  bouwen  tegen  een  vergoeding.  Wat  de  land- 
eigenaar van  het  totaal  bedrag  dezer  vergoedingen  overliield, 


»)  Tijdschr.  v.  L  T.  L,  en  Vkk.  1876,  468. 
»)  Van  Dev.,  Opk.  12,  229. 

')  Zij  vonden  waarschijnl^k  in  die  Bovenlanden  de  vergoeding  voor  eeu 
geringere  padi-levering  in  een  hoogere  opbrengst  der  koffie. 
*)  Tijdschr.  v.  I.  T.  L.  m  Vkk,  1875,  390  v.v. 
*)  De  Jonge,  Opk,  10,  143. 


42 

nadat  bij  zijne  verplichting  tot  levering  tegen  monopolie-prijzen 
aan  de  regeering  voldaan  had,  strekte  om  hem  de  rente  terug 
te  doen  vinden  van  zijn  oorspronkelijk  uitgelegd  kapitaal ,  van 
zijn  jaarlijks  aan  het  perceel  ten  koste  gelegd  geld  (als  het 
geschiedde)  en  liem  voor  zijn  toezicht  te  beloonen. 

Maar  aan  de  verplichtingen  tegenover  de  Kompagnie,  later 
het  gouvernement,  schijnt  hoe  langer  zoo  minder  te  zijn  ge- 
dacht. Van  de  opbrengst  van  het  kontingent  der  garens  van 
de  indigo  werden  de  landeigenaars  reeds  in  1757  ontheven  '). 
Dat  niet  allen  de  koffie  tegen  de  monopolie-prijzen  aan  de 
pakhuizen  der  regeering  inleverden  zou  kunnen  blijken  uit 
het  plakaat  van  21  Mei  1790  en  de  ordonnantie  van  25  Januari 
1791  *).  Hoever  dit  kwaad  —  het  onttrekken  aan  de  levering 
—  ging  kon  ik  niet  nagaan,  maar  ik  gis  dat  het,  bij  't  gebrek 
aan  toezicht  van  dien  tijd ,  niet  tot  bescheiden  afmetingen  be- 
perkt bleef.  Eenige  beteekenis  heeft  hier  zeker  de  mededeeling 
van  Mr.  S.  C.  Nederburgh ,  den  gewezen  kommissaris  generaal , 
dat  alle  partikuliere  landerijen  te  zamen  niet  zooveel  opbrach- 
ten als  het  ééne  regentschap  Tjandjoer,  dat  nog  onder  't  be- 
stuur van  een  regent  stond  *). 

Daarentegen  —  en  dit  is  wat  hier  te  zeggen  was  —  had 
de  inlander  (opgezetene)  aan  zware  heffingen  te  voldoen.  De 
eigenaar  woonde  elders,  in  den  regel  te  Batavia,  en  liet  het 
bestuur  in  handen  van  een  min  slag  van  volk,  gewezen  ma- 
trozen of  soldaten,  soms  andere  inlanders,  de  zoogenaamde 
mandoers,  die  naast  de  inhaligheid  der  landeigenaren^)  nog 
de  hunne  plaatsten;  die,  buiten  eenig  toezicht  gehouden,  een 
losbandig  leven  leidden  en  de  kosten  van  hun  weelderig  huis- 
houden vonden  in  onbeperkte  heffingen  *). 

Een  derde  tot  een  vierde  overwicht  werd  gevorderd  op  de 


•)  De  JoDge,  Opk.  10,  318. 
»)  Van  Dev.,  Opk.  12,  229. 

')   Verhandeling   over  de    Vraffen   enz..  Haag,   1802,  37,  aangehaald    in 
Tijdschr.  v.  I.  T.  L.  en   Vkk,  1875,  439.  En  zie  ook  id.  468. 
')  Tijdschr,  v.  7.  T,  L,  en   Vkk,  1875,  439. 
»)  ld.,  450. 


43 

reeds  te  zware  pikoels  der  regeering ;  de  ingezamelde  produkten 
moesten,  soms  6  è  10  uur  gaans  ver,  worden  aangebracht, 
zonder  dat  het  lang  en  moeilijk  transport  werd  vergoed  ^). 
Maar  weinig  werd  aan  den  opgezetene  van  zyn  oogst  overge- 
laten ^).  Buffels  en  karren  moesten  worden  geleverd  voor  het 
transport  naar  het  strand;  boeten  werden  willekeurig  opge- 
legd ;  diensten  voor  den  heer  moesten  worden  gepresteerd  ^) , 
waarschijnlijk  zonder  eenige  vergoeding.  Daar  alle  grond, 
ook  die  welke  door  den  inlander  zelven  was  ontgonnen ,  den 
landeigenaar  toebehoorde,  kon  deze  zich  desverkiezende  zelfs 
sawahs  toeeigenen*);  soms  werd  de  inlander  verjaagd  van  zijn 
bebouwd  stuk  land  vóór  hij  in  de  gelegenheid  was  geweest 
den  oogst  binnen  te  halen  ^). 

Als  welwillende  onderstelling,  waarvan  men  een  enkele  maal 
de  sporen  aantreft®),  gold  het  sustenu  dat  de  landeigenaar  of 
zijn  gemachtigde  van  het  opleggen  van  al  te  drukkende  lasten 
zou  worden  teruggehouden ,  door  de  vrees  dat  de  inlander  den 
druk  zou  ontwijken  door  te  verhuizen.  Maar  de  inlander  was 
aan  den  grond  gebonden,  minstens  al  van  1752  af 7).  Den 
overlooper  kon ,  wanneer  het  de  eerste  maal  gebeurde  dat  hij 
uitweek ,  „een  gevoelige  correctie''  worden  opgelegd ;  geschiedde 
het  voor  de  tweede  maal,  dan  kreeg  hij  zes  maanden  ketting- 
slag. Bij  •de  afwezigheid  van  politie  en  justitie  was  misschien 

•)  Tijdschr.  i\  L  T.  L,  en  Vkk.  1875,  457. 

')  ld.,  451. 

^)  Dat  alles  werd  bij  de  resolutie  van  1778  (Van  Dev.,  Opk,  11,  337) 
verboden,  maar  bestond  nog  in  1806,  toen  nieuwe  voorzieningen  (de  reso- 
lutie van  25  Maart)  werden  getroffen,  die  ook  „buiten  observatie"  bleven. 
Tijdschr.  v.  I.  T.  L,  en  Vkk.  1875,  451,  513.  Het  was  ook  bij  deze  resolutie 
dat  de  Kompagnie  het  loffelijk  besluit  nam  de  diensten,  voor  haar  in  de 
Ommelanden  verricht,  te  betalen. 

*)  Tijdschr.  i\  L  T.  L,  en  Vkk,  1875,  519. 

*)  Tijdschr,  t\  I.  T,  L.  m  Vkk,  1875,  451,  519. 

«)  De  Jonge,  Opk.  10,  144  (1748). 

7)  Van  Dev.,  Opk.  11,  342.  Bij  publikatie  van  25  Maart  1806  zoodanig 
uitgelegd  dat  als  overlooper  alleen  zij  zouden  worden  beschouwd,  die  het 
land  verlieten  zonder  aan  landheer  of  mandoer  te  hebben  kennisgegeven. 


44 

liet  aantal  van  hen  wie  het  ongeluk  trof  gering.  De  onder- 
stelling is  echter  niet  gewaagd,  dat  de  mandoers  door  eigen 
werkzaamheid  in  dat  gebrek  hebben  voorzien. 

De  landeigenaars  toch  bezaten  een  zekere  politiemacht.  Zij 
konden,  volgens  de  publikatie  van  25  Maart  1806,  inlanders 
die  niet  werkten  (art.  3) ,  ledigloopers  (art.  5)  en  in  't  algemeen 
„alle  suspecte  knapen"  (art.  6)  aan  het  koUegie  van  schepenen 
opzenden.  Dit  kon,  in  't  voorbijgaan  gezegd,  j^ingevcU  de  dan- 
geklaagde  fiiet  overtuigd  en  echter  ook  niet  onschuldig  kon  worden 
gehouden^'  hem  aan  de  regeering,  ter  verzending  naar  elders 
voordragen  ^).  Verbanning  was  de  straf  waarmede  de  radelooze 
regeering  van  dien  tijd  den  inlander  dreigde,  die  aan  een 
soms  zeer  laag  individu,  als  de  mandoer  kon  zijn,  mishaagde. 

Aan  de  landeigenaars  was,  als  gezegd  is,  vergund  op  som- 
mige bepaaldelijk  aangewezen  plaatsen  markten  te  doen  houden. 
Het  heffen  van  belastingen  déAr  was  een  'hunner  privilegiën. 
Het  geschiedde ,  naar  het  schijnt ,  zonder  maat.  Er  werden  wel 
eens  markten  gehouden,  déAr  waar  de  regeering  geen  vergun- 
ning had  verleend.  Een  aarden  kruik  (gendi) ,  waard  6  duiten 
of  één  stuiver ,  kostte  den  inlander  aan  pacht  ongeveer  zeven 
stuivers ,  als  zij  maar  twee  distrikten  van  chineesche  pachters  te 
passeeren  had  *).  Aan  de  heflSng  waren  onderworpen  de  amfioen , 
het  lijnwaad,  de  rijst,  de  tabak  en  andere  diverse  goederen^). 

Dat  er  tolpoorten  wettig  bestaan  hebben  meen  ik  te  moeten 
betwijfelen,  maar  er  is  een  tijd  geweest  waarin  van  een  ge- 
laden kar  of  voertuig  of  van  een  inlander  die  iets  droeg,  als  deze 
de  (militaire  (?))  posten  in  het  binnenland ,  of  markten ,  dan  wel 
„schutboomen"  passeerden ,  toch  het  een  of  ander  werd  gevor- 
derd. Het  is  niet  duidelijk  wie  aan  die  onwettige  heffing  zich 
schuldig  maakten  *).  - 

Eindelijk   nog   stond  in  de  stad  Batavia  haast  op  elke  han- 


')  Tijdschr,  r.  /.  T.  L.  en   Vkk,  1876,  515  v.  v. 
2)  Tijdschr,  v.  L  T,  L.  e^i  Vkk.  1875,  489. 
»)  De  Jonge,  Opk,  10,  252,  ^)  ld. 


45 

deling  het  betalen  van  belasting  en  deze  belasting  was  ver- 
pacht. Dit  moet  ook  invloed  hebben  gehad  op  de  economische 
ontwikkeling  der  Ommelanden.  Ik  schrijf  hieronder  het  lijstje 
der  verpachte  middelen  der  stad  Batavia  eenvoudig  af,  zooals 
ik  het  bij  Daendels  gemeld  vond  ^) :  1**.  de  in-  en  uitgaande 
rechten  of  de  boom;  2**.  de  ingevoerd  wordende  westersche 
lijnwaden ,  3®.  de  groen tekramen  'en  winkels ,  4°.  het  hoofd- 
geld der  Chineezen ,  5°.  het  slachten  van  vee ,  6**.  het  slachten 
van  varkens ,  geschoren  (!)  bokken  en  schapen ,  7°.  het  kerven 
van  de  chineesche  tabak,  8°.  de  waskaarsen,  9**.  de  rijstmarkt 
enz.,  10®.  de  herbergen,  11°.  de  hanevechterijen ,  12^  de  chi- 
neesche toptafels,  13°.  de  vischmarkt,  14°.  de  waag,  15°.  de 
wajangs,  16".  de  handel  aan  de  schepen  en  vaartuigen.  Ze 
brachten  in  1807  op  876.000  rijksdaalders  papieren  geld  *). 

We  kwamen  met  een  enkele  mededeeling  uit  de  publikatie 
van  25  Maart  1806  op  het  gebied  van  hot  rechtswezen,  als 
daarvan  in  dien  tijd  sprake  kan  zijn.  Mossel  had  al  in  1754 
aangetoond  dat  de  voorzieningen  op  dit  gebied  niet  voldoende 
waren  ^).  Een  kollegie  van  schepenen,  met  een  landdrost,  bij 
(of  in)  de  stad  wonende,  was  niet  toereikende  om  de  goeden  tegen 
de  kwaden  te  beschermen.  Schepenen  en  landdrost  kwamen 
„op  zijn  best  genomen"  op  een  halfuur  afstand  buiten  de  stad. 

Kwam  dan  iemand  op  grooten  afstand  langs  moeilijke  wegen 
naar  beneden ,  om  den  landdrost  te  berichten  over  een  moord 
die  gepleegd  was,  dan  moest  hij  eerst  het  lijk  naar  Batavia 
brengen ;  daarna  ontving  hij  de  opdracht  zelf  den  moordenaar 
te  vatten  en  naar  de  stad  te  brengen.  De  getuigen  werden 
alsdan  weken  lang  te  Batavia  opgehouden  „sonder  iets  te 
hebben  om  van  te  leven".  Intusschen  lieten  de  aanklager  en 
de  getuigen  „vrouw  en  kinderen  op  discretie  van  de  schelmen" 

»)  Staat,  Bijl.  2,  Fin.  Zak.  Verpagtingen ,  n«.  42. 

^  In  1781/85  was  de  opbrengst  dezer  middelen,  onder  benamingen  die 
weinig  verschillen :  244.000,  244.000,  244.000, 341.000  en  335.000  rijksdaalders 
(dit  zal  wel  zilver  zijn). 

')  De  Jonge,  Opk.  10,  267,  v,v. 


46 

of  hun  aanhang  in  een  woest  land  en  zonder  bescherming 
achter.  Bij  hunne  terugkomst  vonden  zij  dezen  dikwijls  be- 
stolen of  mishandeld.  Van  de  vele  moorden  en  van  de  meeste 
bufleldiefstallen  werd  niet  eens  meer  rapport  gedaan. 

Om  dezelfde  redenen  en  ook,  belangrijke  verklaring,  omdat 
„onze  wetten  en  gewoonten  met  de  constitutie  van  de  landen 
en  de  natiën  niet  wel  overeenkwamen,  't  welk  d' inlanders 
maar  al  te  veel  gemerkt  en  ontdekt  hebben  en  zulks  in  haar 
voordeel  sodanig  weeten  t'  appliceeren" ,  werd  het  stelen  van 
buflFels  maar  zelden  gestraft.  De  dief  bracht  valsche  getuigen 
mee  en  de  „fielten'',  elkander  helpende,  legden  eenvoudig  een 
valsche  verklaring  af.  „Daar  staat  javaantje  als  een  naakte 
wurm".  Het  einde  was,  dat  de  benadeelde,  dagen  lang  opge- 
houden, in  arrenmoede  dan  zijn  eigen  recht  zocht ,  . . .  .„zijnde 
dit  de  reeden ,  dat  er  sooveel  moorden  dagelijks  geschieden , 
sonder  dat  dengeene  die  den  moordenaar  wel  weeten,  haar 
daarmede  bemoeyen  of  tot  nadeel  getuigen  willen,  door  den 
grooten  afschrik  van  't  Stadhuys" 

Mossel's  memoriën  zijn  indertijd  druk  besproken  en  behan- 
deld; middelen  van  redres  zijn  voorgesteld  en  aangenomen. 
Waarschijnlijk  zijn  ze  ook  na  dien  niet  vergeten ;  de  wetens- 
waardige inhoud  en  de  levendige  stijl  zullen  haar  bij  opvol- 
gende geslachten  van  kompagniesdienaars  in  herinnering  heb- 
ben doen  blijven. 

Te  meer  is  het  merkwaardig  dat  tot  in  Keuchenius'  tijd  de 
algemeene  onveiligheid  in  de  Ommelanden  even  groot  was 
als  toen  Mossel  zoo  pikant  schreef.  Er  was  nog  altijd  maar 
één  rechtbank  met  één  landdrost  voor  de  civile  en  crimineele 
zaken  der  Ommelanden^).  Door  den  verren  afstand  vonden 
vele  „verzuimen  in  het  ontdekken,  achterhalen  en  straffen 
der  misdadigers  plaats".  Er  bestond  noch  zekerheid  voor  per- 
sonen, noch  veiligheid  voor  goederen.  De  minste  bezitting 
was  tot  een  last  niet  alleen,  maar  zelfs  tot  een  lokaas  voor 
roof  en   moord.   De  enkele  malen  dat  er  recht  werd  gedaan, 


')  Tijdschr,  v.  L  T.  L,  m  Vkk,  1875,  463  v.v. 


47 

ging  de  indruk  verloren ,  doordien  de  misdaad  niet  op  de  plaats 
of  in  den  naasten  omtrek  gestraft  werd.  Het  was  moeilijk  ge- 
tuigen te  bekomen,  daar  zij  verre  reizen  hadden  te  doen,  om 
de  hoofdplaats  te  bereiken  en  zij  daar  geruimen  tijd  op  eigen 
kosten  moesten  verblijven.  Ook  waren  de  bewoners  der  boven- 
landen „huiverig  om  getuigenis  der  waarheid  te  geven,  dewijl 
zij  hierdoor  in  gevaar  gebragt  werden  om  door  de  complices 
van  den  beschuldigde  of  door  den  delinquent  zelfs....  uit 
weerwraak  bestolen  of  vermoort  te  worden". 

Het  was  toenmaals  niet  vreemd  dat  in  één  week  tijds  twee 
è.  driemaal  de  lijken  van  menschen,  in  de  bovenlanden  ver- 
moord, door  de  grachten  der  stad  naar  zee  dreven  ').  In  ruim 
een  maand  tijds*)  waren,  zegt  Keuchenius,  meer  dan  30 men- 
schen vermoord,  wier  lijken  den  zoo  even  genoemden  weg 
naar  zee  volgden. 

Men  zou  kunnen  meenen  dat  Keuchenius,  die  blijkbaar  de 
memoriën  van  Mossel  heeft  gebruikt,  het  zich  te  licht  heeft 
gemaakt  en  dat  de  treffende  overeenkomst  tusschen  het  ge- 
tuigenis van  beide  schrijvers  tegen  dat  van  eerstgenoemden 
moet  blijken. 

Maar  er  mag  ook  worden  aangenomen  dat  de  zeer  groote 
onveiligheid ,  minstens  van  1753  af,  onafgebroken  heeft  voort- 
geduurd. Ze  spreekt  uit  de  resolutie  van  15*Soptember  1778  *) , 
het  plakaat  van  15  December  1779,  dat  van  6  Februari  1795 
en  dat  van  25  Maart  1806*). 

In  1797  waren  gouverneur-generaal  en  raden  verplicht,  „tot 
tegengang  van  het  meer  en  meer  toenemend  rooven  en  moor- 
den, militaire  patrouilles  in  de  Ommelanden  uit  te  zenden, 
ten  einde  de  vagebonden  op  te  vatten"  ^). 

Dat  heeft  zoo  tot  Daendels'  tijd  voortgeduurd. 

„Bij  mijne  komst  op  Java  werden,  dagélyks,  in  de  Omme- 


')  Tijdschr.  v,  I.  T,  L.  en  Vkk.  1875,  428. 

«)  Vau  15  Juni— 20  Juli  1806;  id.  438. 

«)  Van  Dev.,  OpL  11,  337  en  359;  zie  ook  360. 

')  Tijdschr,  v,  K  L  1865,  341,  342. 

')  Van  Dev.  Opk.  12,  444. 


48 

landen  tot  in  de  voorsteden  der  hoofdstad  toe,  allerlei  aan- 
ran^ngen ,  roof  en  moorden  aan  Chinezen  gepleegd ,  en  in  het 
voorige  jaar  was  men  verpligt  geweest,  den  militairen  arm  te 
gebruiken  tegen  geheele  horden  van  Bantam mers,  die  jaarlijks , 
na  het  eindigen  van  den  rijstoogst ,  de  Ommelanden  afliepen  en 
hunne  strooperijen  tot  voor  de  poorten  van  Batavia  bedreven"  '). 

De  Bataviasche  Bovenlanden  en  de  Bataviasche  en 
Cheribonsche  Préanger.  Van  het  jaar  1706  dateert  de  rege- 
ling van  het  bestuur  in  de  toen  nieuwelings  verkregen  gewesten 
ten  zuiden  der  sultanslauden  van  Cheribon  *).  Waarschijnlijk 
bestonden  (ongeschreven?)  dergelijke  bepalingen  in  a,  het 
tegenwoordige  Krawang  (de  landen  tusschen  de  Krawang  en 
Pamanoekan-rivier)  en  de  Préanger  ten  zuiden  daarvan  gelegen , 
waarvan  de  O.  I.  Kompagnie  souvereine  werd  in  1677^)  en  6, 
de  regen tslanden,  meer  westelijk  op,  tusschen  de  rivier  van 
Ontong  djawa  (of  die  van  Tenggeran ,  de  Tjidani)  en  de  rivier 
van  Krawang  en  het  gedeelte  der  Préanger  ten  zuiden  daarvan 
gelegen,  welke  de  Kompagnie  in  't  bezit  kreeg  in  1619^),  door 
Mataram  „voor  zoo  veel  noodig"  erkend  in  1652  ^).  Maar  groote 
grepen  zyn  er  vóór  1706  in  het  bestuur  der  Préanger  niet  ge- 
daan; de  oorlogen  met  Bantam  (tot  1682)  en  die  met  Mataram 
verhinderden  dat  ®).  Als  bewijs  hoe  weinig  bekend  toenmaals 
sommige  streken  waren  kan  dienen  dat  eerst-in  1711  het  weste- 
lijk gedeelte  van  Tjandjoer,  „de  landen  aan  de  Zuydzee,  be- 
ginnende  in  de  bogt  van  de  Wijnkoopsbaai,  daar  ze  tegen  de 
Bantamse  wildernis  stuyt"  onder  bestuur  werden  gebracht  ''). 


»)  Daendels ,  Staat ,  16.  —  Engelbard  geeft  het  eerste  toe ,  met  de  opmerking 
dat  gedurende  het  bestuur  van  den  maarschalk  het  kwaad  bleef  bestaan ; 
hij  spreekt  het  tweede  tegen.  Eng.,  Ovn-zigt^  1816,  75. 

»)  De  Jonge,  Opk.  8,  272. 

»)  De  Jonge,  Opk,  7,  167. 

*)  De  Jonge,  Opk.  4,  221. 

')  De  Jonge ,  Opk,  6 ,  XLVIII. 

•)  De  Jonge,  Opk.  8,*XLV,  166  en  217  (1686). 

7)  Tijdens  het  bezoek  van  den  g.g.  Van  Riemsdijk;   De  Jonge,  10,  244. 


49 

Vorengenoemde  regelingen  zijn  merkwaardig,  omdat  zij  voor 
de  geheele  Préanger  gegolden  hebben  en  na  1748  tot  1808 
ook  voor  de  uitgestrekte  Noord-  en  Oostkust  van  Java. 
Zij  stipuleerden,  dat  de  inwoners  „ten  meeste  nutte  van  de 
Nederlandse  Compagnie  naer  de  Javctenscke  lo^se  en  maximes^^ 
zouden  worden  geregeerd ....  Het  inlandsch  hoofd ,  aan  wien 
toenmaals  dat  gebied  werd  toevertrouwd,  moest  „met  alle 
ernst  en  vermogen  alle  de  Priangers  hoofden  en  inwoonders 
doen  planten  en  jaerlijks. . .  tot  de  daertoe  gestelde  prysen 
en  voor  contante  betalinge  aan  de  Compagnie  leveren,  al  het 
cattoene  garen,  peper  en  indigo,  dat  in  de  Priangerslanden 
komt  te  groeyen , . . .  en  dat  vooreerst  zooveel  cattijs  indigo 
in  't  jaer  als  het  getal  der  manspersonen  van  yders  district 
uytmaakt,  en  't  garen  na  advenant". 

Koffie  is  eerst  later  aangeplant  en  als  leverantie  gevorderd. 
Er  was  dit  verschil ,' dat  de  indigo  en  de  garens  tot  een  be- 
paalde hoeveelheid  werden  gevorderd  en  dat,  als  daaraan  niet 
geheel  voldaan  werd ,  door  den  regent  een  boete  betaald  werd  ^) 
en  dat  de  levering  van  peper  en  koffie  zoo  het  heette  vrij- 
willig geschiedde.  Maar  in  het  laatst  der  vorige  eeuw  was  de 
koffiecultuur  onder  europeesch  toezicht  gekomen  en  wel  van 
dat  van  den  Kommissaris  voor  inlandsche  zaken,  aan  wien 
opzienders  (een  twaalftal)  waren  toegevoegd,  en  dezen  gingen 
den  heelen  aanplant  na,  zoodat  er  ook  op  dit  gebied  naast 
verplichting  tot  levering  ook  dwang  tot  den  aanplant  en  het 
onderhoud  van  het  gewas  bestond.  Twee  honderd  è.  twee 
honderd  vijftig  boomen  per  jaar  moesten  soms  per  huisgezin 
worden  aangeplant^);  in  Buitenzorg,  waar  de  koffieboomen 
op  de  erven  en  in  de  nabijheid  der  huizen  werden  geplant 
(pager-koffie) ,  was  elk  huisgezin  verplichtniet  minder  dan  1000 
boomen  te  onderhouden  ^). 


•)  10   rijksd.  per  ontbrekende  pikoel  garen  en  20  r.  p.  o.  p.  indigo,  De 
.longe,  Opk.  10,  262;  Van  Dev.,  Opk.  11,  63. 
2)  Van  Dev.,  Opk.  12,  199. 
^)  Van  Dev.,  Opk.  12,  207.  Anders,  naar  't  schijnt,  500,  Van  Dev.,  Opk. 

12,  202. 

4 


50 

De  prijzen  welke  voor  de  produkten  werden  betaald ,  waren 
dezelfden  als  die  der  produkten  in  de  Ommelanden  (zie  blz. 
40)  ^) ,  maar  de  levering  geschiedde  ook  hier  bij  pikoels  van  160 , 
240  en  250  pond  ^) :  zoodat  men  kon  zeggen  dat  door  die 
overwichten  de  inlander  bijna  geen  betaling  ontving')  voor 
kontingenten  waarop  het  handelslichaam  bijna  2  kapitalen 
won*).  Ook  hier  betaling  in  kleedjes  en  snuisterijen  in  plaats 
van  in  geld  ^).  Het  werk  daarbij ,  vooral  bij  de  kuituur  der 
indigo  ^) ,  was  soms  zoo  omvangrijk  dat  de  inlanders  4  è  5  dagen 
per  week  voor  de  Kompagnie,  later  het  gouvernement,  had- 
den te  werken  ''). 

De  regenten  der  Cheribonache  Préanger  hadden  in  1706, 
bij  de  resolutie  hiervoren  genoemd  ®) ,  de  bevoegdheid  gekregen 
„regt  en  justitie  te  doen  in  de  onderlinge  twisten  en  misdaden 
der  Priangers  volkeren ,  sowel  ió  't  civiel  als  crimineel  tot 
doodstraffe  toe,  te  weten  na  de  oude  javaense  wetten  en  het 
regt  en  gezagh  dat  de  Priangse  hoofden  altoos  over  hare 
onderdanen  hadden  geoeflfent."  De  gezaghebber  op  Cheribon 
en  een  pangéran  aria,  van  wien  men  later  niet  veel  meer 
hoort,  hadden  hierop  toezicht  en  het  schijnt  dat  dergelijk  toe- 
zicht in  het  westelijk  deel  der  Préanger  ook  werd  uitgeoefend 
door  den  Kommissaris  voor  de  inlandsche  zaken  of  den  gou- 
verneur generaal  zelven ,  die  de  zaken  „boven  kettingslag"  naar 
de  schepenen  verwees,  „ordinair  aan  de  coUegien  van  justitie 
overgaf".  Die  toestand  is  zoo  blijven  bestaan.  Minstens  tot  Daen- 
dels  toe  hebben  de  regenten ,  om  het  met  Mossel  te  omschrijven , 


*)  Waarschijnlijk  in  de  Cheribonsche  Préanger  nog  iets  minder.  De  Jonge , 
OpL  10,  260. 
')  Tijdschr.  v,  L  T,  L,  en  Vkk,  1875,  470. 
»)  Tijdschr,  v.  J.  T.  L.  en  Vkk,  1875,  470. 
^)  Tijdschr,  v.  L  T.  L,  en  Vkk,  1875,  469. 
»)  Van  Dev.,  Opk.  12,  198. 
«)  De  Jonge,  Opk,  10,  384  (1761). 

7)  Tijdschr,  v,  I,  T,  L,  en  Vkk,  1875 ,  470. 

8)  De  Jonge,  Opk,  8.  277. 


51 

„een  souverain  gebied  over  hare  onderdanen  gehad"  ^).  Ik  kan  over 
de  wijs  waarop  recht  werd  gedaan  niet  meer  meedeelen ;  alleen 
zal  de  lezer,  die  zich  herinnert  hoe  schepenen  voor  de  Omme- 
landen werkten,  voor  zich  allicht  de  konklusie  trekken  dat 
op  dien  grooten  afstand  geen  enkele  zaak  naar  Batavia  werd 
gebracht.  Er  kan  veel  in  de  Préanger  onder  de  rechtsbedeeling 
der  regenten  gebeurd  zijn  'twelk  het  daglicht  niet  mag  zien. 
Burger  Johann  Godfried  Keijzer,  die  in  1800  de  Djakatrasche 
en  Préanger  Bovenlanden  namens  de  Bataviasche  regeering 
moest  inspekteeren ,  verklaarde  later  aan  van  Lennep,  dat  hij 
het  lot  der  slaven ,  die  hem  voor  staljongens  dienden ,  ver- 
kieslijker achtte  dan  dat  der  bewoners  van  deze  regentschap- 
pen *).  Toch  moet  het  erkend  worden  dat  berichten  van  roof- 
en  moord-partijtjes ,  als  in  de  Ommelanden,  ontbreken. 

Toen  de  sultanslanden  van  Cheribon  in  oproer  waren ,  voor- 
spelden velen  dat  ook  een  opstand  in  de  Préanger  te  wachten 
was;  deze  is  echter  uitgebleven. 

De  regenten  moeten  hun  regentschap  als  een  partikulier 
eigendom  beschouwd  hebben,  dat  zij  rustig  konden  blijven 
beheeren ,  als  aan  de  vorderingen  der  regeering  maar  werd 
voldaan;  waar  zij  hunne  bloedverwanten  in  't  bestuur  der 
distrikten  plaatsten,  welke  bloedverwanten  weer  op  dezelfde 
wijs  over  de  desa's  beschikten.  Hoe  ver  dat  gaan  kon  leeren 
ons  mededeelingen  van  den  Kommissaris  Guitard  omtrent  het 
„zoo  kostelijk"  regentschap  Krawang  ^).  Daar  waren  distrikten 
toevertrouwd  aan  't  bestuur  van  jongetjes ,  in  den  aanvalligen 
leeftijd  van  12  4  13  jaar.  't  Was  daar  jolig;  men  ging  er  uit 
jagen  en  visschen  en  het  volk  moest  in  heeredienst  opkomen, 
om  aan  de  vermaken  deel  te  nemen.  Het  is  niet  gewaagd  te 
onderstellen ,  dat  in  andere  regentschappen  dezelfde  of  derge- 
lijke bestuursbegrippen  heerschten ,  zonder  dat  de  mededeeling 
daarvan  tot  ons  is  gekomen. 


')  De  Jonge,   Opk.   10,   239,   266;    Tijdschr.   v.    L    T.   L.   en    Ykk.  1875, 
460,  461. 
')  Van  Lennep,  Brief  51. 
')  1790.  Van  Dev.,   Opk.  12,  197. 


52 


De  gezamenlijke  regenten  van  het  uitgestrekte  gouver- 
nement van  Java's  noordoostkust  leverden  in  1791/6 
gemiddeld  per  jaar  9.226  amst.  pond  indigo ') ,  948  pond  kar- 
damom,  35.541  pond  zwavel,  21.925  pond  sapanhout,  144.227 
pond  koflSe  en  88.532  pond  ronde  peper;  de  koflSe  en  peper 
zoo  het  heette  als  leverantie ,  maar  sedert  de  regenten  op  vasten 
tax  waren  gesteld  als  kontingent;  de  eerstgenoemden  al  dade- 
lijk als  kontingent*).  Bovendien  werden  er  andere  zaken  ge- 
leverd. Nemen  wij  daartoe  de  opgaven  van  1796  (waarover 
de  noot)  ter  aanvulling.  Zij  waren:  rijst  1832  kojang,  stel 
6.860.000  amst.  pond ,  katjang  170  kojang,  stel  637.500  a.  pond  ; 
verder  1450  kan  klapperolie  en  3817  stuks  balken ').  Het  ge- 
heel vertegenwoordigt  een  waarde  van  ongeveer  ƒ  450.000 , 
welke  niet  zooveel  afwijkt  van  de  verscheepte  produkten  op 
bladz.  30  vermeld.  Men  houde  echter  in  het  oog  dat  juist  uit 
die  zelfde  opgaaf  van  bladzijde  30  blijkt,  hoe  de  opbrengst  na 
1800  minstens  was  verdubbeld.  Voor  memorie  worden  hier 
als  voorwerp  van  levering  nog  vermeld  de  cubebe  of  staart- 
peper,  de  lange  peper  (tjabé),  de  tamarinde,  de  was,  de  aard- 
olie; van  deze  werd  in  den  laatsten  tijd  weinig  of  niet  opge- 
bracht. Daarentegen  was  juist  na  ±  1800  de  levering  van 
gemoeti  en   kajer  geëischt;  „het  spinnen   dezer  draden  ver- 


')  Ik  maak  liever  in  de  eerste  plaats  gebruik  van  de  opgaaf  bij  Van 
Dev.,  Opk,  12,  417,  al  laat  zy  veel  twyfel  over  omtrent  bruikbaarheid, 
dan  van  die  bij  Van  Dev.,  Opk.  12,  416,  omdat  deze  laatste  vol  druk- 
fouten is.  De  rubrieken  11  tot  18  o.  a.  zijn  in  verkeerde  volgorde  opge- 
bracht, en  verscheidene  cijfers  zijn  blijkbaar  foutief.  Maar  voor  aanvulling 
moeten  toch  die  opgaven  in  de  tweede  plaats  wel  dienen. 

*)  Geheel  nauwkeurig  zullen  ook  deze  cijfers  niet  zijn.  Er  wordt  van  de 
onderstelling  uitgegaan  dat,  als  in  een  jaar  een  c^fer ontbreekt,  zulks  zyn 
oorzaak  vindt  in  het  leveren  van  den  voorraad  in  een  volgend  jaar.  Wat 
van  koffie  en  peper  aan  de  forten  te  Salatiga  en  Bojolali  werd  geleverd 
is  hier  voor  de  helft  opgebracht. 

*)  Sedert  1779  had  de  Indische  regeering  geen  suiker  meer  van  de  molenaars 
willen  ontvangen  en  stonden  de  meeste  molens,  „met  kosten  en  moeiten" 
gebouwd,  grootendeels  stil.  Van  Dev.,  Opk,  11,  473. 


;3 


oorzaakte ,  uit  hoofde  derzelver  verregaande  fijnheid ,  den 
gemeenen  man  ongelooflijk  veel  moeite".  Sommige  regenten 
moesten  de  draden  buiten  hun  regentschap  opkoopen ,  om  aan 
het  kontingent  te  kunnen  voldoen  ^).  Gelijk  bezwaar  gaf  de 
kuituur  van  de  indigo;  ze  was  een  „lastpost  voor  den  inlander", 
die  te  geringe  betaling  ontving^). 

Het  drukkendst  was  waarschijnlijk  wel  de  levering  van  „de 
djatibalken  in  soorten".  De  djatibosschen  hadden  reeds  een 
lange  lijdensgeschiedenis  achter  den  rug,  die  ons  van  dat 
doode  element  niet  zoo  treft,  al  beduidde  ze  belangrijke  ver- 
spilling van  nationaal  vermogen.  Men  zie  daarover  het  rapport 
van  Engelhard  van  29  Mei  1803'*).  Uit  dat  rapport  blijken 
echter  nog  andere  zaken.  Men  had  altijd  zonder  regelmaat  en 
in  't  wilde  weg  in  heeredienst  laten  kappen  Telkens  als  een 
balk  van  een  bijzonder  fatsoen  was  geëischt,  bracht  dat  meê, 
dat  verscheidene  boomen  werden  omgehakt,  eer  die  bepaalde 
boom,  die  juist  aan  die  eischen  voldeed  en  waarvoor  de  mal 
in  't  bosch  was  meegebracht,  bleek  te  zijn  gevonden.  Als  een 
bijzonder  zware  balk  was  geëischt,  moest  hij,  diep  de  bosschen 
in,  worden  gekapt,  omdat  van  den  aanvang  af  dicht  bij  de 
stranden  alleen  klein  hout  was  te  vinden.  Maar  bij  het  uit- 
sle^pen  werd  langs  den  langen  weg  naar  het  strand  al  het 
jonge  houtgewas  vernield.  Zoo  waren  vrij  spoedig  de  bosschen 
in  de  landen  der  Kompagnie  geruïneerd  (1762)  en  was  men 
steeds  verplicht  altijd  dieper  het  land  in  te  dringen  en  moesten 
de  rembangsche  regenten  zelfs  in  Blora  en  Djipang  (Bodjanegoro) 
in  de  Vorstenlanden ,  gaan  kappen ,  waartoe  bij  akte  van  20 
Juni  1776  de  vergunning  was  verleend.  Had  men  vroeger 
voor  het  vervoer  van  een  zwaren  balk  10  è  12  dagen  noodig, 
in  de  laatste  jaren  was  die  termijn  drie  weken  geworden. 
Konden  de  rembangsche  blandongs  vroeger  met  14  è,  15.000 
buffels  het  werk  af,  thans  had  men  27  k  28.000  buffels  daarbij 


•)  Van  Dev.,  Opk.  13,  209,  210.  • 

')  Van  Dev.,  Opk.  11,  161  (1771);  zie  ook  id.  12,  497  (1799). 

»)  Van  Dev.,  OpL  18,  211. 


54 

« 

te  gebruiken.  „Swaar  was  also  de  last  en  drukking  der  bosch- 
volkeren ;  veele  besweeken  er  onder"  ^).  Als  aan  het  kontingent 
voldaan  was,  werden  de  hoofden  der  blandongs  daarvan  on- 
kundig gelaten  ;'zoo  bleven  zij  altijd  door  in  't  getouw ,  zonder 
voordeel  te  hebben  van  de  50%  verhooging,  die  indertijd  was 
toegekend  voor  de  hoeveelheid  hout,  die  boven  't  kontingent 
was  geleverd.  Bij  eene  regeling  van  1788  werd  getracht  dit  mis- 
bruik, tegelijk  met  eenige  andere,  af  te  schaffen;  men  slaagde 
niet  2).  In  het  Djeparasche  waren  de  bosschen  zoo  achteruitge- 
gaan, dat  in  plaats  van  de  bepaalde  1500  balken  er  wel  3  d.  4000 
en  meer  kleinere  aan  den  zaagmolen  moesten  worden  gele- 
verd ;  er  was  dan  ook  voordeel  te  behalen  —  door  wien  wordt 
niet  gezegd  —  wanneer  men  een  „ruime  partij"  afkeurde, 
waarvan  de  balken  „nog  al  bekwaam  en  acceptabel"  waren  *). 
Trouwens,  alle  toezicht  ontbrak,  of  liever  aan  hen  wien  dit  was 
opgedragen  werd  tevens  de  gelegenheid  gegeven  uit  de  bos- 
schen voordeel  te  trekken.  Daendels  blijkt  ook  in  deze  weder 
goed  te  hebben  gezien,  toen  hij  jaren  daarna  nederschreef *): 
„de  rijke  houtbosschen  waren  geheel  en  al,  zonder  eenig 
opzigt,  overgelaten  aan  de  bescheidenheid  van  den  gouver- 
neur en  de  residenten,  die  derzelver  inkomsten  als  emolu- 
menten van  hunne  bedieningen  aanmerkten."  Immers,  aan 
de  residenten  was  de  vergunning  gegeven  om  in  hout  handel  te 
drijven,  om  vaartuigen  voor  eigen  rekening  aan  te  bouwen  en 
dorpen  in  huur  te  nemen.  Aan  den  resident  van  Rembang 
was  zelfs  toegestaan  geworden  al  het  hout ,  dat  boven  het  kon- 
tingent werd  aangebracht,  voor  zich  zei  ven  te  houden,  onder 
betaling  aan  de  Kompagnie  van  eene  vaste  som  per  jaar  (2333 
rijksdaalders).  „Want  schoon  deese  vergunning  de  bosch volke- 
ren een  meerder  bestaan  besorgde,  vermeenden  de  residenten 
daardoor  het   recht  verkreegeu  te  hebben  zoveel  houtwerken 


•)  Van  Dev.,  Oyk.  13,  216. 

3)  ld. ,  217. 

')  ld.,  220. 

^)  Staat,  1814,  11. 


55 

uit  de  bosschen  te  kuuneii  laaten  aansleepeu  als  van  die  lie- 
den    maar  eenigzints  konde  worden  gevergd "  ^). 

De  betaling,  die  de  regenten  voor  de  door  hen  geleverde 
produkten  ontvingen ,  was  gering.  Er  is,  zooals  later  blijkt,  geen 
overdrijving  in  Keuchenius'  vroeger  geciteerde  mededeeling, 
dat  de  regeering  twee  kapitalen  op  de  leverantiën  won.  Een 
maatstaf  ter  beoordeeling  hebben  wij  omtrent  één  artikel, 
trouwens  van  dit  gewest  het  voornaamste ,  uit  een  opgaaf  van 
het  jaar  1747 ,  waaruit  blijkt  dat  de  rijst ,  die  door  de  residenten 
opgekocht  werd  voor  10  rijksd.  de  kojang,  weer  aan  de  han- 
delaars voor  den  uitvoer  werd  van  de  hand  gezet  voor  20 
rijksdaalders^).  Waarschijnlijk  bleef,  toen  later  de  inkoops- 
prijzen veranderd  werden ,  een  dergelijke  verhouding  bewaard ; 
de  rijst ,  die  in  1761  werd  ingekocht  voor  15  rijksd.  was  minstens 
25  rijksdaalders  het  last  waard  *).  En  als  ik  van  inkoops- 
prijzen spreek,  dan  is  dat  maar,  omdat  het  kind  een  naam  moet 
hebben.  Er  mocht  niets,  dus  ook  geen  rijst,  worden  uitge- 
voerd buiten  de  toestemming  der  europeesche  beambten.  2k)0 
was  het  gemakkelijk  de  rijst,  die  voor  de  gansche  huishouding 
der  Kompagnie,  later  het  gouvernement,  noodig  was,  tot  de 
juiste  hoeveelheid  tegen  lagen  prijs  machtig  te  worden.  Het 
behoeft  niet  gezegd  te  worden  dat  „particuliere  baetsoekery" 
bij  dergelijke  toestanden  vrij  spel  kon  hebben  en  ook  werkelijk 
had.  Hoe  dat  toeging  verhaalt  ons  Dirk  van  Hogendorp  op 
zijne  gewone  krasse  manier.  „Geen  jaar  bijna  gaat  er  voorbij , 
waarin  niet,  onder  de  nietsbeduidendste  voorwendsels,  de 
uitvoer  van  Java  voor  een  tijd  verboden  wordt.  Wanneer  de 
administrateurs  de  graan  magazijnen  te  Batavia  ledig  gestolen 
hebben  en  daardoor  de  rijst  schaars  geworden  is,  wanneer  de 
Chineezen,  door  den  een  of  andere  Commissaris-Generaal  of 


')  Van  Dev.,  Opk.  13,  222. 

2)  De  Jonge,  Opk,  10,  107. 

')  Die  prijs  was  later  (wanneer?)  ƒ  24;  sedert  1755  ƒ  48;  sedert  1769 
ƒ36  't  last  (kojang),  De  Jonge,  Opk.  10,  324;  sedert  ±  1761:  16  Rds., 
waarvan  '/lo  ^^  duiten.  De  Jonge,  Opk.  10,  866. 


56 

anderen  Groeten  begunstigd  en  beschermd ,  al  de  rijst  hebben 
weeten  op  te  koopen  en  op  prijs  te  houden ,  dan  wordt  de  uit- 
voer van  Java  verboden,  en  de  arme  handelaars  van  den 
Overwal,  als  de  mousson  verloopt,  moeten  zonder  rijst  ver- 
trekken. Natuurlijk  moet  dit  dien  voor  Java  anders  zoo  voor- 
deeligen  handel  doen  verslappen  en  benadeele^,  zoo  niet  ge- 
heel vernielen."  Toen  diezelfde  van  Hogendorp  gezaghebber 
was  geworden  van  den  Oosthoek,  kwam  de  kapitein-chinees 
hem  mededeelen ,  dat  hij  tot  nog  toe  aan  V.  H.  's  voorganger , 
den  heer  Barkey,  25.000  rijksdaalders  per  jaar  had  g^even 
om  het  monopolie  van  den  handel  in  rijst  te  bezitten.  Het 
middel  om  de  regenten  tot  de  levering  te  dwingen ,  door  den 
uitvoer  aan  partikulieren  te  verbieden,  de  sluitsteen  van  het 
geheele  kompagnies-systeem,  was  trouwens  niet  nieuw;  het 
wordt  als  geheel  gewoon  vermeld  in  een  brief  van  gouverneur 
en  rade  van  1765^). 

Een  tamelijk  nauwkeurige  berekening ,  gegrond  op  de  mede- 
deelingeu  van  Van  der  Burgh  *)  en  waarvan  den  lezer  de  cijfers 
gespaard  worden ,  doet  zien  dat  slechts  het  '/,o  van  de  handels- 
waarde der  produkten  aan  de  regen  ten*  werd  uitbetaald:  e^e  ver- 
houding die  nog  ongunstiger  is  dan  die  welke  Keuchenius  opgaf. 

Naar  hetgeen  de  geringe  inlander  weder  van  den  regent  in 
betaling  ontving  is  thans  alleen  nog  maar  te  raden.  Van  dat  alles 
weten  we  niet  genoeg,  en  kunnen  wij  niet  weten,  omdat  ieder 
regentschap  daarin  zijn  eigen  gebruiken  volgde.  Aldus  is  de  mee- 
ning van  Van  IJsseldijk ,  een  der  weinigen  uit  dien  tijd ,  welke 
zich  deze  vraag  stelt ').  Herhaaldelijk  echter  treft  men  uitdruk- 
kingen aan  in  de  verslagen  der  kompagnies-dienaren,  welke  doen 
zien  dat  zyzelven  twijfelen  of  veel  van  die  betalingen  terecht 
komt.  Eenig  licht  wordt  over  dit  vraagstuk  geworpen  door 


')  Van  Dev.,  Opk,  11,  49.  Zie  ook  de  klacht  van  Van  der  Burgh  (1750), 
Van  Dev.,  Opk.  11,  465  en  Van  Dev.,  13,  65,  waar  Wiese  toegeeft  dat  de 
bepalingen  op  den  uitvoer  nu  en  dan  wel  eens  zyn  „gemisbruikt**.  —  Zie 
echter  ook  Engelhard ,  Overzigt  65. 

')  Van  Dev.,  Opk.  11,  464  (1780). 

')  FAnd'vesumé  2,  Byl.  159. 


57. 

de  mededeeling  van  Harting,  dat  van  de  10  rijksdaalders  vóór 
1756  voor  den  inkoop  van  een  last  rijst  bestemd  „de  gemeene 
raan  er  nauwelijks  7  in  handen  kreeg"  ^).  Tegen  ±  21  percent 
of  ongeveer  het  Vó  van  de  handelswaarde  moest  waarschijnlijk 
de  inlander  de  meesten  zijner  landbouw-produkten  afstaan. 

Dat  er  o  verwichten  ook  op  Java's  N.  O.  k.  werden  genomen 
weten  wij  alleen  ten  opzichte  van  het  artikel  rijst,  maar  er 
is  geen  reden  om  te  onderstellen ,  dat  de  regenten  en  mindere 
hoofden  zich  tot  dat  eene  produkt  zullen  beperkt  hebben. 
Behalve  het  kompagnies-aandeel,  heet  het  in  een  memorie 
van  1800,  waarop  buiten  de  geoorloofde  overwichten  ook  nog 
die  voor  den  regent  en  voor  den  minderen  eigenaar  ^)  genomen 
worden ,  gaat  van  den  oogst  nog  af  het  gedeelte  dat  aan  dien 
eigenaar  toekomt.  Dientengevolge  is  dan  ook  hetgeen  voor 
den  eigenlijken  landman,  zelfs  bij  den  voordeeligsten  oogst, 
overschiet  in  verscheidene  regentschappen  niet  zoo  veel  dat 
hij  gedurende  het  geheele  jaar  met  rijst  zich.  kan  voeden '). 

Ik  zou  te  veel  zeggen,  wanneer  ik  hier  nederschreef ,  dat  de 
inlander  al  de  voortbrengselen  van  zijnen  landbouw  moest 
afstaan,  want  aan  de  doorvoering  van  het  begrip  dat  alles 
aan  de  Kompagnie,  later  het  gouvernement,  behoorde  ont- 
brak, door  't  gebrekkig  toezicht,  zeer  veel.  Toch  moet  het  be- 
staan van  dat  denkbeeld  verlammend  hebben  gewerkt.  De 
regent  wist,  dat,  als  zijn  regentschap  een  weinig  vooruitging, 
de  heffingen  dadelyk  zouden  worden  verhoogd.  Nu  werd  het 
met  dit  gewas ,  dan  weder  met  een  ander  beproefd.  De  gewone 
inlander  besefte  —  ja,  ik  geloof  dat  hij  niet  nadacht*).  Als 
een  gebrekkig  lastdier  bleef  hy  voortstrompelen ,  onverschillig 
voor  hetgeen  de  dag  van  morgen  hem  zou  voorbrengen,  altijd 


')  De  Jonge,  Opk.  10,  306. 

^)  D.  i.  de  persoon,  in  den  regel  een  familie-lid  van  den  regent  dan  wel 
een  rainder  hoofd  of  beambte,  aan  wien  de  beschikking  over  bouwvelden 
werd  gegeven  en  die  ze  dan  in  half-bouw  (maro)  of  tegen  uitkeer  ing  van 
het  Vs  ^^^  ^^^  oogst  (merteloe)  door  een  geringen  inlander  liet  bewerken. 

=»)  Eindrre»umé  2,  Bijl.  159. 

*)  Wiese  (1S02)  noemt  het  Javaansche  volk  „een  luie,  (jeh^el  verdoofde 
en  zorgelooze  natie".  Van  Dev.,  Opk.  13,  61. 


58 

in  twijfel  of  hij  genoeg'  te  eten  zou  hebben  om  den  volgenden 
oogst  te  halen. 

Het  geheele  systeem  bracht,  —  behoeft  het  gezegd  te  wor- 
den —  mede  eene  dadelijke  bemoeienis  der  kompagnies-dienaren 
met  den  landbouw  van  den  inlander. 

Ik  bedoel  nog  niet  zoo  zeer  die  bekende  zucht  om  de  hoe- 
grootheid van  het  gewas  ieder  jaar  nauwkeurig  te  doen  ver- 
band houden-  met  den  stand  der  marktpryzen  of  liever  met 
de  prijzen  zooals  Heeren  Meesters  in  Amsterdam  bij  hunne 
aanschrijvingen  die  begrepen.  Ze  kon  tot  de  bekende  extir- 
patie leiden.  De  koffiekultuur  bij  voorbeeld  was  op  Java's 
N.  O.  k.  en  in  de  Vorstenlanden  eerst  in  1788  met  ernst  be- 
gonnen ^).  In  1793  gaven  gouverneur  generaal  en  rade  het 
bevel  om  den  oogst  van  20.000  pikoels  op  eene  van  40.000  per 
jaar  te  brengen  *).  Maar  reeds  in  1799  werd  een  aantal  koffie- 
boomen  (119140  stuks),  die  op  de  een  of  andere  manier  boven 
een  vroeger  vastgesteld  getal  waren  gaan  groeien ,  uitgeroeid  ^). 

Ook  niet  de  zucht  om  op  den  aard  van  het  gewas  te  wer- 
ken ,  die  ook  tot  vernietiging  van  den  eigendom  der  inlanders 
kon  leiden.  Wat  met  de  kapas-kultuur  gebeurde  kan  daarvan 
ten  voorbeeld  strekken.  Omstreeks  1784  was  door  den  gouver- 
neur naar  het  Soerabajasche  gezonden  eene  partij  pitten  van 
choromandelsche  kapas,  te  Djepara  gewonnen,  om  die  door 
de  regenten  te  doen  planten  en  zoo  in  te  voeren  dat  het 
kon  tingent  van  deze  soort  van  katoen  gesponnen  werd.  Het 
spinnen  kostte  den  inlander  meer  moeite,  maar  de  gesponnen 
draad  zal  wel  van  betere  kwaliteit  zijn  geweest.  „Ik  heb", 
schrijft  de  gezaghebber  Van  der  Niepoprt,  „door  de  regenten 
laten  verbieden  eene  andere  soort  dan  deze  aan  te  planten , 
met  bedreiging  dat  ik . . .  last  zou  geven  alle  andere  kapas . . . 
uit  te  trekken". . . 

Wat   ik    echter    op    het   oog   heb   is  de  bemoeienis,    zelfs 


V)  Van  Dev.,  OjjL  13,  202. 
')  Van  Dev.,  Opk.  12,  303. 
^)  Van  Dev.,  Opk.  12,  558. 


59 

met  de  rijstkultuur.  Uit  de  meinoriëu  en  rapporten  van  op- 
volgende gouverneurs,  Vos,  van  der  Burgh,  Engelhard  ^) 
blijkt,  hoe  zij  en  hunne  ondergeschikte  dienaren  de  regen- 
ten bij  voortduring  aanzetten  om  vooral  te  zorgen  dat  de 
sawahs  beplant  raakten.  Zij  werden  o.  a.  door  Van  der  Burgh 
ieder  jaar  bij  cirkulaire  aangeschreven  om  de  rivieren ,  sprui- 
ten en  waterleidingen  te  doen  zuiveren  en  de  dammen  in 
goeden  staat  te  brengen.  In  het  voorjaar  was  men  dan 
weer  in  't  veld  met  den  last  om  te  zorgen,  dat  de  gemeene 
man  met  zijn  padi  en  rijst  geen  verkeerde  uitwegen  zocht, 
vóór  dat  de  regenten  van  genoeg  ryst  voorzien  waren,  om  de 
kontingenten  der  Kompagnie  te  voldoen.  Er  had  van  tijd  tot 
tijd  een  opneem  van  het  gewas  plaats.  Was  van  sawah velden  het 
gewas  door  hevige  regens  weggespoeld ,  dan  werd  bij  cirku- 
laire gelast  ze  op  nieuw  te  bezaaien.  Engelhard's  zorg  ging 
zoo  ver  van  te  verlangen,  dat  de  inlander  boven  de  hoeveel- 
heid zaai-padi,  die  hij  meende  noodig  te  hebben,  altijd  nog 
iTieer  bibit  in  den  grond  bracht :  er  konden  sawahs  mislukken 
en  dan  had  men  toch  aan  bibit  geen  gebrek. 

Op  bepaalde  tijden  van  het  jaar  gingen  kommissiën  rond 
om  na  te  gaan  of  de  verschillende  bevelen  waren  opgevolgd ; 
uitzondering  was  het,  naar  het  schijnt,  wanneer  een  onder- 
geschikt dienaar,  een  „knap"  europeesch  sergeant  of  korporaal 
met  het  vast  toezicht  over  een  of  andere  kuituur  was  belast  ^). 
Die  kommissiën ,  hier  kpmmando's  genoemd ') ,  maakten  het  in 
den  regel  erg  bont*). . .  „Iets  hetwelk  den  gemeenen  man  ook 


')  Van  Dev.,  Opk.  11,  152;  11,  466;  13,  200  (1771,  1780  en  1803). 

2)  Van  Dev  ,  Opk.  13,  207. 

^)  Het  woord  is  in  de  spelling  kèmandah  met  eene  lichte  wijziging  in  de 
beteekenis  nog  in  het  hedendaagsch  Javaansch  terug  te  vinden.  Zie  mijne 
Javuannche  Brieven  1,  2,  139  en  127.  Zooals  men  weet,  komt  het  in  het 
HoUandsch  van  de  Kaap  thans  ook  nog  voor. 

*)  Zoo  ook  in  Bantam  volgens  de  Rovere,  Bijdragen  Instituut  1856,  142. 
...„dezelve  geschieden  gemeenlyk...  zonder  eenig  nut,  als  voor  de  ge- 
committeerden, die  de  opneem  als  een  plaisirtogtie  waarneemen  en  zig 
verbeelden  eenelyk  gezonden  te  zyn ,  om  die  onagtzaam  in  't  onderhouden 
der   tuynen   geweest  is,  wat  op  den  zak  te  kloppen.'*  Op  blz.  135  (noot) 


60 

nog  een  ondragelijk  bezwaar  is" ,  schrijft  van  IJsseldijk  in  1800 , 
„is  het  continueel  senden  en  hersenden  van  Europeesche  en 
Inlandsche  commando's,  hetsij  om  voorgevallene  saeken  te 
onderzoeken,  opneem  van  den  staet  van  het  rijstgewasch  of 
producten  te  doen,  bevèelen  over  te  brengen  als  andersints, 
alle  deese  lieden  en  voornamen tlijk  een  groot  getal  mantries, 
komen  hier  door  in  (de)  gelegentheid  om  zig  ten  kosten  van 
de  gemeene  Javaen  vet  te  mesten . . . ,  seer  dikwgls  dagen  lang 
in  de  negoryen  blijvende  leggen,  daer  (de)  Commissie  veelal 
in  een  seer  korte  tijd  kan  worden  volbragt ,  en  niet  heen  gaen 
voor  dat  het  sogenaemde  Sangoegeld  (is)  opgebragt,  terwijl  de 
gemeene  Europeesen  bij  (deze)  geleegentheid  doorgaens  meer 
preten  tien  hebben  en  sig  meer  aanmatigen,  als  misschien  den 
Resident  of  ander  hoofd,  selve  soude  doen"^). 

Dan  had  de  regent  te  zorgen  dat  het  volk  voor  het  doen 
der  heerediensten  opkwam.  Deze  diensten  bestonden  volgens 
een  omschrijving  van  Harting^)  in:  V.  „het  opbrengen  van 
battoors  of  volkeren  tot  dagelijks  gebruik  tot  Comps.  dienst", 
voor  welke  diensten  niets  werd  betaald  en  2^*  „het  uytwerpen 
van  vuyligheden  en  andere  gemeene  werken ,  als  voor  den  op- 
en afscheep  van  rijst  en  andere  producten",  waarvoor  een 
dubbeltje  per  man  en  per  dag  betaald  werd.  Tegelijk  oppert 
hij  den  rechtmatigen  twijfel  of  aan  de  verordeningen  op  dit 
stuk  de  hand  wordt  gehouden  *). 

De  diensten  worden  heel  wat  nauwkeuriger  opgesomd  in 
het  bekende  Eind-resumé  van  het  onderzoek  naar  het  grond- 
bezit op   Java  *)  als  volgt:  koeli-diensten  in  de  forten,  pak- 


heet  het  „om  by  de  arme  Javaanen  wat  geyten,  pady,  ofte  geld,  by  die 
hei  hebben  f  op  te  doen. 

')  Eind-resumé  2,  Bijl.  161.  Zie  ook  de  mededeeling  van  den  gouverneur 
Van  Overstraaten ,  Van  Dev.,  Opk.  12,  407  (1796). 

2)  De  Jonge,  Opk.  10,  357  (1761). 

^)  „welke  ordre  ieder  hoofd  schriftelyk  heeft  en  egter  nog  wel  eens  dient 
opgeheldert  te  worden". 

O  Batavia,  Ernst  en  Ck).  1880,  2,  296. 


61 

huizen  en  fabrieken;  voor  den  bouw  van  versterkingen  en 
andere  publieke  werken;  voor  het  transport  van  goederen 
over  land  als  ook  van  en  naar  de  reeden  der  hoofdplaatsen, 
waar  de  goederen  der  Kompaguie  gelost  of  geladen  werden; 
—  de  levering  van  paarden  en  pedati's  (karren),  vanprauwen 
en  kruisersvaartuigen ,  met  de  bemanning  daartoe.  Dat  alles  zoo 
goed  als  om  niet.  Zelfs  korpsen  pradjo^its  en  andere  militairen 
werden  op  deze  wijs  (op  de  been  gebracht)  en  onderhouden. 
Eindelijk  nog  diensten  voor  den  regent  en  voor  andere  hoofden , 
waaronder  er  verscheidene  waren ,  belast  met  het  toezicht  op 
de  prestatiën  ten  behoeve  der  europeesche  regeering.  Van  be- 
teekenis  is  de  bijvoeging:  „bij  de  vordering  van  diensten  door 
mindere  hoofden  werd  met  de  grofste  willekeur  te  werk  ge- 
gaan'' 1). 

Maar  de  heerediensten  werkten  plaatselijk,  waren  in  den 
regel  op  de  afscheepplaatsen  (Tegal,  Pekalongan,  Semarang, 
Djepara,  Djewana,  Rembang,  Gresik,  Soerabaja)  het  meest 
drukkend  en  hielden  altijd  eenig  verband  met  de  dichtheid  der 
bevolking  en  de  aanwezigheid  van  bestaansmiddelen.  Daarom 
volgen  hier  nog  de  opgaven  omtrent  een  tweetal  regentschappen, 
die  als  typen  kunnen  gelden:  het  groote  Soerabaja  in  1803 
en  het  kleinere  Batang  in  1798  *).  De  rest  ligt  daar  zoowat 
tusschen  in. 

Het  uitgestrekte  en  vruchtbare  regentschap  Soerabaja,  waar 
30.080  manspersonen  woonden  en  dat  genoteerd  stond  voor 
de  aanwezigheid  van  4.487  djoeng  rijstvelden^),  onderhield 
2  bataillons  onbezoldigde  troepen ,  gewapend  met  geweren  en 
even  zooveel  gewapend  met  pieken;  het  had  te  onderhouden 
een  menigte  van  wegen ,  bruggen ,  batterijen  en  barakken ; 
het  had  alleen  de  lasten  te  dragen  van  het  leveren  van  volk 
ter  hoofdplaats  Soerabaja,  voor  de  pakhuizen,  het  hospitaal, 

')  Zie  ook  Eindrrestimé  2,  Bijl.  168, 

2)  Van  Dev.,  Opk,  13,  177  en  Eindr^emmé  2,  134. 

3)  In  1812/13:  28.898  gehuwde  mannen,  7.359  huwbare  mannen,  buiten 
de  hoofden  en  priesters,  in  't  geheel  133.057  zielen,  buiten  de  Europeanen , 
Chineezen  enz.  en  de  slaven.  Kaffles,  Hutary  of  Java,  1817,  1,  63. 


62 

de  militaire  wachten,  de  zeevaartslogie ,  de  ambachtswiakels 
en  het  schoonhouden  der  stad;  het  leverde  vaartuigen  en  de 
bemanning  daartoe  bij  het  lossen  en  laden  van  de  gouver- 
nements-schepen.  „En  wat  dies  meer  was^^  ^). 

Het  regentschap  Batang  telde  2  065  tjatjah  of  heeredienst- 
plichtige  huisgezinnen  en  584  (?)  djoeng  rijstvelden'  *).  Het 
leverde  dagelijks  a.  voor  het  fort  te  Pekalongan  (aan  het  euro- 
peesch  bestuur?):  26  batoers  (dienstplichtigen)  in  de  pakhuizen 
en  bij  de  kompagnies-dienaren ,  24  dienstplichtigen  bij  het  be- 
laden van  schepen  en  andere  extra  voorvallen,  2  ambachts- 
lieden ,  3  paarden  tot  het  voortzenden  van  brieven  en  1  praoe- 
majang,  ten  dienste  van  het  fort,  h,  voorde  paséban  of  regent- 
schapsdiensten te  Pekalongan  (aan  het  inlandsch  bestuur?): 
20  dienstplichtigen ,  tot  het  dragen  van  goederen  van  kompag- 
niesdienaren ,  enz. ,  10  gewapende  manschappen  met  hunne 
paarden,  waarvan  aan  de  naar  Semarang  vertrekkende  postil- 
lons telkens  eenige ,  voor  hunne  veiligheid ,  op  den  weg  moesten 
worden  medegegeven ,  20  rijpaarden  voor  de  voorbijtrekkende 
kompagnies-dienaren ,  18  dienstplichtigen  bij  drie  verschillende 
overvaarten ,  3  bij  vlaggestokken ,  6  die  ter  beveiliging  dienden 
van  de  wegen  in  de  wildernis  van  Weléri,  3  blokbewaarders , 
c.  voor  Semarang:  89  dienstplichtigen,  die  achtereenvolgens 
voor  de  batterijen  en  andere  werken  geëischt  waren  en  zich ,  toen 
de  rapporteur  schreef,  nog  te  Semarang  bevonden;  éénmantri- 
anom ,  die  bestendig  zijn  verblijf  te  Semarang  hield ,  2  dienst- 
plichtigen ten  behoeve  van  dezen  mantri-anom,  1  kruiser  be- 
mand met  één  hoofd  en  11  dienstplichtigen.  Het  had  ieder  jaar 
een  praoe-majang  met  de  noodige  manschappen  te  leveren  tot 
transport  van  het  Korowelangsche  houtvlot.»  Het  bracht  op  de 

')  Dat  Soerabaja  bovendien  1000  kojangs  rijst  voor  niet  leverde  en  6  indigo* 
makerijen  onderhield  mag  hier  niet  worden  opgebracht,  omdat  het  reeds  in 
de  opgave  der  lasten  der  vorige  bladz^den  is  begrepen. 

-)  In  1812/13:  5.302  gehuwde  mannen,  waaronder  waarschgnlijk  de  huw- 
bare mannen,  buiten  de  hoofden  en  priesters;  in  't  geheel  34  392  zielen, 
buiten  de  Europeanen,  Chineezen  enz.  en  de  slaven.  Raffles,  Hiniory  of 
Java  1817,  1,  63. 


63 

been  en  onderhield  in  heeredienst  40  muskettiers,  40  boog- 
schutters en  60  piekeniers  ^).  Voor  de  huishouding  van  den 
regent  en  zijne  bloedverwanten  moesten  diensten  worden  ge- 
presteerd ,  die  „almede  zeer  aanzienlyk  waren ,  schoon  daarop 
geen  vaste  bepaling  was  te  maken". 

De  vorenstaande  opgaaf  blijft  nog  beneden  de  werkelijkheid. 
De  dienstplichtigen,  die  op  groote  afstanden  moesten  worden 
gezonden,  en  dat  was  met  de  meeste  hunner  't  geval,  konden 
niet  altijd  blijven  „doorwerken"  en  moesten  van  tijd  tot  tijd 
door  andere  vervangen  worden.  „Als  er  één  man  moest  wor- 
den geleverd,  had  zoo  doende  het  regentschap  er  twee  te 
onderhouden." 

De  dienstplichtigen  die  te  Semarang  werkten  kregen  van 
kompagnieswege  per  dag  een  kati  ryst  en  „een  paar  duiten"  ; 
die  bij  den  resident  of  den  regent  werkten  kregen  „uit  privé- 
beurs"  ook  wat  rijst. 

Met  de  heerediensten  houden  verband  de  buitengewone  lich- 
tingen van  inlanders  bestemd  voor  het  leger,  welke  na  1794 
plaats  vonden  ^) ,  voornamelijk  in  Madoera ,  Pamekasan ,  Soe- 
menep,  de  Kangéansche  eilanden  en  den  Oosthoek.  De  Ma- 
doereezen  van  dien  tijd  worden  beschreven  als  bij  uitstek  ge- 
veinsd en  moordzuchtig,  doch,  vooral  wanneer  zij  in  den  vreemde 
dienden,  als  goede  soldaten,  die  zich  wel  aan  de  militaire 
discipline  konden  gewennen.  De  lichtingen  geschiedden  op  zoo 
roekelooze  wijs  dat  de  landschappen  belangrijk  veel  volk  ver- 
loren ,  zoowel  door  het  feit  zelf  als  door  het  volksverloop ,  dat 
er  het  gevolg  van  was. 


>)  Te  dezer  plaatoe  mogen  niet  vermeld  worden,  omdat  zy  in  voorgaande 
of  volgende  opgaven  begrepen  zijn:  de  opbrengst  van  266  rijkdaalders 
tjatjah-geld ,  70  kojang  rijst  tegen  15  rijksd.  de  kojang,  2  pikoels  garen 
tegen  betaling,  10  pikoels  indigo  tegen  83  rijksd.  de  pikoel  en  400  stuks 
balken  tegen  betaling  van  192  rijksdaalders.  By  de  indigofabrieken  waren 
te  werk  gesteld:  2  demangs  of  opzichters,  1  bebaoe  of  onder-opzichter 
16  loerah*s  en  mindere  hoofden,  153  dienstplichtigen  en  2  koperslagers. 

')  Ook  bijv.  omstreeks  1784  voor  Mangkasar,  Van  Dev.,  Opk.  12,  65. 


64 

Panaroekan  „krielde"  in  1799  van  overgeloopen  Madoereezen 
en  Soemenappers ;  ze  maakten  '/^  gedeelte  der  bevolking  uit. 
Besoeki  dankte  daaraan  y  naast  de  verstandige  regelen  van  den 
chineeschen  huurder,  zijne  buitengewone  welvaart.  Niettegen- 
staande den  toevoer ,  dien  de  Oosthoek  van  den  Overwal  kreeg , 
verminderde  toch,  naar  van  IJsseldijk  zegt,  ook  d4dr  de  be- 
volking in  den  tijd  van  5  jaar  (1794/9)  vrij  belangrijk  ^). 

Bovendien  betaalden  de  regenten  een  belasting  in  specie, 
het  zoogenaamde  tjatjah-  en  kalanger-geld ,  waarvan  het  be- 
drag in  1806 :  10.813  rijksdaalders  zilver  was.  Voor  ieder  huis- 
gezin der  Javanen  en  voor  ieder  huisgezin  der  Kalarigs ') , 
werd,  volgens  regelen,  die  van  vóór  1743  en  1746,  den  tijd 
van  het  Mataramsch  bestuur,  dateerden  en  die  ongewijzigd 
waren  overgenomen,  een  bedrag  opgebracht,  overeenkomende 
met  ongeveer  3272  cent  van  het  tegenwoordige  geld  per  huis- 
gezin ^). 

De  regenten  betaalden  verder  een  jaarlijksch  „fournisse- 
ment"  voor  het  houden  van  tandak  en  ronggèng- spelen  en  een 
fournissement  ten   behoeve   van   den  landraad,  waarvan  het 


')  Met  S^-Zc.  Van  Dev.,  Opk.  12,  65;  12,  604;  12,  517;  12,  518;  12,  526; 
13,  156;  13,  194.  De  Kompagnie  was  anders  gewoon  geweest  te  reki'uteeren 
onder  de  overwalsche  vreemdelingen.  Semarang,  de  hoofdplaats,  leverde 
bij  voorbeeld  omstreeks  1757  en  1760  eerst  1000,  daarna  nog  eens  1500 
Maleiers,  Mangkasaren  en  Balineezen  voor  Ceilon,  De  Jonge,  (^/^A*.  10,  347. 
Zie  over  het  kranig  gedrag  der  maleische  troepen  onder  Djajabangsa  en 
Djoerangp^ti  bij  *t  beleg  van  Trinkomale  in  1795:  Lauts,  Oesch.  v.  h.  IV/-- 
val  eiiz.  1,  226  en  227. 

-)  In  1787  (Van  Dev.,  Opk,  12,  81  v.v.)  werd  aan  tjatjali-geld  opgebracht 
7859  rijksd.  en  aan  kalang-geld  in  de  regentschappen  Pekalongan,  Kendal, 
Semarang,  PAti  en  Pörong  (Pasoeroean)  2.218  rijksd.  De  Kalangs  stonden 
van  den  t^d  af  van  het  vorstenbestuur  onder  eigen  hoofden;  zij  werden 
in  1762  onder  de  regenten  geplaatst,  ieder  in  het  regentschap  waar  zy 
woonden;  daarna  in  1770  vrij  van  alle  servituten,  natuurlijk  behoudens 
hunne  verplichtingen  aan  de  Kompagnie,  onder  de  beide  regenten  van 
Pèti  (Djepara).  Van  Dev.,  Opk.  11,  132.  Zie  overigens  Vèth,  Java  3,  579 
en  Indische  Gids  1884,  I,  85. 
»)  De  Jonge,  Opk,  10,  356. 


65 

bedrag  my   niet  bekeud  is.  Waarschijnlijk  beduidde  het  niet 
veel  ^). 

Buiten  dat  alles  werd ,  echter  geheel  plaatselijk ,  het  een  en 
ander  opgebracht.  Door  den  regent  van  Bawéan  en  den  panera- 
bahan  van  Madoera  werden  1300  en  4000  spaansche  daalders 
betaald  voor  de  afgestane  revenuen  uit  de  sjahbandarijen , 
enz.  Zij  zelven  namelijk  waren  pachters  der  domeinen ,  terwijl 
overal  elders  de  pachten  onder  de  Chineezen  waren  geraakt  ^). 
Op  dezelfde  wijs  betaalde  de  pangéran  van  Soemenep  2000 
rijksdaalders  als  recognitie  voor  de  zout-negorij  te  Pinggirpapas  ^) 
en  10.000  rijksdaalders  voor  de  revenuen  uit  de  Kangéansche 
eilanden.  Van  deze  recognitiën  bestonden  in  1806  alleen  nog 
die  van  Madoera  en  van  Pinggirpapas;  de  twee  overigen  zijn 
in  een  jaar  liggende  tusschen  1787  en  1806  blijkbaar  aan 
Chineezen  verpacht  geworden. 

Eindelijk  waren  op  ongeveer  25  plaatsen  verschillende  mid- 
delen verpacht.  Alle  pachten  waren,  behoudens  de  onbedui- 
dende uitzondering,  hiervoren  vermeld,  onder  het  beheer  van 
Chineezen  *) ,  wat  op  zich  zelf  genoeg  zegt.  De  middelen ,  op 
groote  plaatsen  afzonderlijk  op  kleinere  in  kombinatie  geveild , 
waren :  1^.  de  sjahbandarijen  of  het  recht  om  van  inkomende 


•)  Daendels,  Staat,  Bijl.  1,  O.  S.  Java's  N.O.k.  n".  9,  art.  22. 

2)  Van  Dev.,  Opk.  11,  477. 

^)  Daendels,  Staat,  Byl.  2,  F.  Z.  Verpagtingen  n°.  45,  art.  22,  Soerabaja, 
W  en  21»;  Van  Dev.,  Opk.  12,  563  en  Daendels,  Staaf  y  Bijl.  2,  F.  Z.  Rap- 
porten n".  64. 

*)  In  1744,  toen  de  pacht  der  sjahbandarijen  in  train  werd  gebracht, 
was  de  regeering  verplicht  enkele  dezer  aan  de  regenten  te  laten,  omdat 
geen  redelyk  bod  werd  gedaan.  In  Hartings  tijd  (1761)  waren  misschien 
wel  alle  pachten  in  «handen  der  regenten ,  doch  dezen  deden  ze  steeds  „tegen 
genoegzaam  dezelfden  prijs  aan  Chineezen  over",  het  aan  dezen  overlatende 
om  zich  gehaat  te  maken.  Al  voor  1780  waren  alle  middelen  met  uitzon- 
dering van  die  van  Soemenep  direkt  aan  Chineezen  verpacht,  de  zooge- 
naamde „admodiatie"  afgeschaft  zijnde.  Volgens  de  mededeeling  van  den 
gouverneur  Van  der  Burgh  hadden  daardoor  de  Chineezen  veel  veld  op 
Java  gewonnen.   De  Jonge,  Opk,  10,  38  en  356;  Van  Dev.,  Opk.  11,  477. 

5 


66 

en  uitgaande  goederen  tol  te  heffen,  2^.  het  recht  om  van  de 
in-  en  uitgevoerd  wordende  rijst  nog  afzonderlijk  tol  te  heffen, 
3°.  hetzelfde  recht  ten  opzichte  der  suiker,  4**.  het  hoofdgeld 
der  Chineezen,  5^  de  topbanen  en  hanevechtbanen ,  6^  het 
recht  tot  het  slachten  van  buffels,  7^  het  recht  tot  het  slachten 
van  varkens ,  schapen  en  geiten ,  8°.  de  taphuizen  of  kroegen 
buiten  de  stad  Semarang,  9^.  de  vogelnestklippen  en  paarl* 
reven  in  Wester-  en  Ooster-Balambangan ,  10**.  de  inkoop ,  de 
verkoop  en  het  vervoer  van  aarden  potten  of  zoogenaamde 
boejoengs  te  Toeban  en  Sedajoe,  ll^  het  recht  tot  den  uit- 
sluitenden  aanmaak  van  zout  op  ongeveer  8  verschillende 
plaatsen  langs  de  noordkust.  In  de  pacht  te  Gresik  en  Menaré 
was  begrepen  het  recht  om  een  recognitie  te  heffen  van  al 
het  klein  geschut,  dat  te  Gresik  gegoten  werd. 

De  No8  4,  5,  8,  9  en  misschien  ook  de  Nos  6  en  7  werkten 
maar  op  een  enkele  plaats  en  zullen  der  volkswelvaart  of  der 
industrie  niet  veel  schade  hebben  gedaan  ^). 

Het  kurieuse  der  javasche  verpachtingen  echter  is  dat  bij 
de  meeste  dezer  bovendien  nog  in  de  pacht  verscholen  zat  de 
beschikking  over  dienstplichtigen  (somahs  of  tjatjahs),  over 
rijstvelden,  over  geheele  desa's;  soms  werd  het  recht  tot 
't  heffen  van  belastingen  op  markten  en  op  overvaarten  ter- 
zelfder tijd  mede  in  bod  gebracht. 

Direkte  klachten  over  de  werking  der  verpachtingen  treft 
men  in  de  geschriften  van  dien  tyd  niet  aan,  of  het  moest 
deze  zijn  dat  de  Chineezen  op  Java  zoo  veld  wonnen  en  dat 
hun  aantal  nog  veel  grooter  was  dan  men  gewoonlyk  wel 
meende.  Uit  verbodsbepalingen  ,  in  het  jaar  1808  uitgevaardigd , 
is  echter  op  te  maken  dat  de  chineesche  pachters  wel  eens 
meer  huisgezinnen  annexeerden  dan  waarop  zij  recht  hadden ,  — 


*)  Ik  heby  bij  gebrek  aan  beter,  mgne  gegevens  moeten  nemen  uit  een 
jaar  (1808)  buiten  het  t^dvak  liggende;  Daendels,  Staat,  Bijl.  2,  F.  Z.  Ver- 
pagtingen  n°.  45 ,  en  ben  daardoor  misschien  onnauwkeurig.  Het  is  mogelyk 
dat  de  middelen  genoemd  onder  de  n^e  4,  5,  6  en  7  door  Daendels  z^n 
ingevoerd  en  dus  in  de  periode  1800/1807  niet  bestonden.  Zie  echter  Daendels , 
Staat  Bijl.  2,  F.  Z.  Verpagtingen  n».  44. 


67 

ook  wel  eens  aanspraak  maakten  op  de  preferentie  in  den 
aankoop  van  goederen  en  produkten  of  zich  het  recht  toeeigen- 
den om  alleen ,  met  uitsluiting  van  anderen ,  te  mogen  handel- 
drijven  ^).  En  dan  schenen  zij  de  doorgaande  neiging  te  hebben 
gehad  om  meer  tol  te  heffen  dan  zij  mochten,  zelfs  van  ledig 
passeerende  vaartuigen  en  om  tol  te  heffen  van  niets,  alleen 
omdat  z\j  nu  eenmaal  pachters  waren.  Eindelijk  plaatsten  zij 
gaarne  wachters  of  dergelqken  bij  rivieren,  spruiten  en  an- 
dere plaatsen,  buiten  hunne  standplaats,  en  deze  hieven  dan 
ook  gaarne  voor  eigen  rekening  of  die  hunner  meesters  daar 
eveneens  rechten^). 

De  binnenlandsche  tollen  waren  wel  is  waar  afgeschaft, 
maar  men  vindt  telkens  vermeld  dat,  tegen  't  verbod  in,  zij 
toch  verrezen'). 

De  pacht  der  markten  gaf  den  Chinees  een  andere  gelegen- 
heid tot  het  monopolie  van  den  rijsthandel  en  vele  misbruiken 
heerschten  bij  de  heffing  ♦).  Onder  voorwendsel  van  voor  de 
kontingenten  te  zorgen,  kochten  verder  de  Chineezen  de  rijst 
in  de  desa  of  langs  de  binnenwegen  tegen  lagen  prijs  op. 
Dikwijls  hielden  zy  de  vrouwen  op  de  wegen  tegen  en  namen 
zij  haar  de  r^st  af;  daarvoor  zooveel  betalende  als  hun  goed- 
dacht *). 

De  sjahbandarijen  en  pachten  over  1806  brachten  in  dit  gou- 
vernement op  184.062  rijksdaalders  zilver  *).  Bovendien  hadden 
de  Chineezen  eenige  (81)  pikoels  garen  om  niet  te  leveren ,  wat 
zij  niet  deden ,  en  offerden  z^j  één  percent  boven  de  pachtsommen 
voor  het  onderhoud  der  kruisvaartuigen ,  7*  percent  ten  be- 
hoeve van  den  ontvanger  der  domeinen  en  8  percent  voor  den 
gouverneur  „als  een  douceur".  De  laatste  stond  daarom  voor  de 


')  Zoo  waren  zy  meester  van  den  rijsthandel.  D.  y.  Hogendorp,  Berigt^  60. 

2)  Daendelfl,  Stout,  Bijl.  2,  F.  Z.  Verpagtingen  n».  45,  artt.  12,  13,  15. 

3)  O.  a.  Eind-remmé  2 ,  Bgl.  160. 
•*)  D.  V.  Hogendorp,  Berigtf  49. 
*)  Eindrremmé  2,  Bijl.  160. 

«)  Daendelfl,  Siaaiy  Bijl.  2,  F.  Z.  Rapporten n».  64 ;  in  1787: 161.870 rgksd., 
Van  Dev.,  Opk.  12,  121. 


68 

pachtpenningen  in  ^).  Bovendien  gaven  zij  gaarne  geschenken 
aan  de  beambten ,  met  wie  de  pacht  hen  in  aanraking  bracht  ^). 

Ook  in  het  gouvernement  van  Java's  Noordoostkust*),  als 
in  Cheribon,  bestond  het  pandelingschap.  Mannen,  vrouwen 
en  kinderen  werden  soms  ter  zake  eener  geringe  som  gelds 
tot  „lijfelijke  dienstbaarheid"  verbonden  gehouden ,  niettegen- 
staande de  verbodsbepalingen  van  3  Maart  1794  en  31  Maart  1796. 
Den  omvang  van  het  kwaad  kan  ik  niet  beoordeelen ,  daar  alle 
mij  bekende  stukken  van  dien  tijd  over  dit  onderwerp  zwijgen  *). 

Uitvoerig  zijn  zij  daarentegen  over  het  bekende  verhuren 
van  desa's.  Men  heeft  daarbij  te  onderscheiden  de  verhuur 
van  geheele  landschappen,  zooals  die  van  Oeloedjami  en  van 
Besoeki,  waarbij  later  Panaroekan  ^)  kwam  (landen  die  te 
voren  woest  lagen) ,  en  de  verhuur  van  enkele  dorpen.  Beiden 
geschiedden  aan  Chineezen ,  die  daarmede  volledig  in  de  plaats 
der  vorige  hoofden  traden. 


*)  Van  Dev.,  Opk.  11,  478  en  Daendels,  Staat  y  Bijl  2,  F.  Z.  Yerpagtingen 
n«.  46,  art.  8. 

«)  Daendels,  Staat,  Bijl.  2,  F.  Z.  Verpagtingen  n«.  46,  art.  12. 

»)  Vergelijk  Tijdspiegel  1891,  3,  372. 

*)  Daendels,  Staat y  Bijl.  1,  O.  S.  Java's  N.O.k.  n».  4. 

*)  Oeloedjami  ie  waarschijnlijk  het  eerst  verhuurd  in  1766  (De  Jonge, 
OpL  10,  361),  kort  na  den  inval  van  Mangkoeboemi  in  Pekalongan,  die 
het  geheele  gewest  ontvolkte  en  verarmde.  In  1787  bracht  de  huurder  op 
6000  r^ksdaalders,  300  kojangs  rgst  tegen  16  r^ksd.  en  100  tegen  20. 
Besoeki  werd  in  1763  afgescheiden  van  Banger  (Probolinggo)  en  onder  een 
regent,  Soeropernolo  geplaatst.  Toen  deze  overleed,  werd  het  omstreeks 
1770  in  huur  gegeven  aan  een  broeder  van  Soero,  den  peranakan- 
chinees  Han  Boeyko ,  onder  dezelfde  finantiêele  verplichtingen  als  waaraan 
de  voorgaande  regent  had  voldaan.  Van  Overstraaten  voerde  deze  omstreeks 
1793  op  tot  het  leveren  van  6000  sp.  matten  of  7600  r^ksd.  en  10  kojangs 
ryst,  terwyl  al  van  vroeger  de  bezetting  en  de  benting  te  Panaroekan 
kosteloos  van  rijst,  zout,  olie  en  brandhout  moest  worden  voorzien.  Van 
IJsseldyk  wist  den  huurder  over  te  halen  nog  een  indigofabriekje  te  bouwen 
en  30.000  peperranken  te  planten;  de  indigo  en  de  peper  moesten  natuur- 
Igk  t^en  lage  prijzen  aan  de  Kompagnie  worden  geleverd. 


69 

De  inlander,  wonende  op  de  in  't  groot  verhuurde  land- 
schappen, onder  welke  ik  voornamelijk  Besoeki  op  'toog  heb, 
*was  in  betere  stelling  dan  die  in  de  gewone  regentschappen. 
De  Chinees  stelde  hem ,  om  te  beginnen ,  van  alle  heerediensten 
vrij;  de  enkele  maal,  dat  dezen  te  vorderen  waren,  werden 
zij  gewoon  betaald ,  iets  wat  door  den  inlander  op  hooge  waarde 
werd  geschat.  En  dan  had  diezelfde  inlander  wel  veel  op  te 
brengen :  de  helft  van  zijn  padi-gewas ,  het  één  tiende  van  de 
tweede  gewassen  en  bovendien  2  spaansche  matten  per  dj oeng, 
—  maar  dan  was  hij  ook  van  alles  af;  scherpe  tegenstelling 
met  het  régime  der  inlandsche  hoofden,  die  geen  maat  kenden. 

Het  volk  stroomde  dan  ook  naar  Besoeki  en  Panaroekan. 
„De  behandeUng  van  den  gemeenen  man,"  schrijft  de  wel 
wat  opgewonden  Van  IJsseldijk,  „verdient  alle  lof,  alzo 
het  zeer  zeeker  is  dat  eene  soodanige  huishouding  alleen  in 
staat  was ,  om  uit  eene  woestenye ,  die  door  den  voorigen 
oorlog  bijna  van  inwoonders  verlaten  geweest  is ,  als  het  ware 
een  aards  Paradijs  te  maaken'i« 

De  verhuur  der  enkele  verspreide  desa's  geschiedde  niet 
door  de  regeering  maar  door  de  regenten ,  als  het  ware  buiten 
de  eerstgenoemde  om.  Hoe  deze  niet  zonder  beteekenis  was 
kan  blijken  uit  de  mededeeling,  voorkomende  in  het  vroeger 
geciteerde  Eind-remmé y  dat  van  de  8585  dorpen  in  de  kom- 
pagnies-landen  er  in  1796  niet  minder  dan  1134  verhuurd 
waren  ^).  De  regent  kwam  tot  dien  verhuur,  omdat  hij  het 
aangenaam  vond  in  eens  een  vrij  groot  bedrag  m  geld  te  ont- 
vangen en  dan  ook  van  alle  moeite  van  besturen  bevrijd  te 
zijn.  Bijna  altijd  echter  werd  dat  geld  opgebruikt  of  het  gleed  tus- 
schen  de  vingers  en  dan  werden  de  jaarlijksche  verplichtingen , 
die  de  regent  tegenover  de  regeering  had  te  vervullen ,  over  de 
resteerende  desa's  verdeeld.  Kromp  het  getal  dezer  geleidelijk 
in ,  dan  werd  de  toestand  voor  de  bewoners  daar  zeer  moeilijk 
en ,  wanneer  het  volk  dan  begon  te  verloopen ,  voor  de  weinige 
o  verschietenden  onhoudbaar.  In  deze  stelling  verkeerde  onder 

>)  Blz.  297. 


70 

anderen  het  gebied  van  den  eersten  regent  van  Soerabaja  in 
1799.  Meer  dan  de  helft  der  desa's  was  daar  in  vreemde  handen  ^). 

Overigens  was  de  toestand  van  den  inlander,  in  de  dorpen 
die  op  langen  termijn  verhuurd  waren ,  volgens  de  ambtenaren 
van  dien  tijd,  zeer  goed  —  twijfel  is  hier  nog  geoorloofd  — 
maar  in  de  desa's,  voor  korten  tijd  verhuurd,  zeer  slecht.  De 
Chinees  maakte  zich  in  ieder  geval  het  verblijf  in  het  binnen- 
land ten  nutte  door  den  handel  in  rijst  te  monopoliseeren ,  in  zijn 
eigen  kring  en  ook  daar  buiten.  Niet  alleen  de  gewone  inlanders 
maar  zelfs  de  regent  moesten  dan  bij  hem  ter  markt  komen  ^). 

De  verhuur  van  desa's  heeft,  wanneer  men  zich  aan  de 
ambtsberichten  van  dien  tyd  houdt,  niet  het  hatelijke  karakter , 
waardoor  zij  zich  in  Cheribon  onderscheidde.  De  beschouwing 
wordt  eenigszins  anders,  wanneer  men  de,  verordeningen  na- 
leest ,  die  Daendels  uitvaardigde.  Uit  een  dezer  ')  is  op  te  maken , 
dat  de  huurders  wel  eens  de  inwoners  der  desa's  mishandelden , 
van  hunne  goederen  beroofden,  zich  hunne  vrouwen  en  kin- 
deren toeëigenden.  Het  schijnt  ^ok  dat  zij  deze  lieden  bedrogen 
met  de  maat,  met  de  telling,  met  de  betaling. 

Ook  werden ,  als  in  Cheribon ,  ambten ,  voornamelijk  die  van 
dorpshoofden,  verkocht.  Het  was  een  „ongepermitteerd  huis- 
middel" van  den  regent  of  het  minder  hoofd  om  aan  geld  te 
komen.  Altijd  was  er  wel  een  inlander,  die  meende  dat  de 
uitgaaf  in  eens  binnen  weinige  jaren  op  de  bevolking  zou 
kunnen  worden  verhaald,  maar  soms  werd  hij  nog  binnen 
dien  korten  tyd  ontslagen  om  plaats  te  maken^  voor  een  ander , 
die  weer  opnieuw  geld  geboden  had  ♦). 

Er  werd   dus  ook  in  Midden-  en  Oost- Ja  va,  zoowel  als  in 


»)  Van  Dev.,  Opk,  12,  486  en  13,  173. 

-)  Van  Dev. ,  Opk.  11 ,  462  v.v.  Zie  verder  omtrent  Oeloe^jatni  Van  Dev. , 
Opk.  10,  306  en  12,  94;  omtrent  Besoeki  Van  Dev.,  Opk.  11,  148;  12,  314; 
12,  601;  13,  182;  13,  197;  omtrent  verhuur  van  desa's:  Eind-remimê  2, 
Byl.  163  en  Van  Dev.,  Opk.  13,  66. 

»)  Staat,  Byl.  1,  O.  S.  Java's  N.O.k  n».  3,  artt.  3,  4,  5,  6  en  8. 

*)  Eind-remmé  2;  Byl.  161. 


71 

Bantam,  de  Preanger  en  Cheribon  ')  „mllekeurig  beschikt  over 
de  diensten  van  den  inlander;  belastingen  werden  hem  op 
allerlei  wijzen ,  door  allerlei  lieden  en  onder  allerlei  benamingen 
opgelegd;  hij  had  zware  tollen  van  den  oogst  van  zijn  veld  te 
betalen.  Maar  al  te  dikwerf  werd  hij  van  het  zijne  ontzet,  uit 
de  desa  gejaagd  en  tot  den  bedelzak  gebracht''  ^).  Bij  groot 
verschil  in  plaatselijke  toestanden,  zoodat  geen  distrikt,  ja 
geen  dorp  in  „zijne  regeeringswijze"  gelyk  was  met  het  andere, 
waren  de  lasten  overal  even  onzeker  als  drukkend^). 

Tot  eene  konklusie  als  ik  vroeger  voor  Cheribon  trok,  dat 
de  inlander  het  buitengewoon  armoedig  had,  acht  ik  mij  niet 
gerechtigd.  Slechts  een  enkele  maal  treft  men  die  verklaring 
bij  schrijvers  uit  dien  tijd  aan*). 

Dergelijke  beoordeelingen  berusten  overigens  op  appreciatie. 
Wat  men  echter  niet  verwachten  zou  is  de  onomwonden  ver- 
klaring van  een  gezaghebbende,  zich  beroepende  op  de  mee- 
ning van  vroegere  gouverneurs  Hartingh  en  van  der  Burgh  en 
misschien  wel  de  meening  uitdrukkende  van  de  enkelen,  die 
over  de  zaak  hadden  nagedacht:  dat  het  goed  was  wanneer 
het  volk  arm  bleef. 

Van  IJsseldijk  namelijk  vreesde  voor  Java  alle  denkbare  on- 
heil, „als  den  gemeenen  man  als  te  veel  licentie  en  rvjkdom 
werd  toegelaten".  Men  moest ,  meende  hij ,  nooit  van  den 
stelregel  afgaan  dat  het  in  „aziatische  gewesten  over  een  arm 
volk  het  beste  en  gemakkelijkste  te  regeeren  is"  ^). 


')  Een  beschouwing  van  den  maatschappelijken  toestand  van  den  in- 
lander in  de  Vorstenlanden  wordt  iiier  niet  gegeven. 

-)  Bijna  woordelijk  overgenomen  uit  eene  memorie  van  Van  IJsseldyk 
van  het  jaar  ISOO.  Eind-reaumé  2,  Bijl    158. 

^)  De  meening  van  den  gouverneur  van  Overstraaten ,  miss.  22  Juli  1796, 
Van  Dev. ,  Opk.  12 ,  408. 

*)  Keuchenius  in  Tijdschr,  t\  L  T,  L,  en  Vkk,  1876,  492  en  Van  IJssel- 
dijk in  de  dikwijls  genoemde  memorie,  Eind-resumê  2,  Bijl.  168.  —  Eerst- 
genoemde gaat  zoover  van  te  verklaren  dat  in  Solo  en  Jogja  de  inlander 
minder  arm  was,  omdat  hy  daar  minder  werd  gekneveld. 

^)  Eind^esumé  2,  B^l.  162.  Verg.  de  meening  van  Amangkoeboewana  1, 
Van  Dev.,  Opk.,  11,  402. 


72 


Van  misgewassen  wordt  niet  dan  bij  uitzondering  gesproken , 
van  volksverloop,  van  oproerige  bewegingen  als  gevolg  van 
dien  ')  wordt  geen  melding  gemaakt. 

Men  zoude ,  zich  herinnerende  dat  de  javasche  regenten  met 
hunne  mataramsche  traditiën  meer  regeerkracht  hadden  dan 
hunne  ambtsbroeders  in  de  Préanger  en  Krawang  en  dan  de 
ongelukkige  Cheribonsche  sultans,  geneigd  zijn  aan  eene  betrek- 
kelijke veiligheid  van  persoon  en  goed  te  gelooven ,  —  als  niet 
van  IJsseldijk  en»Daendels  de  illusie  kwamen  verstoren.  „De 
lang  aangehouden  oorlog,  het  daardoor  veroorzaakte  verval 
in  alle  handelstakken,  de  veele  lasten  waaraan  zig  de  regen- 
ten hebben  moeten  onderwerpen  om  de  kusten  zooveel  moge- 
lijk in  staat  van  verdediging  te  stellen,  de  toegenomene  armoede, 
die  door  dat  alles  onder  den  gemeene  man  veroorzaakt  is,  de 
meer  en  meer  ingeslopene  misbruiken  in  het  huishoudelijke 
van  den  inlander  en  nog  veele  andere  redenen  zijn  voor  de 
oorzaaken  te  houden ,  dat  er  nimmer  meer  lediglopers  en  struik- 
rovers in  vreedestijd  op  Java  geweest  zijn  dan  tegenwoor- 
dig" ....  schrijft  eerstgenoemde  in  1802  ^). 

En  Daendels?  „Het  gebied  van  Java's  Noordoostkust  leverde 
een ....  schandelijk  tooneiel  van  allerlei  euveldaden  op :  jaar- 
lijks werden  de  tolpoorten  afgeloopen ,  de  Chineezen  vermoord 
en  hunne  woningen  verbrand ;  welk  lot  gedurende  het  jaar 
1808,  toen  ik  mij  te  Semarang  bevond,  aan  meer  dan  twintig 
tolpoorten  en  geheele  desa's  te  beurt  is  gevallen." 

„Dat  wij,"  luidt  het  op  eene  andere  plaats,  de  resolutie  van 
28  September  1808'),  „in  ernstige  overweging  genomen  heb- 
bende de  alle  bezef  te  boven  gaande  stoutheid,  waarmede  de 
misdaad  van  roof  en  brandstichting  zedert  jaren  her  op  Java's 


*)  Ik  bedoel  niet  de  oproerige  bewegingen  overgebracht  uit  de  Vorsten- 
landen  of  in  streken  waar  bet  gezag  nog  wankel  stond.  Staaltjes  hiervan 
vindt  men  o.  a.  in  De  Jonge,  Opk,  10,  389  (1762),  Van  Dev.,  Opk.  11, 
22  en  25  (±  1706),  id.  11,  351  (1778)  en  id.,  11,  393  (1779). 

=)  Van  Dev.,  Opk.  13,  109. 

=)  Daendels,  Staat,  16  en  Bijl.  1,  O.  S.  Java's  N.O.k.  u".  7. 


73 

N.O.k.  wordt  gepleegd ,  zoo  dat  zelfs  de  inwoning  in  de  hoofd- 
negorij  van  Semarang. . . .  den  vreedzamen  Javaan  tegen  den 
moedwil  van  eenige  verlatenen  (sic.)  niet  schijnt  te  beveiligen , 
waarvan  de  oorzaak  veelal  moet  worden  gezocht  in  de  straffe- 
loosheid ,  waarmede  deze  misdaad  onder  het  vorige  gouverne- 
ment is  gepleegd" 

De  konklusie  luidde  kort  en  krachtig  dat  de  roovers  en 
brandstichters  (het  zullen  wel  kètjoe's  zijn  geweest),  als  ze  ge- 
vat mochten  worden,  op  de  plaats  zelve  „in  levendige  lijve 
zouden  worden  verbrand". 

Dat  de  straf  wel  eens  in  Daendels'  tijd  werd  toegepast  is 
zeer  waarschijnlijk  ;  de  schrijver  die  zulk  een  geval  meldt  voegt 
er  echter  bij  dat  de  gouverneur-generaal  schik  had,  toen 
hij  het  bericht  ontving,  dat  er  eens  volgens  zijne  eigenaardige 
opvatting  was  recht  gedaan^). 

Zoekt  men  onder  de  vrij  groote  hoeveelheid  mededeelingeu 
uit  dien  tijd  het  rechtsbeginsel  op,  dat  de  inwoners  zoo  wat 
aan  den  gang  hield  en  de  maatschappij  belette  uit  elkaar  te 
vallen  ^) ,  dan  ligt ,  als  vroeger  gezegd  is ,  op  den  bodem  de 
maar  een  enkele  maal  uitgesproken  verklaring,  dat  aan  „de 
bevoorrechte  Maatschappij ,"  de  Kompagnie  ,  alles  toebehoorde. 
In  de  praktijk  werd  het  nog  zoo  uitgelegd  dat  hare  dienaren , 
europeesche  en  inlandsche ,  en  het  aantal  der  laatste  was  niet 
gering,  zich  een  deel  van  den  buit  konden  toeëigenen.  Het 

')  ...zoo  moet  het  niet  mogeiyk  zijn,  dat  zelfs  een  Gouvernenr-geDeraal 
door  gedelegueerde  Regters  van  zijne  eigene  aanstelling,  en  met  de  wetten 
en  regtspleging  onbekend,  Javanen,  door  klein  vuur,  levend  late  ver- 
branden, en  zich  verheuge  by  het  verhaal  van  hunne  marteling  en  hun 
gekerm.  Brieven  betreffende  het  bestuur  (Ier  koloniën  enz.^  Amsterdam,  Van 
der  Hey,  1816. 

')  Niet  overal  was  dat  door  te  voeren;  o.  a.  in  de  sultanslanden  van 
Cheribon  was  misschien  een  der  redenen  van  den  opstand  het  begrip  van 
den  inlander  dat  de  vorsten  niet  over  hun  bouwgrond  mochten  beschikken. 
Dit  is  echter  niet  meer  dan  een  gissing.  —  £n  zie  eene  beslissing  omtrent 
rijstvelden  in  individueel  bezit  in  de  regentschappen  Limbangan,  Soeka- 
poera  en  Galoeh:  Daendels,  ^taat,  Bijl.  2,  O.  S.  Cheribon  n^  13. 


74 

is  het  matarauisch  begrip,  door  Westerlingen,  die  het  beter 
konden  weten,  overgenomen  en  buiten  de  grenzen  van  het 
oude  Mataram  toegepast,  omdat  het  op  hun  systeem,  het  winnen 
van  veel  geld,  sloot. 

De  zeer  weinige  lieden ,  die  buiten  den  landbouw  stonden , 
werden  vrij  wel  met  rust  gelaten,  maar  de  volle  zwaarte  der 
vele,  verscheidene,  en  in  de  praktijk  onbeperkte  heffingen 
viel  op  den  boer  terug,  door  de  toepassing  van  het  begrip, 
in  het  voorgaande  opgesloten,  dat  alle  grond,  ook  de  bebouwde, 
aan  de  Kompagnie  toebehoorde').  De  inlander  kon  van  het 
rijstveld,  dat  zijn  voornaamste  bezitting  had  kunnen  uitmaken , 
steeds  worden  verjaagd.  De  straf  die  op  het  niet  nakomen 
der  vele  verplichtingen  stond  was  het  afnemen  van  het  rijst- 
veld ,  het  middel  van  bestaan  voor  het  huisgezin.  Nederburgh , 
als  hij  de  maatschappelijke  inrichting  beschrijft,  keert  de  zaak 
om ,  maar  komt  tot  dezelfde  konklusie. 

„Op  deze  contributie  (de  opbrengst  der  kontingenten)  is 
mede  regard  geslagen  bij  de  bepaling  der  grootte  van  de  lan- 
derijen, welke  aan  de  dienstdoende  Javanen  tot  onderhoud 
zijn  afgestaan ....  zonder  zoodanig  onderhoud  nu  is  niemand 

verpligt  eenig  werk  te  verrichten De  heerediensten  kunnen 

niet  anders  beschouwd  worden  dan  als  een  vrijwillige  over- 
eenkomst tusschen  den  vorst  of  regent  en  zijn  landzaat,  waarvoor 
deeze  zich  verbindt ,  om  deeze  of  geene  diensten  te  praesteereu , 
en  daarvoor  bedingt  het  genot  van  zeeker  terrein  rijstveld." 

Van  zijne  oogsten  moest  dan  ook  de  inlander  het  grootste 
gedeelte  afgeven,  .zoodat  hem  maar  juist  genoeg  werd  over- 
gelaten voor  zich  en  zijn  gezin.  Waar  de  schatting  van  't  geen 
de  inlander  noodig  had  voor  zijn  onderhoud  —  een  loutere 
gissing  —  wat  min  uitviel  werd  gebrek  geleden.  Tijdgenooten 
komen  dat  bevestigen. 

„De  Javaan   kan....  slegts  voor  zijn  dagelyks  onderhoud 


^)  Eind-retsumé  2,  Bijl.  152  eu  de  reeds  vroeger  aangehaalde  bladzijden; 
Van  Dev.  Opk,  12,  482  en  609.  Nog  duideiyker:  de  dir.  gen.  A.  11.  Wiese, 
Van  Dev.,  Opk.  13,  44.  „De  gemeene  man  kan  noch  over  zichzelven, 
noch  over  zgn  eigendom  beschikken,  ja  heeft  als  *tware  geen  eigendom." 


75 

zorgen"  heet  het  bij  den  een  ^).  , Alleen  in  de  Jacatrasche  en 
Preanger  regentschappen  werden  de  gemeene  Javanen  wel 
behandeld"  luidt  het  bij  Daendels^)  „uit  berekening  van  het 
voordeel ,  dat  de  koffij -teelt  aan  het  gouvernement  en  de  hooge 

ambtenaren   aanbrengt" Dat   in    de   sultans- landen    van 

Cheribon  het  volk  in  arrenmoede  maar  aan  het  zwerven  was 
gegaan  en  aan  't  zwerven  bleef  weten  we  van  vroeger.  Ook 
in  het  Java's  gouvernement  was  de  toestand  van  den  inlan- 
der „over  het  geheel  allerdeemis waardigst".  Zelfs  N.  Engel- 
hard komt  dat  ongezocht  bevestigen,  als  hij  zal  expliceeren 
waarom  de  inlander  pandeling  moet  worden  of  zich  gedron- 
gen vindt  zyn  oogst  te  verbinden.  „De  Javaan  heeft  niets 
om  van  te  bestaan ;  wil  hij  zich  iets  aanschaffen ,  hetzij  buffel  y 
ploeg  of  ander  gereedschap  voor  den  landbouw,  dan  vindt 
hij  bij  niemand  crediet^ 

Behoeft  het  nog  gezegd  te  worden,  —  het  is  door  anderen 
vóór  mij  reeds  zoo  dikwijls  herhaald,  —  dat  de  inlander, 
speciaal  de  boer,  het  uitzicht  missende  om  de  overwinsten 
van  zijn  bedrijf  zelf  te  genieten ,  weinig  uit  zichzelven  werkte 
en ,  als  hij  het  op  last  deed ,  gebrekkig  werk  verrichte ,  en  dat 
nog  al  eens  een  enkele ,  die  het  moe  werd ,  aan  't  zwerven 
trok  en  eindelyk  op  roof  uitging? 

Uit  dien  tijd  vooral  dateert,  naast  de  beschuldiging  dat  de 
Javaan  lui  zou  wezen,  ook  deze  dat  hij  uit  zyn  aard  buiten- 
gewoon wreed  zou  zyn.  Het  rapport  van  de  kommissie  tot  de 
oost-indische  zaken  dd.  31  Augustus  1803,  —  geheel  door 
Nederburgh  geïnspireerd,  zoo  niet  door  hemzelven  opgemaakt,  — 
spreekt  nog  van  „den  woesten  Javaan,  gewoon  bij  de  minste 
strubbeling,  allen  arbeid  te  laten  vaaren,  en  elke  vermeende 
verongelijking  met  moord  en  brand  te  wreeken".  Van  Lennep 
gaat  nog  iets  verder.  „De  Moordzugt  der  deeze  Gewesten  be- 
wonende volken  is  voorwaar  een  afgrijzelijke  hebbelijkheid , 
maar  dit  kwaad  bepaalt  zig  niet  slegts  tot  Batavia  en  deszelfs 


*)  Van  Hogendorp,  Berigt,  70. 
')  Staat,  10. 


76 

Ommelanden ,  het  strekt  zig  over  geheel  Java  uit ,  waar  altijd , 
dan  hier,  dan  déAr,  benden  roovers  haar  onweezen  drijven". 
De  Oost-indische  Korapagnie,  zich  onthoudende  waar  de 
verplichting  bestond  zoo  goed  mogelijk  te  besturen,  justitie 
en  politie  verwaarloozende ,  liet  ook  de  noordkust  van  Java 
achter  in  een  toestand  van  halve  anarchie. 

Er  is  zoo  dikwerf  in  lateren  tijd  met  het  einde  der  hoUandsche 
heerschappij  gedreigd,  terwijl  de  uitkomst  achterwege  bleef, 
dat  men  geleerd  heeft  met  voorspellingen  omtrent  deze  ge- 
beurtenis bijzonder  voorzichtig  te  wezen.  Maar  ze  zijn  in  het 
tijdperk  onder  behandeling  zoo  veelvuldig  en  eenstemmig,  ze 
komen  zoo  van  alle  kanten,  dat  zelfs,  nu  wij  weten  dat  de 
geschiedenis  eene  licht  gewijzigde  oplossing  heeft  gegeven ,  ze 
niet  mogen  worden  achtergehouden. 

Ik  laat  een  heele  vroege  profeet  als  Mossel,  aan  wien  men 
dergelijke  voorspelling  (1752)  toeschryft ^) ,  ter  zijde:  we  heb- 
ben aan  de  tijdgenooten  genoeg. 

Al  op  17  Mei  1798  schrijft  Prediger  —  anders  geen  supé- 
rieur merk  —  aan  zijne  moeder  en  zijne  zuster,  die  hij  toch 
wel  niet  onnoodig  zal  hebben  bang  gemaakt: 

„God  geeve  spoedig  Vreede  aan  Europa. . . .  want  zonder  dat 
is  de  Colonie  spoedig  niet  meer  HoUandsch.  Die  de  ziektens 
en  daardoor  de  Dood  niet  wegrukken  van  de  Europeesen  zullen 
spoedig  het  slagtoffer  der  Inlanders  moeten  worden"  ^). 

„Het  waater  is  aan  de  lippen  en  een  spoedige  gelukkige 
vreede  of  een  noch  tijdig  „voldoendend"  ontzet  zijn  alleen  in 
staat  ons  te  behouden,"  klagen  g.g.  (van  Overstraaten)  en 
raden  op  30  December  1800,  onder  den  indruk  van  de  blok- 
kade van  Batavia  door  de  Engelschen  ^). 

Van  IJsseldijk ,  raad-extraordinair ,  als  hij  de  hervormingen , 
door  van  Hogendorp  aangeraden,  moet  bespreken,  meent 
dat  de  vele  ledigloopers  en  struikroovers ,  waarover  een  paar 

')  Zamenspraak  nopens  de  oorzanken  van  het  bederf  der  Cie,,  4. 
')  Van  Lennep,  Brieft  72. 
»)  Van  Dev.,  Opk,  13,  30. 


77 

bladzijden  vroeger  iets  is  gezegd ,  met  vreugde  de  gelegenheid 
zouden  aangrijpen  om  in  opstand  te  komen  ^). 

Het  is  te  duchten  dat  dit  kostbare  eiland  onder  de  gevaren  die 
het  omringen  eindelijk  zal  moeten  bezwijken ,  is  de  meening  van 
g.g.  (Wiese)  en  raden  op  12  December  1806,  nadat  ten  tweede  male 
de  Engelschen  op  de  ree  van  Batavia  hadden  huisgehouden  ^). 

„De  Javaan  word  op  gantsch  Java,  maar  vooral  in  decoflSj- 
gevende  landen,  verregaand  onderdrukt  en  gekneveld".  Zoo 
men  ziet,  een  beoordeeling  die  wat  het  oord  betreft  eenigszins 
van  die  van  Daendels  afwijkt.  „Wanneer  de  Cheribonsche 
opstand  tot  de  Préanger  mocht  overslaan,"  —  wat  niet  is 
geschied,  —  „alwaar  de  Inlander  niet  minder  wordt  onder- 
drukt ,  zijn  wij  verloren" ,  jammert  Rogier  van  Polanen  in  een 
van  zijne  merkwaardige  brieven ,  die  van  18  Maart  1806  ^). 

En  Napoléon ,  waarschijnlijk  onder  den  indruk  van  Wiese's 
herhaalde  klachten,  dat  hij  den  wagen  niet  meer  kon  recht 
houden,  beet  zyn  „koninklijken"  broeder  toe:  „Vous  perdrez 
vos  colonies"  *).... 

Wat  maar  door  weinigen  werd  gezegd ,  maar  toch  inderdaad 
het  vreemde  van  den  toestand  uitmaakt,  is  dat  bij  slot  van 
rekening  een  gedeelte  van  Nederlandsch-indië  bestond  ter  wille 
van  een  hoogst  gering  aantal  nederlandsch-indische  ambtena- 
ren ,  veelal  door  familiebetrekkingen  aan  elkander  verbonden. 
Dit  onsmakelijk  gedeelte  der  indische  geschiedenis  vordert  een , 
zij  het  korte,  dan  toch  afzonderlijke  behandeling,  ook  omdat 
het  de  later  aan  Daendels  gegeven  en  zoo  afwijkende  instruktie 
expliceert,  evenzeer  als  Daendels'  verrichtingen.  Men  kent  het 
euvel ,  dat  de  Kompagnie  had  kunnen  dragen ,  terwijl  zij  nog 
wiüstgevenden  handel  dreef  en  dewijl  zij  steeds  onverschillig 
was  geweest  voor  het  lot  der  volken  en  staramen,  die  onder 
haar  gezag  waren  gekomen.  In  toenemende  mate  hadden  de 


»)  31  Augustus  1802,  Van  Dev.,  Opk.  13,  109. 

2)  Van  Dev. ,  Opk,  13 ,  275. 

3)  Van  Dev.,  Opk.  13,  266. 

■*)  Documents  Histimques  2,  230. 


78 

kompagnies-dienaren  zich  naast  hunne  niet  ruime  bezoldiging , 
die  ten  laatste  voor  sommigen  hunner  tot  niet  was  ingekrompen , 
wettige  voordeelen  en  ook  onwettige  weten  te  verzekeren  en , 
toen   zij  ambtenaren  waren  geworden,  was  dat  zoo  gebleven. 
Het  peil  der  eerlijkheid,   dat  nooit  hoog  had  gelegen,  was 
gedaald.   De  grenzen  tusschen  'tgeen  gedaan  mocht  worden 
en  wat  niet  waren  vaag,  zoo  niet  geheel  uitgewischt.  Prak- 
tijken   tegenover   een   gedwee   oostersch    volk,   toegepast  op 
Ambon ,  Formosa ,  Ceilon ,  —  Ceilon  het  meest ,  —  of  t^en- 
over  ingezetenen,  die  zich   niet  weren   konden,  als  aan  de 
Kaap,  —  overal  waar  de  Eompagnie  gezag  had  gehad,  — 
werden,   naar   de   omstandigheden   gewijzigd,    maar   niet  in 
mindere  mate ,  uitgeoefend  tegenover  de  bewoners  van  Java , 
misschien  wel   de  meest  gedweëe  van  Zuid-Azië.  De  zending 
van   Nederburgh   en   Frykenius,  gericht  tegen   de  ontrouwe 
dienaren  der  Kompagnie,   was  op  niets  uitgeloopen:  Neder- 
burgh had  zich,  reeds  vóór  hij  van  zijn  koUega ontslagen  was , 
gevoegd  bij  de  familie-regeering,  die  hij  in  Indië  had  moeten 
bestrijden.   Sedert  was  meer  en   meer  de  indische  regeering 
vervreemd  geraakt  van  de  nederlandsche  ^). 

Er  is  overdrijving  wanneer  Prediger  (1798)  in  zyu  brief  aan 
juffrouw  E.  de  Wolflf  „de  weinige  Europeanen,  die  nog  over- 
gebleven waren" ,  vergelijkt  bij  „roofzieke  tijgers"  ^).  Er  is  mis- 
schien overdrijving  als  Nederburgh,  nog  niet  onder  den  in- 
vloed der  bataviasche  familie  gekomen ,  de  leden  der  indische 
regeering  schetst  „als  behebt  met  een  onbepaalde  heerschzugt 
en  eene  onverzadelijke  dorst  naar  rijkdommen  voor  hun  en 
hunne  talrijke  maagen ;  —  wier  bestuur  willekeurig  is  en  gepaard 
gaat  met  honderde  onrechtvaardigheden  omtrent  getrouwe  en 
bekwaame  dienaaren"  *).  Diezelfde  Nederburgh  gaf  overigens 
in  1802  toe ,  dat  het  bestuur  over  den  inlander  op  vele  plaatsen 
nog  gebrekkig  was ,  waarvan  de  oorzaken  lagen  in  „de  slegte 


*)  Zie  o.  a.  de  redeneering  van  Van  Polanen  over  de  benoeming  van 
Liebeherr  tot  resident  van  Solo,  Van  Dev.,  Opk.  13,  271. 
*)  Van  Lennep,  Brief,  72. 
')  Van  Lennep,  Brief,  13. 


79 

pligtsbetrachting  en  erger  bedrijven  van  ondergeschikte  die- 
naaren"').  Maar  Keuchenius,  die,  blijkens  al  wat  hij  schreef, 
het  zoo  goed  meende,  mag  wel  geloofd  worden,  als  hij  meent 
dat  juist  aan  eerloosheid,  bedrog  en  intriges  bescherming  werd 
verleend  *).  En  zeker  is  er  geen  overdrijving  in  de  kleurlooze 
klacht ,  die  Wiese ,  zelf  uit  het  kader  der  kompagnies-dienaren 
opgeklommen,  uitte,  dat  weinig  bekwame  en  belangelooze 
dienaren  in  de  laatste  jaren  uit  Nederland  waren  overgekomen  % 
wat  insloot  dat  zij  die  in  Indie  gevormd  waren  op  beide  punten 
niet  deugden. 

Toen  eenige  leden  der  indische  regeering  naar  aanleiding 
van  een  klein  maar  vinnig  geschrift  van  D.  van  Hogendorp, 
het  bekende  „Berigt",  rapporteerden,  meenden  twee  leden  van 
het  koUegie,  dat  het  systema  van  bestuur  moest  worden  om- 
gesmolten. Maar,  zoo  schreef  Van  IJsseldijk,  't  zou  niet  gaan: 
er  waren  „geen  dienaren  die  alleen  met  hun  pligt  en  het  be- 
lang van  het  vaderland  (zouden)  te  rade  gaan  om  in  die  heil- 
zame oogmerken ,  met  verwerping  van  alle  ongeoorloofd  eigen- 
belang, mede  te  werken"  *).  En  Wiese  was  van  gevoelen  dat 
„alle  bediendens  op  Java" ,  zelfs  die ,  welke  met  het  opper- 
toezicht  belast  waren,  niet  uitgesloten,  belang  hadden  bij  het 
voortduren  van  de  wangebruiken  en  onregelmatigheden.  Ze 
waren  door  de  gewoonte  en  zekere  noodzakelijkheid  als  't  ware 
gerechtvaardigd  geworden  ^). 

Wiese,  de  Bremer,  was  toenmaals  direkteur-generaal ;  Van 
IJsseldijk ,  dezelfde  die  later  aan  Daendels  Djasinga  en  Buiten- 
zorg  zou  in  handen  spelen,  was  raad  extraordinair;  beiden 
hadden  gelegenheid  gehad  het  verward  raderwerk  der  Kom- 
pagnie  op  hun  gemak  te  bezichtigen. 


O   Verhandeting  over  de  vragen,  em.y  36. 

«)  Tijdsehr,  v.  L  T,  L,  en  Vkk,  1875,  406. 

3)  Van  Dev.,  Opk,  13,  299. 

*)  1802.  Van  Dev.,  Opk,  13,  112. 

')  ld.  52.  Het  was  vroeger  niet  anders  geweest.  Zie  de  prettige  schets 
van  het  leven  der  dienaren  op  Java*s  N.O.k.  door  Hartingh  in  1761 ,  De 
Jonge,  Opk.  10,  368. 


80 


Opgaven  van  de  inkomsten  der  vroegere  kompagnies-dienaren 
en  der  latere  ambtenaren  moeten  natuurlijk  hier  spreken.  Er 
zijn  er  vele,  maar  de  cijfers,  door  verschillende  personen  om- 
trent verschillende  ambten  in  verschillende  tijden  vastgesteld 
zijn,  men  begrijpt  het,  niet  byster  nauwkeurig.  Een  schrijver , 
die  spijtig  en  met  wangunstig  oog  rond  den  afgesloten  kring 
der  gequalificeerden  heeft  gedwaald  zonder  daarin  te  hebben 
kunnen  doordringen ,  komt  allicht  tot  een  te  hooge  taxatie  van 
hetgeen  die  gequaUficeerden  al  zoo  jaarlijks  aan  inkomsten 
beurden.  Bovendien,  de  menschen,  die  de  ambten  bekleedden , 
verschilden  onderling. 

„Negotie  heb  ik  uiet  gedaan,  want,  waarlijk,  dat  sleept 
voor  een  hoofdgebieder  niets  goeds  na",  schrijft  leukweg  de 
eerste  gouverneur  van  Java's  N.O.kust,  Nicolaas  Hartingh 
en  de  oprechte  toon  van  alle  zijne  rapporten  is  ons  ten  waar- 
borg dat  hij  waarheid  spreekt.  Geschenken  heb  ik  meer  ge- 
geven dan  ontvangen.  Een  aapzienlijk  geschenk  van  een  groote 
3000  Sp.  realen  (ƒ7.500),  by  het  huldigen  van  den  sultan 
(van  Jogja)  heb  ik  geweigerd.  Van  den  soenan  (van  Solo)  heb  ik 
een  geschenk  van  de  hand  gewezen ,  ter  waarde  van  2000  realen 
(ƒ5.000)  ^).  Maar  ik  geloof  dat  er  niet  velen  waren  als  Hartingh. 

Een  schrijver,  die  van  wel  wat  gewalde  onderstellingen 
uitgaat,  is  de  mij  onbekende  auteur  van  het  vlugschrift 
„Zamenspraak  nopens  de  oorzaaken  van  het  bederf  der  Compagnie^\ 
Om  die  reden  en  ook  omdat  zijne  opgaven  uit  wat  vroeger 
tijd  dateeren,  worden  ze  hier  los  voorop  geplaatst:  men  kan 
er  van  gelooven  wat  men  wil.  De  gouverneur-generaal  dan 
maakte  per  jaar  ƒ438.000;  de  kommissaris  voor  de  zaken  van 
den  inlander  in  de  Bataviasche  Bovenlanden  (±  resident  der 
Preanger)  ƒ  260.000 ,  de  gezaghebber  van  Java's  Oosthoek  (Soe- 
rabaja)  ƒ100.000,  de  residenten  van  Cheribon,  Tegal,  Peka- 
longan,  Djepara,  Djewana,  Rerabang  en  Gresik:  80,  100,  30, 
60,  30,  140  en  50  duizend  gulden. 

')  De  Jonge,  Opk.  10,  370. 


81 

Er  zijn  enkele  cijfers  tot  toelichting.  De  gouverneur  van 
Java's  Noordoostkust,  hierboven  niet  genoemd,  maakte  vol- 
gens opgaven  bij  Lauts^,  120.000  rijksdaalders  of  ƒ240.000, 
dan  wel  ƒ  300.000  per  jaar.  Tombe  stelt  dat  van  N.  Engelhard 
met  den  franschen  slag  op  250.000  piasters  (/ 625.000);  men 
vond  bij  E.  „Ie  faste  asiatique  dans  toute  sa  spiendeur".  Een 
ambtenaar  toch  had  een  dergelijke  betrekking,  zoo  redeneert  hij 
verder ,  niet  langer  dan  vier  jaar ;  ze  werd  bewaard  voor  raden 
van  Indië,  die  niet  rijk  waren  of,  op  welke  wijs  dan  ook,  aan 
lager  wal  zich  bevonden.  De  Indische  regeering  was  overtuigd  dat 
voor  't  einde  van  dien  termijn  de  gelukkige  weer  had  fortuin  ge- 
maakt ^).  Deze  ambtenaar  genoot  uit  de  opbrengst  van  de  vogel- 
nestjes der  Vorstenlanden  ongeveer  ƒ100.000  per  jaar;  hij  beurde, 
geheel  reglementair,  8  pet.  van  de  pachten  in  zijn  gouvernement 
„tot  een  douceur",  waartegenover  stond  dat  hij  hetgeen  op 
die  pachten  te  kort  kwam  zou  suppleeren ') ,  iets  wat  zoo  goed 
als  zeker  hij  nooit  behoefde  te  doen  *).  Die  8  pet.  vertegen- 
woordigden een  inkomen  van  ƒ24.000  'sjaars.  Diezelfde  En- 
gelhard raakte  reeds  in  de  eerste  dagen  van  DaendePs  bestuur 
buiten  emplooi,  toen  het gansche gouvernement  van  Java  werd 
opgeheven;  hij  bleef  dat  ook  in  den  engelschen  tijd.  Toch 
was  hij  in  staat  in  1810  van  Daendels  te  koopen,  te  zamen 
met  W.  J.  Cranssen  en  P.  W.  H.  van  Riemsdijk,  het  westelijk 
gedeelte  dat  nog  van  Buitenzorg  overbleef  voor  115.750  rijksd. 
zilver  en  een  oostelijk  deel  te  zamen  met  Cranssen ,  van  Riems- 
dijk en  zijn  broeder  Pieter  Engelhard  voor  125.000  rijksd.  zil- 
ver ^).  Hy  kocht  in  den  engelschen  tijd  (1813)  Pegadoengan 
(4e  perceel  reg.  Tjandjoer)  voor  62.000  dollars  en  was  met 
Mc  Quoid  borg  voor  de  6154  Sp.  dollars  die  het  3e  perceel 
van  Tjandjoer  en  de  6100  Sp.  dollars  die  het  5e  perceel  van 

^)  Geschiedenis  van  het  verval  der  magt  van  de  Ned,  in  Indië  1 .  187  en  2,  291. 

')  C.  F.  Tombe,   Voyage  2,  99. 

^)  ...mits  voor  de  pachtpenningen  instaande''  Van  Dev.  Opk.  11,  478. 

^)  Missive  g.g.  en  r.  15  Nov.  1786;  Van  Dev.,  Opk,  12,  71. 

*)  Daendels,  Staat,  Bijl.  1,  O.  S.  p.  m.  17. 


82 

Tjandjoer  (Tjiheulang)  aan  de  Wilde  kostten  ^).  Hij  kon  dus 
in  een  kort  tijdsbestek  minstens  ƒ329.000  uitleggen. 

De  kommissaris  voor  de  Bovenlanden  trok  ƒ100.000*),  de 
resident  van  Cheribon  60.000  rijksdaalders,  stel  ƒ  120.000.  De 
pikoel  koffie  door  den  laatsten  van  de  planters  ingenomen 
moest  200  pond  houden,  maar  de  pikoel  aan  de  Kompagnie 
ingeleverd  hield  132  pond,  wat  een  overwinst  hem  bezorgde 
van  17.300  pikoel.  Verder  ontving  deze  resident  van  den  pach- 
ter van  de  pitjesfabriek  5000  en  van  de  amfioenpacht  12.000 
rijksdaalders  en  won  hij  nog  een  en  ander  met  den  handel, 
dien  hij  alleen  in  handen  had ').  De  betrekking  van  resident 
van  Rembang  was  „on  ne  peut  plus  lucratif",  doordien  hy 
de  bosschen  in  den  omtrek  exploiteerde,  waarvan  het  hout 
zoo  bijzonder  geschikt  was  voor  den  bouw  van  schepen  en 
huizen  *).  Te  Pasoeroean  werd  de  indische  regeering  vertegen- 
woordigd door  een  kapitein  der  infanterie.  Deze  had  een  in- 
komen ,  dat  „men''  op  15.000  rijksdaalders  per  jaar  schatte. 
Zijn  bedienden  stoet  telde  30  man ,  waaronder  een  tiental  muzi- 
kanten. Voor  zijn  persoonlijk  gebruik  en  dat  zijner  familie 
bezat  hij  vier  prachtige  vergulde  rijtuigen  en  een  cabriolet, 
met  een   twintigtal  paarden  wier  tuigen  „zeer  rijk"  waren  ^). 

Keuchenius  neemt  deze  allen  op  de  volgende  wys  bij  elkaar. 
„Men  stelt  tot  het  invorderen  der  kontingenten  ambtenaaren 
aan,  veelal  onder  den  naam  van  Residenten  of  grooter  tituls, 
meest  voor  5  of  6  jaaren.  Men  geeft  deze  heeren  geen  duit 
's  jaarlijks  traktement,  maar  niettegenstaande  zij  geen  salaris 
hebben ,  legt  men  hun  een  jaarlgks  ambtgeld  op  van  10 ,  van 
15  of  van  20  duizend  rijksdaalders ,  naar  gelang  van  het  district, 
waar  zij  naar  toe  gezonden  worden.  En  niettegenstaande  deze 
persoenen  geen  duit  jaarlijks  vast  traktement  genoten  hebben ; 


*)  SoUewyn  G^Ipke,  De  particuliere  landverkoop  in  den  engelscheii  tijd.  Op  den 
koop  van  het  jaar  1810  bleef  Engelhard  aan  Daendels  nog  een  gering  bedrag,  — 
ongeveer  ƒ  29.706 ,  —  schuldig.  ï>aendels ,  Staat ,  By  1. 1, 0.  S.  p.  m.  n^»  21  en  17. 

')  Lauts,  Oesch,  Verval  2,  291. 

')  Laute,  Gesch,  Verval  1,  187  en  zie  Tijdspiegel  1891,  3,  370. 

*)  Tombe  2,  79. 

*)  Tombe  2,  39. 


83 

—  niettegenstaande  zij  het  evengemeld  ambtgeld  richtig  opge- 
bragt  hebben ;  —  en  niettegenstaande  zij  ruim  geleefd  hebben , 
retourneeren  zij  na  verloop  van  die  5  of  6  jaaren  met  schat- 
ten overladen ,  met  twee  è  drie  honderd  duizend  zilvere  duca- 
tons  en  meerder."  ^) 

De  residenten  mochten  een  overwicht  nemen  bij  den  (ge- 
dwongen) inkoop  van  rijst  en  wel  100  pond  op  de  3500  pond 
(de  kojang  van  28  pikoel) ,  wanneer  de  rijst  voor  de  huishou- 
ding der  Kompagnie  bestemd  was  en  2  pikoel  op  dé  28 ,  als 
zij  „aan  de  gemeente"  werd  geleverd  (voor  uitvoer  over  zee 
bijvoorbeeld).  Langzamerhand  schijnt  dat  overwicht  te  zijn 
aangegroeid  tot  7  op  de  28  pikoels.  En  in  1799  werd  gekon- 
stateerd  dat  de  resident  van  Djepara  14  op  de  28  pikoels  nam. 

De  resident  werd  met  ontslag  bedreigd ,  het  overwicht  werd  tot 
7  pikoel  op  de  28  teruggebracht  en  aan  de  ministers  werd  aanbe- 
volen soigneuselijk  te  zorgen  dat  deze  heilzame  bepaUng,  strekkende 
tot  verlichtivg  van  den  gemeenen  man,  stiptelijk  werd  nagekomen  *). 

Gouverneur  en  residenten  hadden  eigen  schepen ,  waarmede 
zij  voor  eigen  rekening  koopwaren  vervoerden.  J.  G.  Smidt, 
wiens  vaartuig,  zoo  we  weten,  door  de  zeeroovers  werd  ge- 
nomen (1800),  deed  de  reis  in  gezelschap  van  een  djoeloeng- 
djoeloeng,  aan  den  resident  van  Bronckhorst  van  Soemenep 
toebehoorende  *).  Anderen  hadden  suikermolens ;  zoo  bij  voor- 
beeld Dirk  van  Hogendorp  in  den  tijd  dat  hij  resident  was 
van  Djepara*);  later,  te  Soerabaja,  bezat  hij  een  salpeter- 
makerij  ^)  en  een  drietal  schepen  ^).  Anderen  lieten  zich  door 
de  regenten  geheele  desa's  geven,  zooals  omstreeks  1761  in 
Tegal ,  Djepara  en  Rembang  het  geval  was,  doch  dit  werd  toen 
tegengegaan  7).   Toch   schijnt  het  dat  zij  met  goedvinden  der 


•)  rijthchr.  r.  7.  T.  X.  eii   Vkk.  1875,  471. 

^  De  Jonge,  Opk.  10,   107  (1747)  en  A.  Huysers,  Oost-Indische  EtahUmp- 
menfejiy  Utrecht  1789,  331  (1755);  Van  Dev.,  Opk,  12,  558. 

»)  Tijdschr.  r.  7.  T.  7.  en   Vkk,  1875,97;  Zie  ook  Van  Dev.,  Opk.  12,  437. 

*)  Berigt  92. 

*)  Van  Dev.  Opk,  12,  472. 

•)  J.  A.  SiUem,  Dirk  van  Hogtmdorpy  Amsterdam  1890,  blz.  91. 

Ö  De  Jonge,  Opk,  10,  357. 


84 

autoriteiten   wel  de  beschikking  over  grond  en  werkkrachten 
konden  krijgen,  als  de  produkten  tegen  monopolie-prijs  aan 
de  Kompagnie  werden  geleverd^).  Gekker  werd  het  wanneer 
dan  de  gouverneur  van  Java's  N.O.k.  eigener  autoriteit  aan 
een  resident  dergelijk  landje  in  vollen  eigendom  schonk,  ter- 
wijl het  oorspronkelijk  als  een  apanage  aan  de  residents-be- 
trekking  verbonden  was.  Zoo  deed  Engelhard's  voorganger  — 
dat  moet  van  Reede  van  der  Parkeier  geweest  zijn  *)  —  die 
Soembring  in  Djepara,  1584  morgen  groot,  met  zijn  suiker- 
molen,  voor  4000  rijksdaalders  aan  den  resident  Knops  gaf, 
pOm  daarmede  na  vrije  wille  en  begeerte  te  kunnen  handelen"  ^). 
Zij  (of  de  gouverneur  alleen?)  trokken,  als  gezegd  is,  hul- 
digingsgeld bij  de  aanstelling  van  regenten;  enkelen  hadden 
stille  winsten  uit  den  handel  in  verboden  waren ;  zij  ontvingen 
geld  bij  nieuwjaars-  en  verjarings-gelegenheden ,  reizen,  enz." 
Paarden,  trek-,  melk-  en  mestbeesten,  ryst,  visch,  gevogelte, 
vleesch,  confituren,  thee,  suiker  en  bloemen  werden  aan  den 
gouverneur-generaal  en  aan  vele  hooge  ambtenaren  verschaft. 
Op   Semarang   zorgden    de   regenten  en   Chineezen   voor  de 
kleederen  van   de  slaven  van  den  gouverneur  en  voor  het 
zoogenaamde  sirih-geld.  Vele  gouverneurs  op  Java  waren  niet 
gewoon   geld  uit  te  geven  dan  voor  wijn,  bier  en  andere 
europeescbe  dranken.  De  magazijnen  leverden  dan  laken  stoffen 
en  lijnwaden  tot  kleeding*). 

Eindelijk  hadden  z\j  voor  zich  en  hunne  huishouding  zoo 
goed  als  vrij  te  beschikken  over  de  werkkrachten  der  bevolking 
(vergelijk  bladzijde  60  v.v.).  Het  is  mogelijk  dat  daarvan  in  het 
gouvernement  van  Java's  N.O.k.  het  meest  is  misbruik  ge- 
maakt, maar  er  is  geen  reden  om  te  onderstellen  dat  elders 
het  euvel  niet  bestond.  Het  „te  werk  stellen  van  vrije  Javanen 
tot  allerlei  huisdiensten  veroorloofden  zich  niet  alleen  de  ge- 
ringere ambtenaren ,  die  geen  vermogen  hadden  om  lijfeigenen 

^)  Zoo  Soekaradja  in  Banjoewangi  (1799).  Van  Dev.  Opk,  12,  477. 

2)  Lauts,   Verval  1,  311. 

3)  Van  Dev. ,  Opk.  13 ,  160. 
*)  Daendels,  Staat,  6. 


85 

aan  te  koopen ,  maar  vooral  de  hoogere  ambtenaren ,  de  gou- 
verneur niet  uitgezonderd.  Deze  Javanen  ,  mannen  en  vrouwen , 
verrichtten  het  werk  in  huis,  in  de  paardestallen ,  koekralen, 
hertekampen,  moestuinen"....  De  resident  van  Soemenep, 
een  der  kleinste  residenten ....  had  niet  minder  dan  400  zoo- 
danige „vrije  lieden''  in  zijn  dienst  ^). 

Er  bestaat  een  goed  gewaarborgde  verklaring,  aangevende 
over  hoeveel  dagdiensten  enkele  ambtenaren  beschikten.  Als 
Engelhard  zich  ergert  over  Daendels'  mededeelingen  op  dat 
stuk,  geeft  hij  aan  wat  te  Semarang  werd  gepresteerd.  „De 
gouverneur  had  158  Javanen  als  boejongers  (boedjang)  in  de 
kombuis  en  in  den  stal ,  aan  wie  wekelijks  geld ,  rijst ,  zout 
en  olie  werd  verstrekt. ...  En  laat  nu  de  hoofd-administrateur 
en  twee  of  drie  van  de  andere  ambtenaren  nog  30  è  40  Javanen 
in  emplooi  gehad  hebben,...  verdiende  dat  zooveel  opheft)? 

Het  zoude  verkeerd  zijn,  wanneer  deze  misstanden  niet 
werden  gezien  in  het  eigenaardig  licht  van  dien  tijd.  Er  was 
altijd  geweest  een  verwarring  in  de  finantiën  der  Kompagnie  en 
die  harer  dienaren  ').  'Steeds  hadden  zij  een  te  geringe  vaste  be- 
zoldiging genoten  *)  in  de  laatste  tijden  was  die  zelfs  voor  enkelen 
geheel  ingetrokken  ^)  en  de  grens  tusschen  de  wettige  emolu- 

')  Daendels,  Staat,  46.  Zie  ook  Van  Dev.,  Opk.  13,  110. 

2)  Engelhard,  Overzigt,  132. 

^)  „Ik  zwijge  van  het  wenschelijke  daf  er  in  geleegen  zoude  zijn,  als  de 
winsten  van  de  dienaeren  geheel  en  al  konden  worden  afgescheiden  van  die 
van  de  Comp.,  dewelke,  zolangdeselve  daaraan  verbonden  z^n,  altoos  een 

groot  voordeel  zullen  toebrengen  aan  de  baatzucht  van  dezulken ,  die 

haar  fortuin  weten  te  maaken  ten  koste  van  den  heer  die  zij  dienen,  en 
ter  uitzuiging  van  dezulken  waarover  het  gezag  hen  is  toevertrouwd". 
Van  IJsseldijk,  Rapport  15  Juni  1799,  Van  Dev.  Opk,  12,  549. 

^)  Ziehier  het  bedrag  van  eenige  bezoldigingen,  getrokken  uit  het  gene- 
raal reglement  omtrent  de  bevordering  enz.  van  31  Juli  1753;  Huysers, 
Oost-Indische  Etablissementen ,  blz.  206  v.v.  —  Gouverneur  ƒ200;  kommissaris 
van  den  inlander  ƒ  80;  opperhoofd  van  Soerabaja  ƒ  80;  resident  van  Che- 
ribon  ƒ  60;  resident  te  Tegal,  res.  te  Gresik  ƒ  40  A  ƒ  60;  res.  te  Rembang, 
Djewana  en  Soemenep  ƒ  40;  kapitein  der  infanterie  ƒ  80  è  ƒ  100. 

*)  Mr.  J.  A.  Sillem,  Dirk  van  Hogendorp ,  Amsterdam  1890,  blz.  88  en  89. 


86 

menten  en  die  welke  dat  niet  waren  was  moeilijk  te  trekken.  Ein- 
delijk hadden  bestuurders  in  Holland  de  valsche  verhoudingen 
volledig  gewettigd  door  de  heffing  van  het  ambtgeld.  Een 
directeur-generaal  van  dien  tijd,  de  overigens  zoo  gemoedelijke 
Wiese,  durfde  aan  zyne  betaalsheeren  te  schrijven,  dat  „de 
wijze,  op  welke  door  de  Maatschappij  hare  dienaren  bezoldigd 
werden ,  van  hare  zijde ,  eene  stilzwijgende  overeenkomt  of  toe- 
lating scheen  te  behelzen ,  vermoge  welke'  hare  geëmployeer- 
den ,  door  buitengewone  winsten ,  zoo  niet  zich  verrijken  dan 
toch  een  middel  van  bestaan  mochten  verschafiFen." 

En  zoo  werd ,  —  het  is  de  andere  zijde  van  de  medaille ,  — 
door  hooger  geplaatste  dienaren  der  Kompagnie  uit  privé-beurs 
wel  eens  het  een  of  ander  betaald ,  dat  in  gewone  omstandig- 
heden ten  laste  van  het  handelslichaam  had  kunnen  zijn  ge- 
bracht. Hoe  royaal  Gockinga ,  resident  van  Cheribon ,  dat  deed 
is  vroeger  vermeld  ^).  Een  uitlating  van  Hartingh  doet  mij 
onderstellen,  dat  de  reizen,  welke  hij  in  de  Vorstenlanden 
heeft  gedaan  om  den  oorlog  van  1746  tot  1757  te  beëindigen , 
hem  10.000  rijksdaalders  gekost  hebben  *) ;  ook  zond  hij  nu  en 
dan  iets  aan  de  vorsten  van  Solo  en  Jogja  en  den  pangérau 
Mangkoenegara.  „Een  geschenk  moest  nu  en  dan  gegeven  wor- 
den, al  was  de  [vaste)  bezoldiging  die  men  beurde  gering. ^^  Siberg, 
een  andere  gouverneur  van  Java,  sprong  de  Kompagnie  met 
zeer  aanzienlijke  sommen  bij,  toen  zij  in  geldverlegenheid  was, 
en  rekende  geen  intrest^). 

Ik  zeide  zoo  even  dat  maar  weinigen  zoo  ver  gingen  van 
te  verklaren  dat  eigenlijk  een  deel  van  Indië  bestond  ter  wille 
van  een  gering  getal  europeesche  ambtenaren.  Keuchenius  en 
van '  Polanen  behooren  tot  die  weinigen.  Men  houdt  de  in- 
komsten, de  kontingenten  en  de  administratiën  op  den  tegen- 

')  TijcUfpiegel  1891,  3,  370. 

2)  De  Jonge,  Opk,  10,  370. 

^)  Van  Dev. ,  Opk,  12,  122.  Hoe  verward  de  regelingen  waren  kan  nog 
blijken  uit  de  vroeger  geciteerde  bladzijde:  Mr.  J.  A.  Sillem,  Dirk  ixin 
Hogendorp,  89. 


87 

woordigen  voet  in  stand ,  zoo ,  ongeveer ,  schrijft  de  eerste ,  om 
de  beurs  van  circa  vijf  en  twintig  personen  tot  overloopens 
toe  te  vullen,  ten  koste  van  de  kolonie  en  van  het  vaderland  ^). 

Van  Polanen  was  het  die,  —  generaliseerende  en  dus  niet 
geheel  juist,  —  durfde  te  schrijven  (echter  in  partikulieren 
brief)  dat  een  braaf,  werkzaam  en  zeer  kundig  man  „gevol- 
gelijk"  in  Indië  doodarm  moest  wezen  en  die  eens  aan  Wiese, 
gouverneur-generaal,  moet  gezegd  hebben,  dat  „zoowel  de  re- 
geeringsposten  als  genoegzaam  alle  lucrative  bedieningen  ten 
grooten  deele  vervuld  waren  door  fielten,  bankroetiers,  zwen- 
delaars en  dobbelaars".  Van  Polanen  dan  kwam  tot  de  ge- 
volgtrekking dat  de. in  Indie  plaats  vindende  „verregaande 
desordres"  bleven  voortduren  om  een  gouverneur  van  Java, 
eenige  residenten  en  den  „commissaris  van  de  bovenlanden" 
rijk  te  maken,  —  en  dat  het  bestaan  der  Nederlanders  op 
Java  daarvoor  werd  in  de  waagschaal  gesteld*). 

En  waar  is ,  als  de  inlanders  hunne  onderdrukking  en  ellende 
moede  worden,  waar  is  de  macht,  waar  het  beleid  om  ons 
met  geweld  staande' te  houden,  roept  hij  vragende  uit. 

Zien  we  hoe  het  met  de  marine  en  het  leger  stond.  Om- 
trent de  zeemacht  kan  ik  kort  zijn.  Ze  was  niet  meer.  Den 
6<ien  December  1807  had  Pellew ,  de  engelsche  schout-bij-nacht , 
de  drie  nog  overgebleven  marine-schepen  en  het  eenige  over- 
gebleven kompagnies-schip,  die  toen  op  de  reede  van  Gresik 
lagen,  vernield.  Dat  laatste  kompagnies-schip  droeg,  in 't  voor- 
bijgaan gezegd,  den  passenden  naam  van  „Rusthof*. 

Over  het  leger  hangt  in  dezen  tijd  reeds  de  donkere  wolk, 
zijn  ondergang  voorspellende,  als  werkelijk  de  Engelschen  met 
eenigszins  beduidende  macht  zouden  landen.  Gelijk  men  weet 
is  het,  niettegenstaande  Daendels  zooveel  tot  zijn  verbetering 
zou  doen,  op  één  dag,  26  Augustus  1811,  totaal  vernietigd. 

In   1802  had  de  indische  regeering,  zich  grondende  op  de 

»)  Tijdêchr.  v.  L  T.  L.  m  VkL  1875,  496  (1807). 
')  Van  Dev.,  Opk.  13,  271,  267.  (1806). 


88 

gegevens  der  militaire  kommissie  (Gravestein,  Vaillant,  Ver- 
huëll),  het  noodig  geoordeeld,  dat  uit  Nederland  eene  versterking 
zoude  worden  gezonden  van  7770  militairen  en  1000  zeevaren- 
den of  zooveel  meer  als  de  Aziatische  Raad  mocht  noodig  oor- 
deelen  en  dat  dan  nog  jaarlijks  700  militairen  en  300  zee- 
varenden naar  Indië  zouden  worden  gedirigeerd  ^). 

Sedert  was  eene  versterking  ontvangen  van  waarschijnlijk 
1200  man  over  la  Rochelle  *) ,  was  met  Gosson  uit  Mauritius 
(Isle  de  France)  overgekomen  een  200  man  fransche  troepen  ^) 
en  was  in  1804  het  23e  bat-aillon  infanterie  van  de  Kaap  aan- 
gekomen, sterk  795  man*).  Daarna,  zoo  ver  ik  weet,  niets 
meer.  In  plaats  van  de  voor  1803  en  1804  noodig  geachte  8470 
europeesche  militairen  waren  er  2175  ontvangen;  van  het 
„renfort"  met  2100  man,  waarop  voor  1805/7  gerekend  werd, 
was  niets  gekomen:  de  politieke  toestand  van  Nederland  zelf 
en  de  weer  met  Engeland  uitgebroken  oorlog  hadden  dat  ver- 
hinderd. 

Een  schrikbarende  sterfte ,  vooral  op  het  meer  dan  ongezonde 
Batavia^),  eene  ongeregelde  levenswijs,  het  verblijf  in  slecht 

»)  Van  Dev.,  OpL  13,  117. 

2)  Van  Dev.,  OpL  13,  245  (1802). 

3)  Van  Dev.,  OpL  13,  249,  250  (1803). 
^)  Van  Dev.,  Opk,  13,  254. 

^)  Meer  dan  ongezond.  Er  is  overeenstemming  tusschen  de  hoofdplaHteeu 
Bantam  (zie  bladz.  34),  Cheribon  {TijiUpiei^el  1891,  3,  374)  en  Batavia, 
hoewel  ze  op  geheel  verschillende  wijs  bestuurd  werden.  Het  onderwerp 
kan  hier  niet  dan  vluchtig  behandeld  worden.  Batavia  is  van  den  aanvang 
af  een  ongeschikt  verblijf  voor  Europeanen  geweest,  maar  in  de  eerste 
tijden  moest  men  tevreden  zijn  met  wat  men  had.  Het  schynt  dat  meer 
te  zijn  geworden,  sedert  de  aardbeving  van  1699  {Bijdr,  Inst,  1878,  494). 
Aan  een  verplaatsing  is,  geloof  ik,  in  de  18^<3  eeuw  nooit  ernstig  gedacht 
(P.  Myer,  Imtructièn ,  166;  236,  art.  33;  247,  art.  65;  279,  art.  29).  Zoo 
bleef  men  gedachteloos  en  zonder  initiatief  b^  elkaar  hokken  binnen  de 
muren  van  eene  stad,  die  geleidelijk  maar  zeker  de  ongezondste  van  de 
toenmaals  bekende  wereld  was  geworden.  Ten  laatste  werd  de  ellendige 
toestand  voorgesteld  als  het  uitwerksel  van  eene  hoogere  politiek,  het 
ongezond  houden  van  het  oord  om  handels-konkurrenten  van  een  verblgf 
in  de  stad  af  te  schrikken,  dan  wel  om  een  mogelij  ken  vgand  het  ver- 


89 

logies  ^),  gebrek  aan  bezigheid  ^)  maaiden  die  europeesche 
troepen  jaar  aan  jaar  weg.  Dat  was  al  lang  zoo  geweest  en 
was  nog  zoo. 

Waarschijnlijk  sedert  1795  was  men  aangevangen  in  heere- 
dienst  „piekeniers  en  muskettiers  en  boogschutters"  op  de  been 
te  brengen.  Ze  stonden  onder  't  bevel  der  regenten.  Wij  heb- 
ben ze  ontmoet  toen  de  heerediensten  ter  sprake  waren.  Dirk 
van  Hogendorp  had  indertijd  zich  voor  die  regentstroepen  te 
Soerabaja  veel  moeite  gegeven ,  met  het  gevolg  dat  de  inlanders 
in  massa  waren  verhuisd.  Ze  beteekenden  overal,  Soerabaja 
gedurende  een  korte  periode  misschien  uitgezonderd,  niets. 
Men  boort  er  later  ook  niet  meer  van  en  ik  zou  ze  niet  ver- 
meld hebben  als  niet  Wiese  ze*  bij  zijn  memorie  van  overgave 
had  opgebracht  onder  de  benaming  van  onbezoldigde  inlandsche 
troepen,   waar  ze   tot  een  sterkfe  van  6935  man,  geheel  ten 

onrechte,  nog  eenig  figuur  maken. 

* 

Dan  was  de  indische  regeering  begonnen  regelmatige  in- 
landsche troepen  aan  te  werven ,  zeer  enkele  Chineezen ,  maar 

blijf  in  en  om  het  moerassige  Batavia  onhoudbaar  te  maken.  Nergens  ter 
wereld  nam  men  het  sterven  zoo  bedaard  op  als  te  Batavia.  Men  sprak 
er  over  als  was  men  in  een  legerkamp.  Van  de  acht  personen  daar  wonende 
stierven  er,  als  Keuchenius  zich  niet  vergist,  jaarlijks  één.  In  62  jaar 
U714 — 76)  waren  in  het  hospitaal  87.000  matrozen  en  soldaten  overleden. 
Van  de  geheele  „militie",  ultimo  1766  op  de  hoofdplaats  Batavia  en  op 
17  buitenposten  aanwezig,  1362  man,  lagen  ziek  in  het  hospitaal  344 man 
of  20  percent.  Van  15  Oktober  tot  ultimo  December  1766,  dus  in  2Vj 
maand  tijd,  stierven  er  196  man  of  11  percent.  Gezond heids-politie  werd 
niet  uitgeoefend.  De  grachten  lagen  soms  gedeeltelijk  droog,  omdat  het 
water  voor  de  irrigatie  der  hooger  liggende  sawahs  moest  worden  gebruikt. 
Met  hoog  water  drong  een  smerig  geelachtig  vocht  tot  in  de  huizen,  een 
vuil  sl^k  achterlatende.  Krengen  dreven  de  rivier  af,  die  dan  by  zulk  een 
gelegenheid  op  den  kant  bleven  liggen  tot  een  volgende  overstroom  ing 
ze  weg  nam.  Het  opruimen  van  dergelijke  vuiligheid  was  niemands  werk. 
Tombe,  Vmjage  1,  243  v.v.j  Tijilschr,  v,  I.  T,  L.  en  Vkk,  1875,  427  v.v.; 
Lauts,  Verval  1,  22;  Raffles,  Hütortf  y  1,  33  en  2,  Appendix  A;  Raynal, 
Histoire  philosophique  1,  278. 

')  In  verpeste  corps  de  guardes,  1793,  Van  Dev.,  Opk.  12,  299. 

^  Van  Dev  ,  Opk,  12,  299. 


90 

grootendeels  Madoereezen  en  Javanen ,  eerst  in  Madoera ,  Soe- 
raenep  en  de  Kangéansche  eilanden ,  daarna  in  den  Oosthoek , 
daarna  in  Soerabaja,  Semarang  en  Soerakarta;  in  1799  werd 
overwogen  de  werving  ook  uit  te  strekken  tot  Jogjakarta ,  waar 
Sepoeh  zich  er  steeds  tegen  had  verzet ,  en  tot  de  overige  regent- 
schappen op  Java,  maar  met  weinig  hoop  op  goed  gevolgd). 

Daar  was  reden  toe.  Wij  hebben  gezien ,  wat  den  Oosthoek 
aangaat ,  welke  verwoesting  de  werving  in  het  volksleven  déér 
aanrichtte.  De  gouverneur  van  Reede  komt  dat  bevestigen ,  als 
hij  (miss.  24  Okt.  1798)  zal  verklaren  waarom  de  werving 
slechte  uitkomsten  moest  geven  ^).  Sedert  eenige  jaren  was 
geen  enkel  man  van  de  naar  Batavia  gezonden  militairen  van 
daar  huiswaarts  gekeerd.  Uitzondering  maakten  de  velen ,  wien 
het  gelukt  was  te  deserteeren ,  en  van  deze  was  het  te  onder- 
stellen, dat  zij  geen  gunstige' berichten  zouden  gegeven  hebben 
van  de  behandeling,  die  zij  op  de  hoofdplaats  ondervonden 
hadden.  Naar  Batavia  gaan  zag  de  gewone  inlander  aan  voor 
een  reis  naar  de  eeuwigheid.  Zoodra  maar  op  eenige  plaats 
in  den  Oosthoek  men  kon  onderstellen  dat  de  Kompagnie 
volk  noodig  had,  liepen  geheele  desa's  leeg,  daar  het  volk 
bevreesd  was  door  „eene  geforceerde  pressing,  zooals  voor- 
heen aldaar  wel  had  plaats  gehad",  te  zullen  worden  opge- 
licht ^)  en  weggevoerd. 

Bij  deze  regelmatige  troepen,  deel  uitmakende  van  het 
indische  leger,  deserteerden  de  manschappen  al  dadelijk  „bij 
troepen  tegelijk".  Telkens  ontmoet  men  de  klacht  daarover  in 
de  brieven  der  indische  regeering.  Tombe  deelt  mede  dat  er 
dagelijks  40  k  60  wegliepen*).  Van  Polanen  schatte  in  1806 
het  aantal  der  wel  gedresseerde  en  gedisciplineerde  (?)  Javanen , 
dat  sedert  dien  naar  het  binnenland  was  gedeserteerd,  opruim 

»)  Van  Dev.,  Opk.  12,  432,  453,  463. 

2)  ld.,  559,  noot. 

')  Het  lichten  van  manschappen ,  —  wel  te  onderscheiden  van  het  wer- 
ven ,  —  wordt  ook  erkend  in  een  brief  van  g.g.  en  r.  aan  den  Aziatischen 
raad  van  7  Juni  1804.  Van  Dev.,  Opk,  13,  264. 

^)  Voyage  1,  238. 


91 

zes  duizend^).  Ik  geef  dit  cijfer  voor  hetgeen  het  is,  niet  in 
staat  zijnde  er  kritiek  op  uit  te  oefenen ,  uit  gebrek  aan  nadere 
gegevens.  De  regenten  van  Madoera  en  Soemenep  raakten 
zelfs  in  verdenking  de  desertiën  te  bevorderen;  de  regenten 
van  Java  werden  met  boeten  bedreigd,  wanneer  zij  deserteurs 
door  hun  distrikt  lieten  trekken  of  ze  herbergden,  waarvan  o.  a. 
het  gevolg  was  dat  in  1798  eenige  dezer  werden  gevat  en  naar 
Batavia  opgezonden. 

Het  komt  mij  voor  dat  het  niet  zoo  veel  beduidt,  wanneer 
in  de  opgaaf  omtrent  de  getalsterkte  van  een  leger,  waarbij 
dergelijke  „rautatiën"  plaats  vonden,  eenige  niet  verklaarde 
verschillen  voorkomen.  Wiese  brengt  in  zijne  memorie  van 
overgave  (10  Januari  1808)  het  leger,  in  geheel  Neerlandsch- 
Indië  verspreid,  op  3496  europeanen  en  8347  inlanders;  in  't 
geheel  11.843  ^).  Daendels ,  naar  een  „algemeen  rapport"  uit  den- 
zelfden  tijd  verwijzende  en  ronde  cijfers  gevende,  vermeldt  er 
niet  meer  dan  9.500,  aldus  verdeeld:  1.  te  Batavia ,  a.  Mooren  , 
Chineezen  en  de  troepen  der  regenten  ^)  3400 ,  b,  militairen 
2000,  2.  in  de  overige  garnizoenen  van  Java  1600,  3.  in  de 
Molukken  2000,  4.  op  de  overige  buitenbezittingen  500*). 

Als  cijfers  het  moeten  uitmaken,  zoude  ik,  om  mij  er  van 
af  te  maken,  de  sterkte,  einde  1807,  willen  stellen  op  10.000 
man.  Maar  geen  man  meer,  wèl  minder^). 

Men  zal  niet  licht  de  waarde  van  dat  leger  voor  de  verdedi- 
ging van  het  hollandsch  gezag  op  Java  laag  genoeg  kunnen 


»)  Van  Dev.,  Opk,  13,  267. 

')  Van  Dev.,  Opk.  13,  294. 

*)  Die  van  Soemenep,  Madoera,  enz?... 

*)  Staat  f  13.  Ter  toelichting  kan  misschien  nog  dienen  dat  de  sterkte 
der  troepenmacht,  in  1804  op  geheel  Java  aanwezig,  hoogstens  bedroeg 
2641  europeanen  en  1972  inlanders,  totaal  4613  (Ind.  Gids  1891,  1,  792) 
en  dat  voor  die  van  Batavia  omstreeks  1807  wordt  opgegeven  1240  europeanen 
en  3300  inlanders  (Tombe,   Voyage  1,  237). 

*)  Ik  w^k  hier  in  voorstelling,  mededeeling  van  cijfers  en  konklusie  be- 
langrijk af  van  die  van  Van  Deventer  in  Ind.  Gids  1891,  1,  792.  De  voor- 
naamste fout  door  Van  Deventer  gemaakt  is  wel  deze  dat  hij  „de  onbezoldigde 
troepen"  uit  de  memorie  van  Wiese  meetelt. 


92 

stellen.  Dat  de  garnizoenen  der  Molukken  en  der  overige  buiten- 
bezittingen niet  konden  meehelpen,  is  duidelijk  en  ten  over- 
vloede in  1810  gebleken.  Het  bestond ,  de  Chineezen  en  Mooren 
(Maleiers?)  weggedacht,  uit  de  bijeenvoeging  van  de  meest 
vreemde  bestanddeelen ,  als  't  ware  door  het  toeval  te  zamen 
gebracht;  Wurtembergers ,  vroeger  van  de  Kaap  gekomen, 
hollandsche  troepen,  Franschen  van  Isle  de  France  overge- 
waaid en  achtergebleven,  Inlanders.  De  oflScieren,  weinig  ont- 
wikkeld *) ,  waren  voor  wellicht  een  derde  gedeelte  buitenlan- 
ders. De  chef  van  alle  troepen  (de  brigadier  de  Sandol  Roy) 
was  Zwitser;  de  op  hem  in  rang  volgende  hoofdoflScier , 
kolonel  van  het  regiment  der  nationale  troepen,  Vaugine, 
was  een  Franschraan ;  de  chef  der  artillerie ,  d'Ormancey  d'Hor- 
mois  was  van  Dijon  geboortige).  Er  waren  eindelijk,  volgens 
den  voorzichtigen  Wiese'),  in  de  administratie  nog  wel  zoodanige 
verbeteringen  aan  te  brengen  waardoor  het  minder  mogelijk 
zoude  zijn,  „dat  zij  aan  wien  zulks  toebetrouwd  was,  zichten 
koste  van  het  land  of  den  soldaat  konden  verrijken". 

De  bezoldiging  van  allen ,  hoog  en  laag ,  was  gering  en  was 
niet  in  evenredigheid  tot  de  gevaren,  waaraan  de  militairen 
waren  blootgesteld,  tot  de  opofiFeringen  die  zij  moesten  doen 
en  tot  de  kostbare  levenswijs  *).  De  europeesche  troepen  einde- 
lijk waren  „geheel  afgeleefd  en  gedébaucheerd". 

„Zoo  dikwils  een  Gouverneur  zich  te  Souracarta  en  Djoc- 
jacarta  bevond ,  wierd  ook  inspectie  genoomen  van  de  toestand 
der  militairen  en  derzelver  vordering  in  de  militaire  evolutiones", 
schrijft  niet  zonder  welbehagen  Engelhard  in  zijn  rapport  van 


»)  „Heéren  Meesters"  rekenden  te  voren  alles  goed  genoeg  voor  Oost- 
Indièn.  Wiese  in  zijne  Consideratiën  van  17  Aug.  102,  Van  Dev.,  Opk. ,  13, 55. 

5)  Tombe,  Voyage  1,  238.  Zie  hier  de  weinige  namen  die  ik  uit  Daendels  Staai^ 
Byl.  1 ,  O.  S.  Prep.  Mes.  7  (8  Januari  1802)  voetstoots  opschreef:  De  Sandol 
Roy,  Kesman,  Vaugine,  d'Ormancey,  Tribolin,  Gutzlaff ,  Von  Jett ,  Gaupp , 
Van  der  Zeegel,  Filz,  Thalman,  Van  den  Bosch.  Drie  hollandsche  namen 
onder  de  12  der  voornaamste  officieren  uit  het  leger  van  dien  tijd. 

')  Van  Dev.,  Opk.  13,  56. 

^)  Wiese,  bij  Van  Dev.,  Opk.  13,  56. 


93 

27  Mei  1803.  »Het  eerste  observeerde  ik  almede,  doch  van 
het  laatste  moest  ik  afzien,  wegens  den  werkelijk  elenden 
staat,  waarin  zich  het  garnizoen  bevond  en  (zou  het)  eenlijk 
tot  spectacul  voor  het  HofiF  zijn  geweest  dit  armsalig  hoopje 
volk  bij  eikanderen  te  zien". . . .  ^) 

Aan  wapens  en  munitie  was  gebrek.  De  verdedigingswerken 
te  Batavia,  Semarang  en  Soerabaja,  de  fortjes  op  de  stand- 
plaatsen van  enkele  residenten  en  op  den  weg  naar  Solo  en 
Jogja  waren  onbeteekend. 

Zien  we  ten  slotte  hoeveel  geld  er  op  't  einde  van  het  tijd- 
vak ter  beschikking  bleef  der  indische  regeering.  Het  vermogen 
der  Kompagnie  was,  eerst  in  den  engelsch-amerikaanschen  oor- 
log ,  daarna  in  den  oorlog  der  Republiek  met  Frankrijk  sedert 
1793,  daarna  in  dien  met  Engeland  sedert  1795  grootelij ks  ver- 
minderd 2).  Ik  herinner ,  wat  Indië  betreft ,  alleen  aan  het  be- 
duidend verlies,  dat  geleden  werd  door  het  overgaan  der  zoo- 
genaamde buitenposten  en  doordien  vele  schepen  met  de  lading 
door  den  vijand  werden  genomen;  aan  de  buitengewone  ver- 
strekkingen ,  die  moesten  worden  gedaan  aan  de  lands-eskaders 
en  de  vloten  van  bevriende  mogendheden  (Frankryk).  Het 
kapitaal  onder  ultimo  1797  in  Indie  verbleven  was  dan  ook 
niet  meer  dan  ƒ29.797.725;  in  1798  bedroeg  het  ƒ  31.318.847»). 


»)  Van  Dev.,  Opk,  13,  148. 

')  Ook  in  Nederland.  Daar  verkreeg  het  handelslichaam  reeds  in  1781 
„handsluiting" ,  waarïnede  het  feitel^k  bankroet  was.  Sedert  dien  werden 
leeningen  op  leeningen  gestapeld  in  allerlei  vorm,  leeningen  bij  forme  van 
lotterije,  leeningen  onder  garantie  van  de  republiek,  van  de  provincie 
Holland,  van  Steeland,  tot  het  bedrag  dezer  gestegen  was  tot  ongeveer 
120  millioen  op  het  einde  der  18de  eeuw.  Onderwijl  waren  de  uitdeelingen 
aan  aandeelhouders  tot  127t  percent  toe  geregeld  voortgegaan.  Onder  valsche 
leuzen,  dat  de  handel  was  de  „hoofdzenuw**  van  den  staat  der  Nederlanden 
en  dat  die  der  N.  O.  I.  E.  het  meest  beteekende,  waren  zoo  door  den  staat, 
die  ten  slotte  de  eenige  was  die  den  faillieten  boedel  kon  aanvaarden, 
gedurende  18  jaar  aan  genoemde  aandeelhouders  de  hooge  dividenden  uit- 
gekeerd, waarop  zij  het  allerminst  aanspraak  konden  maken. 

')  Van  Dev.  f  Opk,  12,  461.  De  gelds waarde  der  produkten,  eigendom 
der  regeering,  zal  onder  deze  cyfers  wel  berekend  z^n. 


94 

Ter  bepaling  van  het  bedrag  dat  Wiese  aan  Daendels  op  10 
Januari  1808  overgaf,  kan,  daar  de  cijfers  bij  Wiese,  Daendels 
en  Engelhard  zoo  verschillen,  alleen  de  aantooning  der  restanten 
onder  ultimo  December  1807  dienen ,  omdat  zij  gedetailleerde 
opgaven  bevat.   Dat  verschil  van  acht  dagen  maakt  niet  uit. 

In   's  lands  kassen  te   Batavia,   Bantam,  Cheribon  en  het 
gouvernement  van  Java's  N.O.k.  bevond  zich  op  dien  datum 
Rd.  603.639  zilver,  201.613  koper  en  226.146  papier.  Op  die- 
zelfde kantoren  lag  verder  voor  eene  waarde  van  Rd.  1.900.565 
aan  produkten.  Hoewel  deze  alle ,  in  hunne  groote  verscheiden- 
heid (er  waren   22  artikelen),  liggende   op   verschillende  af- 
scheepplaatsen,  geen  dadelijk  verhandelbare  waarde  vertegen- 
woordigen,  mogen   zij   toch  worden  meegerekend;  de  weinig 
beteekenende  waarden  op  de  zoogenaamde  buitenposten  daar- 
entegen niet,  omdat  de  gemeenschap  ter  zee  was  afgebroken. 
Het  gouvernement  kon   derhalve  beschikken  over  hoogstens 
Rd.  2.931.963  of  73  ton  gouds.  De  klank  van  het  goud  blijve 
niet  te  lang  nagalmen.  Aan  gereed  zilvergeld,  ter  dadelijke 
beschikking    der    regeering    lag    te    Batavia    niet   meer   dan 
Rd.  569.120  of  ƒ  2.423.000  ^). 

Maar,  eene  regeering  die  krediet  heeft  kan  bij  een  publiek 
dat  vermogen  bezit  geld  leenen.   Sedert  1783,   maar  vooral 

')  Vergelijk  Wiese,  memorie  van  overgave,  Van  Dev.,  Opk.  13,  295; 
Daendels,  Staats  18  en  19;  id.,  Bijl.  2  F.  Z.  Rapporten  n^.  61  en  Engelhard , 
Overzigty  12,  80  en [83.  —  Engelhard,  blz.  12  en  80,  brengt  ten  onrechte 
Rd.  400.505  zilver  op,  die  door  buitenlandsche  handelaars  vooruit  waren 
betaald,  maar  waarvoor  nog  produkten  moesten  geleverd  worden,  hij  ver- 
meldt, blz.  83,  nog  Rd.  71.518  die  „op  de  kantoren  zich  zouden  bevonden 
hebben".  Wanneer  daarmede  kantoren  op  de  Buitenbezittingen  bedoeld 
zijn,  mag,  als  gezegd  is,  dit  trouwens  gering  bedrag  verwaarloosd  worden. 
Dezelfde  schrijver  doet,  blz.  83,  nog  Rd.  2.037.852  medetellen  voor  101.892 
pikoels  koffie  uit  den  oogst  van  1807.  Ik  gis  dat  deze  cijfers  betrekking 
hebben  op  voorraden  in  de  binnenlandsche  pakhuizen  opgeschuurd,  die 
echter  eerst  waarde  konden  vertegenwoordigen  op  't  oogenblik  dat  zij  de 
afvoerplaatsen  hadden  bereikt.  Het  kopergeld  is  door  my  voor  de  volle 
waarde  opgebracht,  hoewel  het  zilver  boven  het  koper  16  %  agio  deed; 
daarentegen  is  het  papier  tot  de  halve  waarde  berekend,  zoo  als  Engelhard 
trouwens  ook  doet. 


95 

sedert  1794,  was  de  Indische  regeering  begonnen  papieren  geld 
uit  te  geven  ^).  Het  bedrag  daarvan  was  niet  groot,  maar 
toch  was  het  agio  van  het  zilver  boven  het  papier  in  1805 
reeds  55  è  60  percent*)  en  in  het  voorjaar  van  1807  was  het 
papieren  geld  125  percent  beneden  de  waarde  gedaald*).  Het 
zou  later  nog  erger  worden,  maar  dat  bewijst  alleen,  dat  ook 
eene  regeering,  eenmaal  op  een  hellend  vlak,  moeilijk  tot  stil- 
stand komt.  Wy  voor  ons  mogen  de  eenvoudige  gevolgtrekking 
maken ,  dat  de  indische  regeering  van  dien  tijd  weinig  krediet 
had  bij  het  indische  publiek. 

Of  er  in  dien  tijd  van  een  publiek  sprake  kan  wezen  en. 
zoo  ja,  of  de  ingezetenen  over  eenig  vermogen  konden  be- 
schikken?  De  zoo  gewelddadige  maatregelen  van  Daendels 
brachten  een  paar  jaar  later  niet  meer  dan  3.6  millioen  rijks- 
daalders uit  de  kassen  van  partikulieren  te  voorschijn.  De  land- 
verkoop  onder  Daendels  en  RaflSes  heeft  voornamelijk  daarom 
zoo  weinig  opgebracht,  omdat  er  werkelijk  geen  kapitaal  bij 
het  gering  aantal  partikulieren  beschikbaar  was.  Er  zijn  toen 
koopprijzen  voor  landerijen  besteed ,  waarvan  het  bedrag  door 
de  opbrengst  van  één  jaar  kon  worden  goedgemaakt.  Kapita- 
listen waren  er  in  1807  en  nog  lang  daarna  in  het  „rijk 
Oostinje"  niet  te  vinden.        ^ 

Ik  mag  dit  onderwerp  niet  beëindigen  zonder  eenige  »stel- 
lingen"  te  hebben  geformuleerd,  —  konklusiën  die  de  lezer 
trouwens  waarschijnlijk  reeds  voor  zich  zelven  zal  hebben  ge- 
trokken. 

De  Kompagnie  was  al  in  1781  begonnen  te  sterven  en  eerst 
m  1800  vormelijk  begraven;  zij  leefde  nog  door  de  wet  der 
nawerking  in  1807  in  het  gering  gedeelte  van  Zuid- Azië,  dat 
aan  het  nederlandsch  gezag  was  overgebleven. 

Het  handelslichaam   heeft  Nederlandsch  Oost-indië  berooid 


»)  Lauts,  Ferval  1,  193. 

^  Van  Dev.,  Opk.  13,  262. 

')  Tijdschr.  v.  J.  T,  L.  en  Fkk.  1875,  496;  verg.  Van  Dev.,  Opk.  13,  279.